Rondom tien gestalten
(1938)–C.J. Kelk– Auteursrecht onbekend
[pagina 144]
| |
VII De vertellersVertellen is een kunst op zich zelf. Dit lijkt een gemeenplaats, maar ik bedoel er iets wezenlijks mee, n.l. dat de kunst van vertellen eigenlijk niet maar zoo zonder verdere overwegingen als een onderdeel der litteraire techniek mag worden beschouwd. Er loopen duizenden menschen rond, die in litterairen zin nog nooit een letter op papier hebben gezet en het, als ze het probeerden, ook niet zouden kunnen en die desondanks in de kunst van vertellen befaamde auteurs den loef zouden afsteken als het er op aankwam. Natuurlijk kan de litteraire begaafdheid samengaan met dat andere vermogen, het vermogen tot vertellen, maar dit behoeft volstrekt niet het geval te zijn. Er zijn voortreffelijke schrijvers, onder wier handen het gegeven uitgroeit tot een machtig verhaal, zonder dat men van hen zeggen kan, dat zij in de vertelkunst uitmunten. En anderszijds, bestaan er ook razend knappe vertellers, die de lezers in een ademlooze spanning weten te houden van het eerste tot het laatste woord en die, welbeschouwd, litterair toch maar zeer weinig in de melk te brokkelen hebben en van wier verhalen men zich dan ook niet bijster veel herinnert als de lectuur een maand in het verleden ligt. Daarom zou ik de kunst van het vertellen hier als een geisoleerde kwaliteit willen beschouwen, die aan enkelen onzer schrijvers eigen is. Wanneer ik hun werk overzie, dan houd ik dus niet in de eerste plaats rekening met hun belang voor de letterkunde, maar meer in het bijzonder met hun verhouding tot het publiek. Want deze schrijvers vooral zijn het, die de groote successen behalen en waarom zouden hun die niet gegund zijn? Hij, evenwel, die beweert: Het laatste woord is toch aan het publiek om daarmee te zeggen, dat de stem des volks Gods stem is, vergist zich deerlijk. Het oordeel van het publiek is als zoodanig niet van de geringste beteekenis waar het de taxatie van litteraire waarden geldt. Zooals in alle zaken berust het oordeel bij den deskundige, al kan ook deze zich pijnlijk vergissen. Maar aan den | |
[pagina 145]
| |
andere kant getuigt het van weinig gemeenschapszins, wanneer men de geestdrift van het leekenpubliek geheel negeeren wil. Alleen, men moet die nemen voor wat zij is. Wanneer een goed verteller overvloedig de gunst van het lezend publiek geniet, dan wil dat zeggen, dat er in zijn werk elementen zijn, die vele menschen raken. Dit te vermogen is op zichzelf een kwaliteit en als zoodanig willen wij dan ook met die kwaliteit rekening houden en de beschouwing van zulk werk, zooveel als dat doenlijk is, losmaken van litteraire theorieën en stelregels. Wij geven dus den verteller een soort vrijbrief. Wij stellen aan hem niet de hoogste eischen omdat zijn genre nu eenmaal het meest primitieve, het minst verfijnde, het meer alledaagsche is. Hij streeft niet naar een hoogere prestatie dan die in zijn aard en aanleg direct voor de hand ligt. Hij heeft het als schrijver het gemakkelijkst van allen. Tegenover die voorrechten moet hij het dan ook doen met een lager waardeeringspeil. Slechts waar hij blijk geeft ook beter te kunnen en meer met zijn talent te kunnen bereiken dan hij geeft, steekt de criticus in al zijn felheid de kop op. Want het is altijd nog meer waard om een impopulair maar wezenlijk schrijver te zijn, die aan de toekomst bouwt dan een groot succesnummer met enorme oplagen, maar een uiterst lichte litteraire bagage... Een van onze beste Nederlandsche vertellers is ongetwijfeld de Brabander Antoon Coolen en het is over twee zijner laatste boeken, dat ik het eerst spreken wil in dit aan de vertellers gewijde hoofdstuk. Met een boek doet men soms dezelfde ervaring op als met een mensch. Ge komt er mee in kennis, het boek staat u aan, ge gaat er u in verdiepen, het begint u te boeien en er ontstaat een genegenheid in u, totdat het, opeens, een draai neemt, die u niet bevalt. Uw verkeer met het boek gaat verder en ge begint den tegenvaller alweer te vergeten, maar tevens bemerkt ge, dat ge niet meer zoo onbevangen er van houden kunt als vroeger. Er is een wantrouwen gekomen tusschen lezer en boek. De liefde heeft een knauw gekregen, die ge nooit te boven komt; en nu volgen er nog meer dergelijke trucjes, maar ze deren u niet meer, ge vindt er alleen maar de bevestiging in van wat ge reeds zijt gaan vermoeden. Het | |
[pagina 146]
| |
spel is niet valsch maar toch ook niet heelemaal eerlijk, dat het boek met u speelt. En ge zijt blij, als ge er u van afkeeren kunt. Zoo, lezer, is het mij gegaan onder de lectuur van Coolen's ‘Dorp aan de Rivier’. Mij dunkt, er is geen reden om er niet openhartig voor uit te komen. Wie kent niet Coolen's schrijftrant? Hij is zeer innemend. Coolen is een geboren verteller en wat hij vertelt, neemt door zijn woorden kleur en beweging aan, geen vasten, onherroepelijken vorm. Veeleer gelijkt het een steeds wisselende, vlottende teekening, die zich eindeloos varieert en nuanceert, zoodat ge aldoor iets nieuws voor oogen krijgt, dezelfde landschappen, weliswaar, maar onder geheel andere aspecten. En Coolen vertelt, vertelt altijd maar door, op zijn gemak, rustig en toch zonder in herhalingen te vervallen, telkens een verder stadium van dit en dan weer van dat onderdeel van zijn vertelling erbij voegend, zoodat het heele boek ons tenslotte een realiteit heeft laten beleven, een stuk natuur, een stuk menschelijkheid, dat ons voldoet en dat wij voldaan terzijde leggen. Toen Coolen mij begon te vertellen van dit Dorp aan de Rivier, dat Brabantsche dorp, met zijn wonderlijken dokter, zijn ouden zieken boer, zijn molen, die ‘betooverd’ was, zijn ‘Wiel’ water, waarin een snoek woonde, zoo oud, dat men te zijner eere een broederschap had opgericht, heb ik argeloos genoten van zijn vertellende stem. Wat kent Coolen toch die streeken, waaruit hij stamt, door en door. Hoe weet hij ervan te verhalen, zoodat de natuur der dingen, hun gewone voortgang, alleen al een vertelling is, die steeds opnieuw weer boeit. Daartusschen weeft zich als van zelf een reeks gebeurtenissen, die buiten het gewone vallen en die onwillekeurig tot een hoofdthema uitgroeien. Dit boek heeft zulk een hoofdthema gevonden in het leven van een dorpsdokter, Tjerk van Taeke, den Fries, die een man is van forsche gestalte, van hardnekkig karakter, van bovenmenschelijke vitaliteit. Hij weet dat lastige Brabantsche volk te beheerschen, te kneden en naar zijn hand te zetten. Hij bezit een prachtig gezin, een engel van een vrouw en heerlijke wildemannen van jongens, zes, negen of twaalf, de geschiedenis vermeldt het niet. Hij heeft een knecht Willem en een vriend, den strooper Cis, en een koen rijpaard. Hij is de hoofdpersoon, de wezenlijke inhoud van het boek. Vele blad- | |
[pagina 147]
| |
