| |
| |
| |
VI De historische roman
Het is, geloof ik, niet juist te denken, dat de litteratuur, de scheppende letterkunde, een uitzondering zou maken op den regel dat elke kunde aan een gedurig ontwikkelingsproces onderhevig is. De vraag: meent gij, dat de letterkunde vooruit of achteruit gaat, kan m.i. niet anders beantwoord worden dan zoo: evenals die van de wiskunde, de geneeskunde, de natuurkunde en de sterrenkunde, de bouwkunde en de staatkunde, vertoont ook de ontwikkeling van de letterkunde een stijgende lijn. Hoe kan het anders?
De eenmaal bereikte hoogtepunten zijn eens en voor altijd bereikt. Het bewustzijn van den mensch verfijnt zich voortdurend, zijn eischen worden allengs hooger en veelvuldiger.
Het is desalniettemin een zeer natuurlijke zaak, dat men individueel met bewondering opziet naar door den tijd geïsoleerde, klassieke topprestaties. Maar is het niet reeds een veelzeggende aanduiding, dat er bijna geen enkele klassiek bestaat, die wezenlijk populair is? Evenmin behoeft het verwondering te wekken, dat men er zich bij wijlen smartelijk van bewust is, dat de moderne beoefenaars van onze kunst al te talrijk zijn geworden om een behoorlijk gemiddeld peil te vestigen, zoodat maar al te vaak het uitstekende door het middelmatige en zelfs het slechte overschaduwd wordt. Elk beoefenaar der letterkunde overigens, die zich werkelijk tot het uiterste inspant, vormt een schakel in dien eeuwigen ontwikkelingsgang. Elk vak van letterkunde heeft er zijn traditie, precies zooals de Techniek die heeft en alle onderdeelen der Techniek. De litteraire techniek maakt hierop geen uitzondering.
Nieuwe ideeën vragen om nieuwe vormen, precies als elke nieuwe fase in de wetenschap om nieuwe instrumenten vraagt. De ideeën zijn het, die dikwijls de vormtraditie verder stooten met een onstuimige kracht. In onze Nederlandsche litteratuur van de laatste jaren is dat duidelijk gebleken. Het is bovendien allerminst een toeval, dat de prozaïsten van tusschen de
| |
| |
dertig en veertig voor het overgroote deel stammen uit de school der dichters van de jaren 1918-1930. Technisch hadden de dichters een scholing, die veel deugdelijker was dan de scholing van het meerendeel der overige prozaïsten van gelijken leeftijd. Toen er ideeën in hen gingen leven, toen de ban van het egocentrische, van de lyriek der jeugd, verbroken werd, toen zij een ruimeren vorm behoefden dan de poëzie hun bood, schiepen zij zich een nieuw proza.
Maar behalve in proza en poëzie kan men de litteratuur ook in andere richtingen deelen, men kan b.v. spreken van den psychologischen, den documentairen (die de plaats inneemt van den z.g. realistischen) en den historischen roman. Ook deze geledingen hebben hun nationale en hun internationale traditie. Ook aan de vervolmaking van deze genres wordt voortdurend ‘gewerkt’.
De historische roman, nu, zooals wij dien in Nederland kennen, is een nog zeer onvoldoend ontwikkelde vorm. Er is nog geen bevredigende oplossing gevonden voor de moeilijkheid: historische weergave te huwen aan de eischen der scheppende verbeelding. In twee helften vallen de historische romans, welke dien naam eenigermate verdienen, uiteen. Zij zijn half geschiedenisboek, half roman.
Om maar met het bekendste te beginnen, daar zijn allereerst de historische romans van Jo van Ammers-Küller, ‘De Patriotten’ en ‘De Sans-Culotten’ het eerste en tweede deel van ‘Heeren, Knechten en Vrouwen’; de geschiedenis van een Amsterdamsche Regentenfamilie 1778-1815.