zijden lang heb ik geloofd, dat hij verdiende dat te zijn. Maar opeens leek het me, dat de schrrijver te ver met hem is gegaan. Zijn vitaliteit werd overdreven, zijn karakter ontaardde in egoïsme van de meest ruwe soort, zijn forschheid werd haast dierlijk. En er zweeft desniettegenstaande een vreemde vereering door het boek van den tengeren, fijnen schrijver Coolen jegens den supermannelijken, bruusken geweldenaar, den Brabantschen dorpsdokter. Die vereering ontaardt ook. Zij ontaardt in afgoderij. Hij laat op een winternacht, als de Maas vol losse ijsschotsen ligt, dokter van Taeke naar de overzijde gaan, te voet, ter wille van een kraamvrouw, ofschoon de rivier niet dicht was en hij dwingt ons in dit wonder te gelooven. Ook dwingt hij ons de groote fouten van den dokter over het hoofd te zien, zijn tot op de spits gedreven individualisme, dat hem er toe brengt alles, waarin hij geen zin heeft, af te doen met: ‘Want daar houd ik niet van’, zijn ellendige wraakzucht, waarmee hij een man gek maakt en een ander, een kankerpatiënt, met sadistisch genoegen de dood in kwelt. Wij ademen in een onzuivere sfeer. Coolen mag ons naar hartelust zulk een mensch toonen en nog erger dan die; vereering ervoor opdringen mag hij niet. Tenslotte heb ik nog een grief tegen het boek: de humor is er in vervalscht. Zoo nu en dan is het, of de schrijver ervoor bij Timmermans, niet bij den Timmermans van den ‘Boerenpsalm’, maar bij dien van ‘Pallieter’, ter schole is gegaan. De humor, die men op school leert, is wat duf. Voor het lachsucces heeft Coolen er bovendien een plaatsvervangend doktertje in gebracht, een volkomen Charly Chaplin-type, maar niet op zijn best, die in zijn eentje drie pettenkerels de baas wordt. Eén man vermorzelt het kereltje met zijn vuist, de tweede werpt hij in de Maas, een derde smijt hij, mitsgaders de heele woonwagen, waarin de vent gevlucht is, onderst boven van den dijk. Het is te kinderachtig om van te praten; in ‘Dik Trom’ zou zoo iets niet worden geaccepteerd. Coolen is met dit boek, ondanks vele goede bladzijden, wel heel ongelukkig geweest. Zou hij het niet noodig hebben zich eens te vernieuwen, den geboortegrond eens te verlaten, niet steeds te midden zijner sujetten te nestelen? Hij moet niet als hij geen menschen genoeg scheppen kan, speelgoedfiguren voor ons fabriceeren, goede heilige bromberen van dokters, | |
[pagina 148]
| |
handige aapjes van stroopers en acrobaatjes in geruite pakken, met zwaaiende wandelstokjes en bolhoedjes op. Want daar houden wij niet van. Twee jaren na zijn ‘Dorp aan de Rivier’ publiceerde Antoon Coolen ‘De Drie Gebroeders’, een verhaal, dat met zijn vorig boek in verband staat. De hoofdpersoon van ‘Het Dorp’ was de goede, heilige brombeer Tjerk van Taeke en in dit tweede boek verplaatst de schrijver ons naar Friesland en daar brengt hij ons bij den vader van Tjerk, Friso van Taeke, eveneens een roemruchtig plattelandsgeneesheer. In dit boek krijgen wij nu de historie van dezen wildeman en van zijn drie zonen, Tjerk, Evert en Wobbe. Waar het Tjerk's geschiedenis betreft, worden wij met een stille zinspeling naar het eerste boek verwezen. Dit tweede boek houdt zich n.l. vooral bezig met Wobbe en Evert. Maar behalve met die met nog vele anderen, zoo bijvoorbeeld met Friso's zuster Sjieuwke, die fiere, onafhankelijke vrouw, die wel een kind maar geen man wil, omdat haar kind een Van Taeke zijn moet en geen anderen naam dragen mag. Zij krijgt haar kind maar moet het weer spoedig te verliezen. Haar geluk stelt zij daarin, zich het kind te herinneren, dat altijd een zesjarig kind mocht blijven, levend in haar hart. Dan is er de geschiedenis van Wobbe, die het zachtaardige karakter van zijn moeder bezit en die uit erbarmen den afstand tusschen hem en het lijdende volk te niet doen wil en die dus zijn studie niet voleindigt, maar als kolentremmer naar zee gaat. Fantastisch is de wijze, waarop hij telkens bij feestelijke gelegenheden opduikt, bij de bruiloft van een zijner broeders, in wiens bruidegomsgewaad hij zich uitdost en bij het laatste gastmaal van zijn vader, om telkens op even onverwachte manier weer onder te gaan in de nameloosheid, die hem liever is dan de faam, iedermaal met weemoed nagestaard door die teedere, grijze moeder van hem. Een even wonderlijke reputatie als Friso en Tjerk, geniet Evert van Taeke, die met Marijke trouwt, een beeldschoone, maar niet heel karaktervaste vrouw, die hem een dochtertje schenkt, Doutje. Doutje en haar moeder worden door den dokter verlaten, omdat hij zich door het gedrag van zijn gade gekrenkt voelt. Pas na den dood van haar moeder, krijgt Doutje haars vaders brieven in handen, die systematisch on- | |
[pagina 149]
| |
derschept zijn en die een verzoening met Marijke poogden te bewerkstelligen. Het eveneens fiere en onafhankelijke Doutje, waardige nicht van haar tante Sjieuwke, is diep getroffen door deze te late onthulling, die haar geestkracht en haar trots breekt. Dan bericht het boek nog omstandig omtrent den dood van Tjerk. Uit Tjerk zet het illustere geneesheerengeslacht zich voort: hij sterft omringd door zijn zoons, allen artsen. Zal een derde boek ons misschien nieuwe openbaringen brengen omtrent deze wondermannen? Zooals men dat bij Coolen gewend is, vinden wij ook ditmaal, tusschen de verhalen van al die Van Taekes door, kleinere histories gestrooid aangaande dorpsmenschen, in wie zij een bizonder belang stellen. In de keuze hiervan is Coolen ditmaal wat karig. Noch in de geschiedenis van ‘Monseigneur’, den louchen rijkaard, noch in die van Jan en Leen van Leysel en hun twaalf kinderen, is hij erg gelukkig geweest. Hij kent daarin veel minder dan vroeger de juiste maat. Het klinkt allemaal zoo onaannemelijk en geforceerd. En toch vormden juist zulke simpele histories destijds de prachtige achtergronden van zijn oudere boeken. Ofschoon wij moeten toegeven, dat in ‘Dorp aan de Rivier’ de geforceerdheid veelvuldiger en hinderlijker was dan in ‘De Drie Gebroeders’. Coolen, overigens, is een geboren verteller en een schilder. Beide elementen vindt men bij hem vaak dooreengestrengeld. Maar als hij het over de menschen heeft, is hij niet de psycholoog, die tot de diepste diepten der ziel doordringt, niet de dramaturg, die zijn kracht meet aan de spanningen tusschen de menschen, hij blijft altoos simpelweg de verteller en zijn vertelling groeit van zelf, het is alsof dit alles buiten hem omgaat. Het verhaal is er ineens en het wordt grooter en grooter. Coolen keert de woorden om en om in den mond en vertelt maar zonder ophouden, uit lust tot vertellen en niet uit behoefte een nieuw vergezicht op de wereld te openen, zooals zij doen, die van een idee of van een moraal of van een drang naar waarheid tot berstens toe gevuld zijn. Als hij de landschappen, die hij liefheeft, beschrijft, is hij een schilder en levert hij keurige stalen beeldend proza. Maar behalve in het landschap toont zich de schilder Coolen bekwaam in het stilleven, als hij vertelt uit welke kleuren de veldruiker | |
[pagina 150]
| |
is samengesteld, die de kolentremmer Wobbe de bruid van zijn broer waagt aan te bieden en welke vruchten de tafel sieren van Friso's glorieuze laatste gastmaal. Wat te zeggen van zulk een schrijver als Coolen is? Moeten wij hem maar laten gaan in zijn lustigen schilderstrant en moeten wij maar blijven luisteren naar zijn wijdloopige verhalen, die ons als antiquiteiten aandoen? Of moeten wij den knappen verteller Coolen zeggen, dat er een andere tijd is gekomen, dat wij nu genoeg hebben gehoord over oude, eigenzinnige artsen op het Brabantsche en Friesche platteland, dat wij ook wel eens iets anders willen zien dan landschappen en stillevens? Dat wij van een schrijver als hij meer verwachten dan één en hetzelfde, eindeloos herhaald motief? Inderdaad, dat moeten wij zeggen, wij doen er goed aan zijn eerzucht te prikkelen, juist omdat wij hem waardeeren. Hij, die zoo met de natuur is samengegroeid, weet beter dan wie ook, dat alles zich vernieuwt, elke plant, elke struik, elke boom. Welnu, ook een schrijver dient zich te vernieuwen. Hij mag zich niet opsluiten in een kleine wereld van oude dingen. Elk boek moet voor den schrijver zijn een: ‘dat was eens, maar nooit weer.’ Dan pas zullen al zijn vermogens rijpen en dan zullen de vruchten des te sappiger en des te talrijker zijn. Wij hebben nog een anderen Brabantschen verteller, ouder, bekender nog. A.M. de Jong. A.M. de Jong en ‘Merijntje’ hooren bij elkaar zooals Timmermans bij ‘Pallieter’ en Brusse bij ‘Boefje’. Na zijn Merijntje-cyclus heeft A.M. de Jong nog verscheidene andere boeken geschreven, maar het lezend publiek schonk daaraan maar nauwelijks aandacht. Toen is hij maar weer tot zijn oude liefde teruggekeerd en zette een nieuwe serie in, waarvan het eerste deel ‘De Grote Zomer’ heet. Er is meermalen gewezen op het typische verschijnsel, dat men in Holland graag over een kind leest. Het boek ‘Bartje’ van een totaal onbekenden schrijver De Vries werd al dadelijk een ongehoord succes. Dit schijnt een overblijfsel te zijn van den sentimenteelen aard van ons volk, dat ‘van buiten ruw’ en ‘van binnen overgevoelig’ is, naar aloud recept, en dat zich dus graag het hart laat vertroetelen door een kind. Merijntje is in dit boek echter niet langer volop kind, hij is bijna negentien jaar en het gaat hem in Rotterdam niet erg | |
[pagina 151]
| |
naar den vleeze, want hij is werkloos. Maar hij is nog altijd de kleine denker en filosoof, die hij als kind was. Zijn oogen openen zich voor de schoonheid ook van de stad. Hij staat uit te staren over de Maas en ofschoon hij die plek wel kan droomen, ziet hij voor het eerst hoe mooi de rivier daar voorbij stroomt met al die schepen, met al die tinten van water, licht en lucht. De natuurverrukking die hem plotseling bevangt, brengt een blij gevoel. Hij is een oud vriend op het spoor: Flierefluiter. Deze vroolijke vagebond, intusschen, is geen vroolijke vagebond meer, maar woont als gehuwd man in een donkere water-en-vuur-nering in een onooglijk slob. Zijn huwelijk blijkt een misstap te zijn geweest. Bets is mooi maar gemeen en bovendien is zij een woekeraarster, die in het duister haar bedrijf uitoefent. Merijntje vindt werk bij zijn ouden vriend, maar als deze eens afwezig is, poogt Bets den jongen te verleiden. De vrienden zijn hierover allebei zoo ontzet, dat ze er samen op uittrekken het Brabantsche boerenland in om er te werken en er opnieuw gelukkig te zijn. Flierefluiter montert er heelemaal van op en ook Merijntje vergeet zijn bezoedeling en leert langzamerhand begrijpen, welke kracht werkt in zijn levenslustigen kameraad: dogma's drukken hem niet, hij aanbidt de wereld, hij is vrij en zijn godsdienst omvat alles en allen. Eén voor één vallen de slagboomen, die Merijntje beletten op natuurlijke wijze van het leven te genieten, om hem weg. Tenslotte belanden zij bij den nieuwen pastoor in Merijntjes geboortedorp, waar de oude, leerstellige, hardvochtige grootmoeder nog woont. Deze pastoor is een boerezoon, ruw, uiterlijk onverschillig, breed van opvatting, maar met den vurigen wensch bezield zijn kleingeestige huichelaars van parochianen tot ware christenen op te voeden, desnoods met de meest drastische middelen. Merijntje huivert voor de consequenties van zijn opvattingen, het leven daar maakt hem ongelukkig omdat hij nog te jong en te onrijp is, in tegenstelling met Flierefluiter, die de illusie koestert, dat hij nu eindelijk eens in het reine zal komen met de Kerk.... Enfin, men houdt van zulke lectuur of men doet het niet, men gelooft erin of men twijfelt eraan. Dat is alles zoo persoonlijk. Maar ik moet erkennen, dat het mij moeilijk valt zulk een bedacht boek au serieux te nemen. Een boek bedenkt men niet, | |
[pagina 152]
| |
het groeit. En zooals een kunstbloem verschilt van een roos, nat van dauw, zoo verschilt een bedacht boek van een boek, dat gegroeid is uit het hart van den schrijver en warm is van zijn bloed. Als men de medegedeelde feiten nuchter beschouwt, dan krijgt men een tamelijk onzinnige situatie. Flierefluiter getrouwd met een mooie, jonge, fraai gekleede vrouw en met haar wonend in een ellendig krot in een nachtdonker hol. Flierefluiter, bedrogen door deze fraaie dame en gebukt onder de schande van haar weerzinwekkend beroep. Merijntje in zulk een huis aangenomen om bosjes hout te binden en overgeleverd aan de twijfel of het waar is wat Flierefluiter van haar zegt en tegelijk door haar op ruwe wijze tot de zekerheid gebracht. Flierefluiter, die dan als wijlen Potifar met Merijntjes kleeren bij zijn ouders aankomt, nadat de jongen zelf half ontkleed voor haar avances is gevlucht. En Flierefluiter en Merijntje dan samen, met toestemming dier ouders, op stap, waarbij Flierefluiter, oud vijftig jaar, zich doet kennen als een dichter à la Pallieter en een kwajongen à la Boefje, evenredig dooreengemengd tot een ‘sympathiek’ zondaarstype, waarover ons volk nu eenmaal zoo graag hoort vertellen. Met een moraal, die er dik bovenop ligt: in de uiterlijkheid zit het hem niet, het zit hem in het hart. En dan Pastoor Ramakers, ook al zoo'n paganist, die zelfs gedichten reciteert van.... P.C. Boutens, en behalve vele sigaren en borrels, ook praatjes over meisjes binnen het kader van zijn apostolische zending weet te betrekken. Antoon Coolen schonk ons reeds zoo'n krachtmensch, waar iedereen voor buigen moet. Ik moet eerlijk zeggen, dat deze van De Jong mij nog minder tegenstaat dan de Friesche dokter van gene. Toch vrees ik, dat zoo'n geestelijke een weinig te ver buiten de grenzen valt van het mogelijke: de grenzen van het waarschijnlijke worden natuurlijk mijlen overschreden. Neen, ik geef toe, het kan aan mij liggen, mogelijk ben ik niet kinderlijk genoeg of niet voldoende paganistisch, maar dit nieuwe Merijntje kan mij niet erg bekoren, het is geen saai boek, het vertoont zelfs zoo nu en dan een fleurig tintje en een aardige zet, maar als men bij het begin al gaat twijfelen, dan voelt men zich aan het slot allerminst bevredigd. Misschien moet men zich tevreden stellen met de paar geslaagde trekken | |