De conceptie van het eerste deel leek mij bij den aanvang zeer gelukkig. Eén voor één komen de figuren van den Amsterdamschen Burgemeester Tavelinck, van zijn vrouw, zijn schoonmoeder en zijn vijftal kinderen, van hun gouverneur en van de talrijke leden van zijn personeel ons duidelijk voor oogen staan, als waren het een lange rij tuinbeelden in 18e eeuwschen trant, die stuk voor stuk hun standplaats aan den rand van een geschoren gazon een oogenblik verlaten om zich aan ons in al hun sierlijkheid te toonen.
De schrijfster heeft zich, het blijkt uit het naschrift, alle moeite gegeven om in de uiterlijke vormen van hun bestaan zoo intens mogelijk door te dringen. Zij heeft de costuums in de musea ijverig bestudeerd, het groote lusthuis aan den Amstel
| |
| |
terdege bekeken en zij heeft zich nu met vrouwelijk flair ingedacht in de ongeriefelijkheden der 18e eeuwsche mode, met haar persende keursen, haar heete broeierige pruiken, haar bedompte vertrekken en haar nauwe schommelende koetsen.
Ook heeft zij het geldend maintien grondig bestudeerd en uit vele vergeelde documenten tevens den geest van dezen eigenaardigen overgangstijd, waarin het boek speelt. Om ons voorstellingsvermogen te verscherpen, kan ongetwijfeld dit met zorg volbrachte werk goede diensten bewijzen en men betreurt het, dat sommige al te erotische en hier en daar wat cynische tafereelen het ongeschikt maken om als lectuur voor ons opgroeiende geslacht te worden aanbevolen. Zelfs zijn er bladzijden in het boek, die meer weg hebben van smakelijk geboden historiestof dan van de dampende, levenswarme pagina's van een spannenden, hartstochtelijken roman, dien de schrijfster toch in de eerste plaats bedoelde te geven.
Tot op zekere hoogte is de arbeid van Mevrouw Van Ammers-Küller dus geslaagd te noemen. Maar de inzet leek iets meer, iets voortreffelijkers te beloven. Het scheen een groot heetgebakerd tafereel te zullen worden van de 18e eeuwsche menschen, langzamer van tempo, zwieriger van gebaar, gekunstelder van levensvormen dan wij, maar overigens ons verwant, zoo na als de eigen voorvaderen maar zijn kunnen. En onwillekeurig was er een vreugde in mij aan het opkomen, dat er eindelijk ook eens een groot geconcipieerde roman zou zijn, die de burgerlijke Hollandsche 18e eeuw naast de zooveel aristocratischer Fransche volledig en warm van leven uitbeelden zou.
Bij het voortzetten der lectuur, evenwel, daalde de lijn mijner verwachtingen. Ik bemerkte, dat dit een boek is, geschreven door twee geesten: door een pientere waarneemster van oude dingen, die zich in de sfeer heeft weten in te leven en die studieus uit de doode overblijfselen de bezielde bewegingen heeft weten te reconstrueeren, iemand met aanleg dus om een goed geschiedschrijfster te worden; èn door een dichteres, die er op uit is het psychologisch moment in de ziel van haar sujetten te herkennen, die beseft, dat het leven van het individu wel geschommeld wordt op de groote golven van het algemeen gebeuren, maar dat het tevens een afzonderlijk rhythme met de geboorte heeft meegekregen, dat eigenzin- | |
| |
nige reacties teweegbrengt en eigenaardige bewegingen ondergaat. Deze dichteres wordt helaas te zelden door de geschiedschrijfster aan het woord gelaten. Zij is op haar best in de laatste, dramatische oogenblikken van Tavelinck's leven, als de zware bui van zijn vernedering komt opzetten en zijn fierheid voorgeeft haar niet te zien naderen; en nadat zij eenmaal is losgebarsten en de trotsche regent voortgedreven door het grauw in de straten van zijn eigen stad vlucht, de bruggen over, de grachten langs, tot aan zijn huisdeur, waar hij den dood vindt. En verder als de oudste zoon, Dirk Egbert zijn liefde voor Anna, de eenvoudige jachtopzienersdochter heeft aangedurfd en zijn pop-vrouw Daatje voor haar waagt te verlaten. Hoe goed is ook dit onnoozele schepseltje geteekend, evenals het hartelooze Santje, de vrouw van den jongeren zoon Gijsbert Willem, de man die Oranje geniepig is trouw gebleven en daarvan aan het einde van dit eerste deel al vruchten schijnt te zullen plukken. Ook het hysterische Truitje, verbitterd als mislukte bruid en door het verval van haar familie tot wanhoop gebracht, leeft hier en daar voor ons.