[pagina 153]
| |
in het boek, misschien is het onbillijk meer te eischen van een schrijver, die er nu eenmaal zijn hart aan heeft verpand om tot het volk, om tot de velen te spreken, die niet kritisch zijn, niet verwend, en die gretig tot zich nemen al wat zijn hand hun biedt. Het vervolg op ‘De Grote Zomer’ heet ‘De Goede Dood’. Aan het begin van dit nieuwe verhaal zijn de beide vrienden nog altijd bij Pastoor Ramakers. Zij vieren er de kermis en Merijntje heeft er zijn liefdesavontuur met een jong vrouwtje Marjan, dat door haar man, dien zij nooit heeft kunnen uitstaan, in de steek is gelaten en tegen wie zich nu het oordeel richt van de streek. Maar wat Merijntje met haar beleeft is van zeer subtielen aard: het is de ervaring van een werkelijke liefde, die liefde en lust vereenigt. Als hij zijn aangebedene hoort smaden door de mond van een boerezoon, laat hij dit niet op zich zitten en slaat den lafbek tegen de vlakte. Maar hij is nu meteen zijn werk bij den boer kwijt en er zit niets anders op dan dat Merijntje en Flierefluiter weer doortrekken. Zij doen dat blijmoedig en onder tamelijk diepzinnige gesprekken. Merijntje is als van ouds de zoeker naar 's levens zin en hij worstelt nog steeds met de godsdienstige voorstellingen, die hem in de jeugd zijn bijgebracht en die hem in het licht der waargenomen werkelijkheid niet meer bevredigen. Flierefluiter, de heidensche filosoof, heeft voor al zijn vragen een antwoord bij de hand, dat eerst absurd lijkt maar bij eenig nadenken toch nog zoo gek niet is in Merijntjes oog. Al zwervend brengt Flierefluiter hem in het huis van dokter Presco. Dat is weer zoo'n eigenaardig soort medicus, waarvan het type tegenwoordig in de boeken van onze populaire schrijvers met tergende regelmaat verschijnt. Deze dokter was eerst menschendokter, later dierenarts. Maar nu heeft hij ook die praktijk er aan gegeven en hij wijdt zich aan de studie van het sexueele leven. Met een zeker genoegen constateert hij hoe vuil en laag het menschdom in zijn verschillende neigingen is aangelegd. Oogenschijnlijk is de dokter een menschenhater, maar in wezen is juist zijn liefde voor de menschen zoo groot, dat hij behoefte heeft tot in alle uithoeken van de menschenziel door te dringen. Flierefluiter begrijpt dit, Merijntje is nog te onervaren om dit te doorgronden. Het huis van den dokter is totaal vervuild en De Jong slooft zich uit om de voorstelling ervan zoo spookachtig | |
[pagina 154]
| |
en griezelig mogelijk te maken. De dienstbode is niet meer of minder dan een kindermoordenares. Haar dochter wil in de gauwigheid Merijntje even verleiden, maar deze heeft te veel schoons in de liefde beleefd om zich te bezoedelen. Wel valt hij eenige dagen later voor een herbergmeisje en hij houdt daar een vreeselijke kater uit over. Gelukkig, dat Flierefluiter zulk een opbeurend gezelschap is. Evenwel... aan alles komt een einde. De zwerver is niet jong meer. Op zijn dwaaltocht pakt hij tegen het najaar een kou, die in longontsteking ontaardt. En daar ligt de sterke boom geveld. Een rijke boer wil den zieke niet opnemen, maar een oud echtpaar in een klein landarbeidershuisje, staat liefderijk een bedstee voor hem af en daar bij die brave menschen geeft de vroolijke, oolijke Flierefluiter de geest, diep betreurd door zijn trouwen vriend en leerling Merijntje. Ziedaar in het kort geschetst den inhoud van dit zesde Merijntje. Als men het neemt zooals het is, dan kan men er in elk geval van zeggen, dat het beter geslaagd is dan het vorige deel. Het is iets minder uitbundig en - afgezien van de karikaturale figuur van dien zonderlingen dokter Presco - zijn de personagiën gemakkelijker te aanvaarden. Maar men moet er van afzien het met letterkundige maten te willen meten. De Jong maakt het zich, zooals van ouds, ook ditmaal niet heel moeilijk. Hij vertelt maar zoo'n beetje voor het vaderland weg en of zijn werk al of niet bouw vertoont, interesseert hem in het geheel niet. Heel veel levenswijsheid doet hij zijn geliefkoosde spreektrompet Flierefluiter luchten in zijn Brabantsch dialect. Dat lijkt nu wel heel sappig, maar ondertusschen slikken wij meer gepraat over de dingen dan dat wij veel beeldrijks te zien krijgen. Om dit onopzettelijk te doen, zooals de groote schrijvers dat kunnen, daarvan heeft deze auteur geen kaas gegeten. En toch, een enkele maal verrast hij altijd weer door een onverwacht beeldend vermogen. Zou het niet beter zijn als dit talent zich nu eens niet de eerzucht stelde dadelijk en zonder moeite door iedereen begrepen te worden en zich eens trachtte te beperken tot de beste kwaliteiten, die hij bezit: het argeloos beeldende van zijn vitale mentaliteit? Alle effectbejag moest dan eens achterwege blijven, want dat is wat telkens weer de goede intenties | |
[pagina 155]
| |
verstoort, waardoor men maar al te vaak het geduld verliest om door te lezen. In de beperking toont deze succesvolle verteller zich allerminst een meester en wij zouden hem naast een populair succes zoo gaarne de voldoening gunnen van een werk, dat een langer leven dan van enkele jaren beschoren is en waarin geheel zijn kunnen een volmaakten vorm vindt. Een ander uitstekend verteller, een, die waarachtig ook al dikwijls in de buurt van Brabant zwerft, ofschoon niet altijd, is Herman de Man. Hij volgt somtijds een eigenaardige compositie-methode, b.v. in ‘De Barre Winter van Negentig’, waarvan men aanvankelijk denkt, dat het een aaneengeschakeld verhaal is, maar de tien hoofdstukken blijken telkens met nieuwe figuren tot afzonderlijke verhalen uit te groeien, die echter in nauw verband met elkaar staan, zoodat men tenslotte toch van één geheel kan spreken. ‘De Barre Winter van Negentig’ in het boerenland nabij de Lek is het onderwerp. Die winter, waarin alle boerewerk schier onmogelijk werd, de hongertijd dus voor alle kleine luiden, die op dagloon op het platteland werken en tegelijk de tijd, dat de rijke boeren van verveling niet meer weten wat ze zullen doen. De steeds weer opduikende boerefiguur, de ‘Houten Gert’ (‘zoo geheeten omdat hem nooit of nooit lachte’) is het meest volledige type van den schrapenden veeboer, die uit dezen bitter slechten tijd nog van alles weet te halen; hij gaat 's nachts op de otterjacht, hij belandt ook elken nacht in de kroeg om te dobbelen en wint daarmee zijn vrienden grof geld uit de zak. Maar als er een in moeilijkheden raakt en de spullen moet verkoopen, dan staat Gert Cabauw klaar om tegen een mager geldje de boel te komen weghalen. Desondanks vestigt hij bij de zijnen het geluk niet. Thera, zijn dochter, wilde wel graag, dat zij een anderen vader had, het is haar weldra in de ouderlijke woning niet aangenaam en Houten Gert moet aanzien, dat zij het huis ontloopt voor een soldaat uit Haarlem, die bij hem gehuisvest is geweest. Het meisje wordt in haar plannen gesteund door haar broer, den Lampoot, die zich een geteekende voelt, omdat hij niet tot mannelijke arbeid in staat is en verstoken blijft van de liefde. Gert's vrouw heeft te lijden gehad van 's mans gewelddadigheid. Maar zij leeft nog in de wereld, waarin hardheid recht- | |
[pagina 156]
| |
vaardigheid heet en rechtvaardigheid geldt als het hoogste goed. Behalve deze zijn er tallooze figuren in het boek geteekend, wier ondergang door den barren winter van negentig wordt bewerkstelligd. Want deze tijd is een hoogtij geworden van de lichtzinnigheid, de boeren bieden tegen elkaar op in verkwisting, zij verliezen hun eigen aard en stapelen de eene zotheid op de andere in danstent en bij harddraverijen. En het gemeene volk hongert en verliest door dien honger het respect voor zijn meerdere en de begrippen van het mijn en het dijn geheel uit het oog. Het lijkt wel alsof de dag des Oordeels nadert, men hoort de vreemdste verhalen, de ergste tooneelen spelen zich af. Dat wat in menschenzielen jaren broedde, komt in die vreeselijke ijsperiode met haar gedwongen lediggang plotseling naar buiten spuiten. Moord en doodslag, roof en de ergerlijkste uitspattingen gaan als een pestilentie door het land. Ook reacties van anderen aard hebben plaats, zoo bijvoorbeeld slaat het mededogen van den braven schoolmeester met het lot der armen gereedelijk om in godsdienstwaanzin; zoo gaat zich de vette rentenier Co van Wees, uit vrees voor de Cholera Asiatica, dusdanig te buiten aan pruimen op brandewijn, dat hij de bij hem opgewekte verschijnselen voor niets anders aanziet dan voor symptomen der gevreesde ziekte.... Herman de Man is hier op zijn best in het ‘gijnige’ genre. Aan zijn ernst gelooven wij niet heelemaal, evenmin als aan zijn vroomheid, al is hij hier erg in de weer met Bijbelteksten. Het komt mij voor, dat er iets valsch klinkt in den toon van zijn ‘boerenverhalen’. Hij is geen boer en evenmin is, zooals bij sommige onzer vertellers, zijn aard met den boerenaard vervlochten. De effecten, die hij met het dialect bereikt, b.v. is niet te danken aan een zuivere simpele weergave, zooals bij Coolen, maar aan zijn onloochenbare virtuositeit. De verhalen, zooals ze daar liggen, zijn uitnemend doordacht, maar het is vreemd, ze ontroeren niet, hoezeer de schrijver zich ook beijvert zijn zinnen één voor één en zijn stukken als geheel effect te geven. Echtheid en simpelheid zijn toch voor boerenverhalen wel zéér onmisbaar. Zonder deze hebben wij er gauw genoeg van. Want den laatsten tijd is ons vaderland wel erg productief, nadat er jarenlang tot groote verwondering van een iege- | |
[pagina 157]
| |
lijk in ons agrarische landje nimmer een boerenroman ontstond. De eerste verhalen zijn ongetwijfeld beter en boeiender dan de latere in het boek. Het is te groot geworden voor het onderwerp, er is te veel herhaling in. En waar het ridicule kan worden gevat, daar is de schrijver in zijn kracht en ik stel me zoo voor, dat hij zijn ‘Cholera Asiatica’ smakelijk leklippend heeft neergepend, want zijn beschrijving van Co's kelder met heerlijke likeuren is inderdaad een appetijtelijk genrestukje geworden. Zooals in al zijn boeken blijkt Herman de Man ook in zijn ‘Scheepswerf De Kroonprinces’ een uitstekend waarnemer en iemand, die zich in het onderwerp, waarover hij schrijft, voortreffelijk heeft ingewerkt, alvorens de pen op te nemen. Met veel kennis van zaken beschrijft hij ons hier het leven en streven op een scheepsreparatie- en scheepsbouwwerf, resp. nabij Gouda en nabij Rotterdam. Hiermede heeft De Man een stof geraakt, die hem misschien het meest ‘ligt’. Beter dan in zijn boerenromans is hij hier geslaagd een aannemelijk boek te schrijven, want het is een boek over een werf en over een vrouw, die met die werf is samengegroeid. Cato is een handige zakenvrouw, een, die niet met haar oogen in haar zak loopt, een, die voor niets of niemand bevreesd is. Haar broeder Marius laat haar graag de leiding, die beproefd is gebleken. Cato zwaait op de Kroonprinces de scepter over haar tientallen werklui. Maar een vrouw is Cato eigenlijk niet meer. Geen man zou haar te na durven komen en niemand heeft haar ooit zwak gezien. Totdat.... totdat er op een goeden dag een beurtschipper in reparatie ligt op de helling der Kroonprinces. En deze man, Bart Zwartewaal, is een ervaren vrouwenkenner en hij kan zich niet indenken, dat er ook in Cato niet iets vrouwelijks zou schuilen en hij heeft zich vast voorgenomen dit klein beetje verstoken vrouwelijkheid voor den dag te brengen. En waarlijk, na enkele heftige aanvallen gelukt het hem iets van het ijs te ontdooien. Zoo gaat Cato een dag met Bart uit, weliswaar met een speciaal doel, maar toch heeft deze zwakheid van Cato groote gevolgen. Bart's schip is hersteld en verlaat weer het werfje. Nu breekt de oorlog uit en er komt in de scheepsbouw een enorme hausse. De teekenaar van Cato, haar rechterhand, is | |
[pagina 158]
| |
gemobiliseerd, maar deze eerzuchtige man doet haar op zekeren dag het voorstel de werf uit te breiden, niet langer te repareeren, maar te bouwen voor de groote vaart, waar men nu dringend behoefte heeft aan kleine schepen. Dit alles zal mogelijk zijn als Cato met dien teekenaar, Leendert Streefkerk, trouwt. Natuurlijk is Cato niet gauw gewonnen, maar het vooruitzicht haar werf tot grooten bloei te brengen, lokt haar zoo, dat zij het brutale voorstel niet geheel verwerpt en als haar broeder Marius er zich wanhopig tegen kant, zet zij door, laat zich haar aandeel in De Kroonprinces uitbetalen en sticht zelf een nieuwe werf ‘Het Boegbeeld’. Alles gaat uitstekend, al kost het Cato veel moeite zich aan het huwelijksleven aan te passen, waartegen haar mannelijke natuur zich verzet. Leendert, haar man, die haar lief heeft, lijdt daaronder zeer. Juist als zij een gloriedag beleeft en haar eerste groote schip, de ‘Anne Christine’ feestelijk de helling afdaalt, voelt zij, dat haar echt ook gezegend zal worden, een zegen die de 43-jarige Cato niet al te zeer op prijs stelt. Integendeel, het denkbeeld moeder te zullen worden, voelt zij als een ramp, maar met ‘mannenmoed’ doorstaat zij het onvermijdelijke. Nog in het ziekenhuis verneemt zij, dat Leendert, voor wien zij een geod kameraad, maar een harde vrouw was, van een steiger is doodgevallen. Nu is haar eerste gedachte: ik moet naar de werf terug en ze ergert zich, dat zwakte haar nog belet te gaan. Binnen den kortst mogelijken tijd hervat zij als weduwe haar oude werkleven, maar de voorspoedige gang van zaken maakt haar overmoedig. Zij steekt zich in een te groote onderneming, die alleen gezond is zoolang de oorlog duurt. De vrede verrast haar, alle materiaalprijzen dalen schielijk en Cato kan haar geweldige verplichtingen niet meer nakomen en verliest ook haar eigen werf, die tot zekerheid harer geldschieters verpand was. Nu rest haar niets dan het kind, dat ze Anne Christine heeft genoemd, niet het schip naar het kind maar het kind naar het schip. Met het kind trekt zij nu weg, zonder het medelijden van de menschen te willen afwachten. Zij gaat naar Antwerpen, wordt daar marktkoopvrouw en schoonmaakster. De gedachte, dat zij er nog eenmaal bovenop komen zal, helpt haar door al deze ellende en vernedering heen. Ook leert zij daar de goedheid van een oud gebocheld ventje waar- | |