Wanneer wij er een oogenblik in slagen den roman van menschen in dit boek apart te stellen en den roman van een tweetal worstelende klassen als het eigenlijke hoofdmotief te zien en tevens de treffende parallel te trekken tusschen onze worstelende maatschappij en gene, dan geloof ik Mevrouw Van Ammers-Küller te mogen gelukwenschen met het welslagen van haar doel om een ander, levendiger inzicht te schenken in het gebeuren van de jaren 1778-1787 dan de droge werken der historici en de leerboeken dat doen. Inderdaad komt de verrotte kern van heel dit verweekte renteniersleven der rijke kooplieden, van gansch die corrupte regentenkliek, die den Stadhouder Willem V niet hooger acht dan een dienaar der Staten, meermalen bloot. De massa, voor wie ‘die in hoogheid gezeten zijn’ slechts verachting kende, begint zich bewust te worden van haar onderdrukking en tegelijk daarmee van haar sluimerende macht.
En als die macht, al te lang samengeperst, zich eenmaal ontrolt, doet zij de rustig genietenden met een heftigen stoot omvertuimelen en zienderoog verandert het aspect der geheele Hollandsche samenleving. Het eerste boek geeft dit alles tot op het bedriegelijke eindstadium, dat de massa weer tot haar
| |
| |
uitgangspunt is teruggekeerd en na haar afvalligheid van Oranje, Oranje opnieuw schijnt te zullen te voet vallen onder de dreigende bemoeiing van des Stadhouders zwager, Pruisen's koning, die de revolutionnaire gezindheid van Frankrijk en de verfranschte Republiek maar al te zeer vreest.
Maar de schrijfster heeft ons bovendien intiem laten verkeeren met een bepaalde familie. De oudste zoon Dirk Egbert, die de eigenlijke hoofdpersoon lijkt te worden, beleeft wel zeer sterk de schokkende gebeurtenissen van dezen tijd. Wij zien hem als patriottisch kapitein optrekken tegen het muitende volk der ‘eilanden’ in Amsterdam, wij zien hem ter verdediging van zijn vaderstad het Pruisisch leger tegemoetgaan en wij ervaren zijn terneergeslagenheid, als de laffe regenten hem weer angstig terugroepen, omdat immers van een serieusen tegenstand geen sprake kan zijn. Maar dan komt toch weer de wensch bij ons op, dat deze figuur, die in zijn liefde voor Anna misschien nog het menschelijkst en het overtuigendst is, mèt zijn verbitterde, hysterische zuster Truitje, nog dichter tot ons zou kunnen naderen, zoodat wij dit boek niet alleen als een spel van historische poppen, maar als een schrikwekkenden storm over medevoelende en liefde-wekkende menschen dieper zouden ervaren. In dit opzicht nu, is de schrijfster niet geslaagd. Zij vertelt te veel historische wetenswaardigheden, het uiterlijk is haar nog al te zeer het middel om het innerlijk te benaderen. Al het gebeuren is, zoodra het de personen individueel betreft, te veel aan den buitenkant gebleven. Wellicht is de stijl te vlot, te algemeen, te weinig indringend. De auteur heeft zich niet los kunnen maken van gemeenplaatsen als: ‘de stadhouder liep aan den leiband van den dikken hertog’, ‘het volk raakte in een paroxysme van geestdrift’ en dergelijke, die misschien in leerboeken, in geen geval in romans thuishooren.
De dichteres in Jo van Ammers-Küller blijkt dus te zwak, zij laat zich het zwijgen opleggen door de degelijke, historie-lievende kwaliteiten, die in haar overheerschen. De uiterlijke verschijning der dingen heeft haar volledig ingepalmd, misschien was dit alles haar te nieuw en te weinig met haar wezen vervlochten.