[pagina 159]
| |
deeren, die haar ten huwelijk vraagt maar natuurlijk, ditmaal met vrouwelijke zachtheid, wordt afgewezen. Na een ongeluk brengt Bart Zwartewaal haar weer bij Marius op De Kroonprinces terug, maar de doorgestane ontberingen in de school des levens hebben den man in haar gedood en de moeder in haar wakker geschud. Zij zal zich voortaan van het werfwerk onthouden en leven voor haar kind. Uitteraard treden slechts weinige figuren in dit boek op en daarvan is alleen Cato zelf geheel uitgewerkt. Zij is een type mensch, dat bestaat. Haar ervaringen als bedrijfsleidster, als echtgenoote, als moeder en als zakenvrouw zijn uitvoerig weergegeven. Maar bovenal is het boek interessant om het typisch Hollandsche bedrijfsleven, waarin het ons verplaatst en waardoor het een overgang vormt van de vertelling naar den documentairen roman, waarover ons volgend hoofdstuk handelt. Herman de Man is een der weinige Nederlandsche vertellers, die variatie tracht te brengen in de geijkte compositiemethoden der romanciers. Hij heeft hierbij de inventie van een bedreven tooneelschrijver: hij zet een boek op een sterk omlijnd plan en zonder merkbare geforceerdheid werkt hij dit plan uit. Men beschouwe zijn ‘Marie of Hoor ook de Wederpartij’. De Marie, over wie dit boek van Herman de Man handelt, heeft ongetwijfeld den schijn tegen zich en van tijd tot tijd zelfs meer dan de schijn. Inderdaad denkt zij over zekere moreele normen licht, inderdaad ziet zij er geen been in de waarheid geweld aan te doen, maar wat tenslotte overblijft, als men dit alles nauwgezet in haar debet boekt, is toch nog een zuiver glanzend mensch, van aanleg zwak misschien, maar gered door de liefde. Aai Koot is een poldergast uit de Utrechtsche Lekstreek. Hij is weduwnaar en vader van acht kinderen en hij ziet zijn gezin te Polsbroek vervuilen en vergoren, omdat er geen behoorlijke hulp is; hij besluit daarom een huishoudster te nemen; om na wederzijdsch goedvinden.... enz. Maar Aai is analphabeet, dus roept hij den bijstand in van een koopman onder IJsselstein om voor hem de advertentie op te stellen. De antwoorden, die inkomen, moet hij zich laten voorlezen; ze zijn niet erg bevredigend. Er is er een bij van een steedsche juffer, die al een kind heeft ook. Niets voor Aai. Maar als hij haar portret | |
[pagina 160]
| |
gezien heeft en vooral de oogen bestudeerd, dan bedenkt hij zich. Het moet Marie dan maar zijn. Inderdaad komt Marie met haar kind en met haar steedsche pronk van zijden jurken en ‘bloementuinen’ van hoeden. Aai is verrukt over Marie en Marie is verrukt over de eerbiedige, ‘beleefde’ wijze, waarop Aai met haar omgaat. Dit heeft nooit een man gedaan; altijd hebben ze haar als een voetveeg gebruikt. Hier is een man, die haar respecteert en haar op de handen draagt. Al het goede, dat in Marie schuilt, komt nu als een frissche stroom voor den dag. Helaas is Marie echter niet een ideale kinderverzorgster. Het huis blijft even goor als het was voor haar komst. Ook kost het haar moeite de verwaarloosde kinderen lief te hebben. Dan komt tot overmaat van ramp het noodlot uit het verleden Marie bestoken. Zij heeft een kind gehad van een koloniaal, die haar in den steek liet en dien man heeft ze om geld geschreven. Dat geld heeft zij in het huishouden voor Aai en de kinderen gebruikt. Maar dan blijkt plotseling, dat zij een klein bedrog heeft gepleegd: ze had van den koloniaal een kind kunnen hebben, maar het is een miskraam geworden. Het kind, dat ze heeft, is van een ander. Dit bedrog komt aldus uit en Marie wordt gearresteerd. Zij verzet zich als een dolle en de zaak begint er gevaarlijk uit te zien. Aai heeft geen gelegenheid om de ‘volle waarheid’ van haarzelf te vernemen en hij vervloekt haar bij verstek. Allerlei omstandigheden werken er toe mee om het doen en laten van Marie verdacht te maken in de oogen van haar man. En toch is Marie zuiver gebleven tegenover hem en zijn liefde. Zij wil, dat hij alles weet, maar zij heeft zijn vertrouwen verloren. Als zij na een kort arrest op vrije voeten is, klampt zij den koopman onder IJsselstein aan om hulp. Deze neemt zijn zoontje mee op den wagen als hij haar naar Polsbroek rijdt. En het komt in orde tusschen Marie en Aai. Marie wordt een echte daggeldersvrouw, maar de schande blijft, de schande van haar verleden. En die schande noodzaakt Aai zijn werk in den polder er aan te geven en varkenskooper te worden, een zwaar bedrijf. Dan komt de oorlog en met den oorlog welstand voor den varkenskooper. Zij beginnen rijk te worden, neen, voor zij het goed beseffen, zijn zij al rijk. ‘En hoort thans de wederpartij’. De zoon, die jaren geleden | |
[pagina 161]
| |
op vaders wagentje meereed, is dokter geworden. Hij komt in zijn landstreek terug en vindt er Marie, Marie in haar welstand, Marie als bezitster van huizen en grond en van een goed café, waarin een van haar zoons het bedrijf voert. En aan dien dokter, die iets van de levenswijsheid van den vader geërfd heeft, vertelt Marie alles, hoe het eigenlijk allemaal was, hoe haar leven geweest is en wat Aai voor haar heeft beteekend. En vooral hoezeer Marie geleden heeft van de menschen, die het ‘tout comprendre c'est tout pardonner’ wel weten, maar niet in toepassing brengen, omdat zij daar te klein voor zijn. Het boek is geschreven met het enorme vertel-gemak, dat Herman de Man kenschetst en dat hem begrijpelijkerwijze een groot aantal lezers verschaft, die zich ook met dit boek weer voortreffelijk zullen vermaken, want de eenvoudige, rondborstige Aai en de struische Marie zijn geboren favorieten voor het Nederlandsche lezende publiek. Inderdaad kan men soms met min of meer zekerheid voorspellen, zoodra men die bepaalde toon in een boek waarneemt: dit zal succes hebben. De schrijvers zijn in allerlei categorieën te verdeelen als men daar lust in heeft (en er worden altijd menschen gevonden, die voor zulk administratief werk een waren hartstocht koesteren). Dezen verdeelen de litteratuur in vakjes, zij stippelen lijnen uit en wijzen scholen aan. Dit alles is misschien heel nuttig en belangwekkend, maar ook losjes weg en strikt onwetenschappelijk is er een lijn te trekken, die de schrijvers in twee groote groepen deelt en die verdeeling kan bij de waardebepaling van een boek van eenige practische waarde zijn. Aan de eene kant van die lijn staan de schrijvers, die uitsluitend met hun werk beoogen: zelfverwezenlijking, ontplooiïng, en onmiddellijk in verband daarmee: vooruitgang, ontwikkeling van de litteratuur als totaliteit. Aan de andere zijde staan de schrijvers, die den lezer van vandaag willen vermaken, ontspannen, stichten, verheffen, inlichten, eveneens uit innerlijke roeping. De eerste groep is voor het lezend publiek niet altijd de belangrijkste, maar soms wel voor een publiek van de toekomst en zeer zeker voor de litteratuur zelve, waarin zij de paden bereiden voor lateren. Het zijn degenen, die wel eens genoemd zijn: de krachten der toekomst. En de tweede groep is de categorie schrijvers, die als het ware werken voor directe | |
[pagina 162]
| |
consumptie. Zij zijn het, die de grootste successen hebben, zij vinden het luidst weerklank, zij oogsten de meeste voldoening. Tusschen de beste vertegenwoordigers van beide groepen bestaat m.i. principieel geen verschil in bekwaamheid; er bestaat slechts een verschil in gesteldheid. Den eersten behoort hoofdzakelijk de toekomst, den tweeden het heden toe. Zelden vindt men de eigenschappen van de eerste en van de tweede groep in één figuur vereenigd, ofschoon ook dit voorkomt. Het groote voorbeeld hiervan is Charles Dickens, de meest populaire schrijver, naar ik meen, die ooit heeft bestaan, maar tevens als kunstenaar een onsterfelijk wegwijzer, ondanks zeer veel conventioneels in verhaaltrant en levensopvatting. Hoe het zij, voor mijn gevoel behoort een auteur als Mevrouw J.P. Zoomers - Vermeer onvoorwaardelijk tot de auteurs van het heden. Zij heeft ongetwijfeld den toon te pakken der echte vertellers, zooals ook b.v. Coolen die heeft. Het is minder een beeldend schrijven dan wel een rustig voor zich heen spreken. Het is, als men zulk een schrijver leest, inderdaad of men het verhaal hoort doen van vlakbij, terwijl men langzamerhand zoo gewend raakt aan stem en verhaaltrant, dat men er ook geheel ‘in’ komt en vergeet na te gaan waarom men eigenlijk luistert en of het verhaal wel interessant genoeg is om tot het einde toe te worden aangehoord. Zoolang het verhaal voortkabbelt luistert men. Het is zeer zeker een macht zoo te kunnen doorvertellen. Van den zinsbouw, de sierende deelen van den stijl, de dalingen en heffingen, van het rhythme kortom, komt daarin natuurlijk niet veel terecht en men stuit bij Mevrouw Zoomers-Vermeer dus herhaaldelijk op zinnen als: ‘Dan moeten ze toch nog wat eten, ze zou het klaarmaken en hij zou matras en dekens van boven halen, ze zou 't hem nog even wijzen’. Honderden van dergelijke vormlooze notities komt men in haar boek ‘Vader’ tegen, maar zij behooren nu eenmaal bij het gekozen stijlfiguur, de zuivere vertelling, ik zou haast zeggen: die van de juffrouw aan de klas. Inspanning kost de lectuur van dit boek dan ook allerminst - het biedt integendeel een ontspanning. Tot zoover over den vorm. Wat den inhoud betreft, ook hierbij krijgt men van de werk- | |
[pagina 163]
| |
wijze der schrijfster den indruk, dat zij van een bepaald punt uit voortbreit ad infinitum.... maar omdat alle menschenwerk nu eenmaal eindig is, zet zij een streep op een punt, waar men straks weer iets nieuws zou kunnen beginnen. Men kan dit verhaal dus nauwelijks een roman noemen, het lijkt veel meer op een brok echt levensrelaas, dat nog wel met tien deelen zou kunnen worden aangevuld. Wat is n.l. de historie? Een brave man en een brave vrouw, die een vischhandel drijven in een groote stad, hetzij Amsterdam of Rotterdam, hebben twee zoon's, Louis en Willem. Willem is een goede, oppassende jongen, die later graag in de zaak komt. Maar de oudste, Louis, is een zonderling heerschap, niet in staat tot geregeld werken, slap en willoos, met allerlei typische begaafdheden, aangeboren muzikaliteit, een vlot teekentalent, een goede stem, enz. En natuurlijk ook met veel neiging tot het schoone geslacht. Heel jong ziet hij zich genoopt met een fabrieksmeisje te trouwen en het is kenschetsend, dat hij zijn zoon vereert met drie groote namen uit de filmwereld, Charlie, Harold, Rodolph. Want de vader voelt ook veel voor de film. Werken, intusschen, doet hij niet veel en zoo tracht hij maar nu en dan met zijn harmonica en met afgeluisterde cabaretliedjes zijn brood te verdienen. Dikwijls is hij dagenlang van huis en geeft maar weinig af tot onderhoud van zijn jong gezin. Hij voelt zich gedupeerd door dat gedwongen huwelijk en de meid met wie hij trouwde, voelt zich eveneens gedupeerd, vooral nu zij weer een kindje van hem wacht. De familie van Louis voelt zich te hoog voor die meid uit een achterbuurt en de achterbuurtfamilie veroordeelt Louis als een ellendigen, luien opvreter. Het familieleven is dus wederzijds niet erg innig. Als de jonge vrouw in het kraambed sterft, voelt Louis zich weer vrij. Het kleine meisje, dat geboren is en dat door hem Carmen wordt genoemd, brengt hij bij menschen zonder kinderen ver weg in een kustplaats onder dak en doet er volledig afstand van. Charlie neemt hij mee op zijin omzwervingen als reizend muzikant. Een heelen tijd werkt hij in een danstent de kermissen af. Charlie is de moeder heel gauw vergeten; wel kwellen hem zoo nu en dan herinneringen aan den heerlijken vischwinkel van grootvader in stad. Maar eigenlijk | |
[pagina 164]
| |
heeft hij het heel prettig bij zijn fantastischen vader, die met een groote bakfiets, waarin zijn instrumenten en verdere bagage, het land doortrekt. Zij leven vrij, nu eens kampeerend, dan weer slapend bij boeren of in kleine logementen. Louis maakt ook kleine schilderijtjes, die hij aan de boeren verkoopt. Tenslotte vindt hij in een hotelletje, even over de Duitsche grens, werk en hij raakt verwikkeld in allerlei smokkelaffaires, die door de houdster van het hotelletje, een kei-harde vrouw, worden geleid. Er dient daar een nichtje, Erna, voor wie Louis groote genegenheid opvat. Zijn karakter komt daar het aardigste uit. Inderdaad is hij slap en gemakzuchtig, liefhebber van lui liggen, sigaretjes rooken en een potje bier, maar niet een mensch, die om geld wreede dingen zou kunnen doen. Hij is de eenige, die met het meisje begaan is, als haar geheime geliefde, een jong grensbeambte, wordt doodgereden door smokkelaars. Hij weet dan opeens veel voor Erna te doen, en haar tante, het harde wijf, nog een paar leelijke poetsen te bakken, voordat hij er met zijn zoontje en met zijn onmisbare attributen, muziek en schildersezel, vandoor gaat. Met zijn familie, die hij nooit iets van zich heeft laten hooren, wordt de verhouding steeds slechter. Bovendien is zijn moeder, die hem nog altijd de hand boven het hoofd hield, gestorven en zijn vader hertrouwd. Louis moet noodig omzien naar een onderdak. Hij vindt het weer bij een oude vriendin van acht en zestig jaar, een weduwe, bij wie hij al eens eerder logeerde en die doodsbang is voor dieven. Deze levenslustige vrouw wil hem desnoods wel altijd bij zich houden, zoo'n man, die vroolijk is en alles kan en haar bovendien tegen overvallen beschermt. Louis ziet haar dikke erfenis in het verschiet en voor het heden goed voer en een warme stal. En hij stelt zelfs voor.... met haar te trouwen, al schelen zij vijf en dertig jaar op zijn minst. Ondanks de heftige protesten van zijn vader, zet Louis dit plan door en brengt ten tweede male een kind naar het kustdorp, doet nogmaals afstand, maar nu van zijn oudste, zijn zwerfgenoot Charlie, die voortaan Karel genoemd wordt.... Een vreeselijke historie, zal men zeggen. Een walgelijke kerel; hoe kan men er zulk een dik boek over schrijven. Ja, en toch heeft de schrijfster ons dit sujet in zijn goede en in zijn | |