Het is tenslotte moeilijk te zeggen hoè een boek geschreven moet worden. Gelukkig maar. Het zijn de grillen en ingevin- | |
| |
gen op het laatste oogenblik, die de beste wendingen in een verhaal te weeg brengen. Men kan pas, als het werk gedaan is, ervaren of het geheel of slechts ten deele bevredigt. Maar wel kan men als vaststaand aannemen, dat het ‘dichtbij halen’ van oude (en ook van nieuwe ‘tijden’) alleen als hulpmiddel waarde heeft. Het verworvene moet lang in de ziel van den auteur worden meegedragen en gevoed met zijn bloed. Bij het schrijven dient opnieuw de juiste afstand tot de uiterlijkheid genomen te worden, opdat het innerlijk der figuren het volle licht, de volle warmte reeds zullen ontvangen hebben, wanneer ze ter wereld komen. Alleen dan leven de menschen in een boek en begint door hen ook de achtergrond op onverklaarbare wijze tot leven te geraken.
Niet de woorden, niet de beweringen of betuigingen, die gedrukt staan, dringen door tot het gemoed, maar de vele niet te verwoorden gevoelsstroomen, die zij opwekken, moeten een boek de schittering geven, die door den tijd niet wegslijt of verbleekt.
Evenals het eerste deel ‘De Patriotten’, wemelt ook het tweede ‘De Sans-Culotten’ van vaag klinkende algemeenheden, die er zijn geboekstaafd om het historisch beeld ‘volledig’ te doen zijn. Deze leerboekzinnen verzwakken den indruk in die mate, dat men den roman niet meer kan zien als een doorwrocht geheel. Deze ondoorwerktheid is niet alleen een toevallige eigenschap van de schrijfster Jo van Ammers-Küller, die door haar vlotheid wel eens tot slordigheden in de details wordt verleid, zij is daarnevens kenmerkend voor het tweeslachtig karakter van haar opzet. Dit boek kon niet slagen en tot een gaaf letterkundig kunstwerk worden, omdat de schrijfster nog niet ver genoeg gevorderd is in de techniek van den historischen roman. Maar zij staat daarin niet alleen. Integendeel, dit boek is veeleer karakteristiek te noemen voor het stadium, waarin zich de ontwikkeling van den Nederlandschen historischen roman bevindt. Slechts een enkele is het gelukt verder voort te grijpen. En toch bezit zij de gave om zich uitnemend in te leven in de werkelijkheid van het verleden, zij kan omgaan met de oude dingen, die jong en levend worden in haar hand en hun museumreuk verliezen om de geur te herwinnen van het frissche en nieuwe. En voorts weet zij met haar menschen spanningen te verwekken, die tot onver- | |
| |
wachte ontknoopingen leiden. Met andere woorden, haar roman heeft boeiende momenten. Maar men moet erkennen, dat het inderdaad een zeer zware opgave is om van deze verwarde en verwarrende historische stof, uit de jaren 1792-1795 een roman te maken uit één stuk. Voor mijn gevoel is Mevrouw Van Ammers-Küller daarin evenmin geslaagd als in haar eerste boek.
Wederom is Dirk Egbert de hoofdpersoon. Hij heeft temidden van vele verbannen landgenooten eenige werklooze jaren in Saint Omer moeten doorbrengen, maar zijn hoop blijft gevestigd op de groote mannen der Fransche revolutie, omdat zij hun steun hebben toegezegd aan elke natie, die zich van haar tiran wenscht te bevrijden. Zij zullen dus ook ten slotte wel zwichten voor den aandrang van de patriotten uit de Republiek der Zeven Provinciën en een leger daarheen zenden om ook daar de Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap te brengen, waarvan Frankrijk zelf in zoo ruime mate geniet. Tenminste in schijn.