[pagina 165]
| |
zwakke zijden uiterst aannemelijk gemaakt. Het is nu eenmaal aantrekkelijk om het altijd gemakkelijk te hebben, naar hartelust te kunenn rooken en rondtippelen en altijd duiten op zak. Zoolang dit alles nog met geld te koop is, zal het voor sommige naturen wel het allerhoogste blijven wat er bestaat en te bereiken valt. Louis heeft er dan ook alles voor over, zijn overige gevoelens zijn maar zeer vaag ontwikkeld. Hij leeft als een dier, als een huisdier dan, een kat in de zon of bij de kachel. Is dat zoo vreemd? Het vadergevoel bij hem werkt alleen als het hem naar den vleeze gaat. Zoodra de kinderen last geven, overschaduwt die last het gevoel. Zijn er zoo niet meer? In veel meer menschen dan men misschien denken zou, is die verdeeling tusschen oppervlakkig welbehagen en diepere gevoelens aldus gedoseerd. Ik vind het verdienstelijk van de schrijfster, dat ze dit dierlijke in dezen mensch zoo in uiterste consequenties heeft doorgevoerd, zonder er een monster van te maken, omdat zij er tevens in geslaagd is het passief-goedige van dit karakter te accentueeren, b.v. in het smokkel-milieu. Voorts acht ik de onbeheerschte ellende van Erna, het meisje aan de grens, goed weergegeven. Het bloedjonge van die liefde, zoo geweldig gewond, de onbeheerschte uiting daarvan. En ook de rustige buitenvrouw, die de kinderen tot zich neemt, is uitstekend neergezet in haar zoo ver van steedsche decadentie verwijderde properheid. Het werk van mevrouw Zoomers-Vermeer behoort tot de naturalistische school; elke van buiten opgelegde beperking is er vreemd aan, elke neiging tot styleeren ontbreekt, het is geen werk, dat naar een toekomst wijst, dat men zich voorstelt na vijf en twintig jaar nog te kunnen lezen, evenmin als de werken der groote naturalistische voorgangers nu nog na ruim veertig jaar erg genietbaar zijn. Dat is allemaal waar, maar desondanks is dit ‘Vader’ een zeer menschelijk boek, dat ons niet zooveel ‘wijzer’ maakt, maar waarin toch een kinderziel leeft, Charlie, die den vader ondanks alles vereert - en een menschtype (meer nog: de in ieder van ons min of meer waarneembare worsteling tusschen gevoel en gerief) zuiver gestalte heeft gekregen. Inderdaad, deze schrijfster weet welk goed woord haar lezers heden ten dage noodig hebben. Dit blijkt ook uit haar ‘Villa Zonneoord’. Zij staat midden tusschen haar lezers in, | |
[pagina 166]
| |
als een grootere, als een, die meer ziet en meer begrijpt dan zij en die de kunst verstaat hen heen te leiden naar het eigen hart. Wie een boek van Mevrouw Zoomers-Vermeer opent, weet zeker, dat hij menschen zal ontmoeten, menschen, zooals er werkelijk bestaan, zooals ons overal omringen, en die menschen leven voor ons en wij houden een herinnering aan hen, misschien niet lang en misschien niet heel diepgaand, alsof wij ze hadden gekend. Maar de middelen, die Mevrouw Zoomers-Vermeer gebruikt om ons voor die menschen te interesseeren, zijn niet altijd de litterair fraaiste middelen, zij spreekt ons toe en werkt met alle macht op ons gevoel. Haar verhaal is in een duidelijk verstaanbare ethische levensbeschouwing ingebed. Het verhaal ‘Villa Zonneoord’ leent zich daartoe in het bizonder. Dr. Nijevelt is een zenuwarts van naam. Zijn huwelijk is niet gelukkig, zijn dochters zijn bijna volwassen en om in zijn groote huis buiten toch een sfeer te scheppen van gezelligheid, neemt de dokter logé's (m.a.w. zenuwpatienten) bij zich, voor wie hij als een vader zorgt, met behulp van een ziekenverpleger Carels, die dichtbij afzonderlijk woont met zijn vrouw en zijn zoontje André. Het boek behandelt de verhouding van den dokter tot zijn beschermelingen: den heer Grevelink, die een zedendelict achter den rug heeft, Jhr. Roelands, die zijn leven door Eros verwoest ziet, den heer Verschave, ex-drankzuchtige. Dan heeft de dokter nog een speciaal protegéetje Heleentje, het ietwat achterlijke dochtertje van zijn kleermaker Huls. Met veel mededogen beschrijft de auteur ons al het leed van die verschillende patienten en doet ons de waarde kennen van zulk een psychische baken in zee: dr. Nijevelt. Mijnheer Grevelink vooral is prachtig geteekend in zijn zwakheid, zijn schuldbesef, zijn verheven vriendschap voor André, die in hem den grootvader ziet. Na hem is misschien het mooiste figuurtje Heleentje in haar onbeholpen aanhankelijkheid aan den man, die haar vader, na zijn dood, opvolgt, den kleermaker Jaspers. Eén voor één sterven de patienten: eerst mijnheer Verschave, die een vreeselijk gezwel heeft in den hals en van wien steeds de minste hartelijkheid uitging, maar die toch, als hij het moet verlaten om in een ziekenhuis te sterven, zoo aandoenlijk gehecht blijkt aan het huis. Dan mijnheer Grevelink's vriend, Jhr. Roelands, die in het wagentje reed en altijd te vinden was | |
[pagina 167]
| |
voor kleine verpoozingen, puzzles en spel. Eindelijk mijnheer Grevelink zelf, die goed was, al maakte hij ook zijn familie te schande. De lezer zal het wel heerlijk vinden, maar naar litteraire maatstaf gemeten, is het boek van mevrouw Zoomers-Vermeer eigenlijk wel een beetje heel lang van stof. Er worden zooveel goede en moreele dingen dubbel en dwars in herhaald, het tempo is langzaam, de verhaaltrant wel heel gemeenzaam, breed en woordenrijk, maar het is nu eenmaal haar altijd weer meesleepende trant en ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is en doet daar, wat wij betweters ook zeggen mogen of beweren, tenslotte ook maar het beste aan. Overigens zou ik hier nog aan moeten toevoegen het een en ander over den jongsten aarts-verteller van onze litteratuur: Johan Fabricius. Maar in de periode, die mijn overzicht behandelt, is er weinig of niets van hem verschenen.Ga naar voetnoot1) Laat ik dus mogen volstaan met te verwijzen naar het boek, dat het meest kenschetsend is voor dezen auteur ‘Komedianten trokken voorbij’, waarvan vooral het begin een heldere herinnering laat aan een gemakkelijke en een duidelijk sfeer oproepende verhaaltrant, die overigens niet heel kenmerkend Hollandsch is van allure en wel kant en klaar van elders, ik-en-weet-niet-waar-vandaan, schijnt te zijn overgewaaid. Het Nederlandsch bij Fabricius heeft zelfs dikwijls een eigenaardige cosmopolitische gezindheid. Zijn succes in vertaling is dan ook feitelijk aanzienlijker dan in de landstaal, zoodat men hem strikt genomen haast niet tot de eigen litteratuur kan rekenen, althans slechts voor een tamelijk gering gehalte. Dat hij desondanks in het Nederlandsch schrijft, lijkt wel haast een bloot toeval. Als deze studie een poging was om iets volledigs tot stand te brengen, dan zou het ontbreken van een uitvoeriger bespreking van Fabricius' werken als een gemis worden gevoeld, nu m.i. in veel mindere mate. |
|