In zijn ballingschap is Dirk Egbert n.l. zeer slecht op de hoogte gebracht van den werkelijken toestand van het land. Hij leert dien pas kennen, als hij na een hartroerend afscheid van Anna, met zijn partijgenoot, den hoogleeraar Valckenaar per koets Noord Frankrijk doortrekt om na veel wederwaardigheden in het centrum der revolutie, in Parijs, te belanden. Daar heerscht inderdaad de leuze: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Maar zooals dat in iedere revolutie onvermijdelijk is, geeft de praktijk dier leuze nu niet bepaald een aanlokkelijk beeld te zien. Uitvoerig schetst ons de schrijfster de corruptie, het verraad, de spionnage, die overal doordringen. Er heerschen de meest fantastische toestanden. Het volk, dat zooveel eeuwen in onmenschwaardige slavernij heeft gezucht, is losgebroken, maar lang niet iedereen profiteert van den ommekeer. Integendeel, voor het overgroote deel van hen zijn de levensvoorwaarden nog ongunstiger dan vroeger. Het zijn vooral de listigen, die munt weten te slaan uit de nieuwe situatie. Deze revolutie, zoo belangrijk als men haar beschouwt in historisch verband, mist n.l. iederen economischen ondergrond. Zij is ideëel, niet in het minst materieel. Zij maakt zoogenaamd ruimte voor de rechten van den mensch, maar naderhand blijkt die ruimte voor een groot deel illusie, omdat
| |
| |
de bourgeoisie, die zich rijk gestolen heeft, onmiddellijk de plaats inneemt van den ontluisterden adel en den ontwrichten geestelijken stand waar het de uitbuiting van den mensch door den mensch betreft.
Hoe dit zij, veel dat verkeerd was, is dan toch voor goed opgeruimd en het sprookje, dat de eene mensch reeds van geboorte meer is dan de ander, heeft een gevoelige knauw gekregen. Mevrouw Van Ammers-Küller is in de schildering van dit proces zeer gelukkig geweest. Zij wist, de verwildering, die zij weergeeft, ten spijt, toch iets van den frisschen adem der revolutie te bewaren.
Dirk Egbert treft te Parijs verscheidene bekenden, die hij vroeger in nederige functies in zijn vaderland heeft gezien en die nu tijdens de revolutie partij hebben weten te trekken van hun capaciteiten. Door de intrigues van een gevaarlijke vrouw, Etta, die hem bemint, wordt hij bij den opperbevelhebber Dumouriez aanbevolen en krijgt hij gelegenheid zijn krijgsplannen ten aanzien van de Zeven Provinciën te ontvouwen. Hij wordt tot kolonel en vervolgens tot generaal benoemd, maar na ontmaskering van het bekende verraad van Dumouriez gevangen gezet. Nu is het Anna Donker, de eenvoudige burgerdochter, die, nadat zij zijn korte glorie gedeeld heeft, hem met opoffering van geheel haar wezen uit de gevangenis van het Luxembourg bevrijdt. Zij heeft daartoe een trouwbèlofte moeten doen aan den hoofdcipier, den voormaligen valet van den ouden burgemeester Tavelinck, César, die haar altijd in stilte heeft liefgehad. Wanneer Dirk Egbert als Bataafsch generaal zegevierend Amsterdam binnentrekt, staat zijn gezicht somber en hard. Want van de geliefde vrouw heeft hij, sinds zijn vertrek uit Parijs, niets meer gehoord.
Tegelijk met den Prins, die naar Engeland uitwijkt, moeten ook de prinsgezinde Amsterdamsche burgemeesters, onder wie de jonge Gijsbert Willem Tavelinck, plaats maken voor het patriottisch comité, dat de Republiek zal gelukkig maken met vrijheid, gelijkheid en broederschap, ten teeken van welke leuze op den Dam een vrijheidsboom staat opgericht. Het volk danst er omheen, rangen en standen zijn vergeten. De verbroedering is daar. Maar Dirk Egbert trekt door, om na Amsterdam ook Haarlem te ‘bevrijden’. ‘De Oranjezon is ondergegaan’!
| |
| |
Om dit alles duidelijk te maken, deelt de schrijfster in haar boek tallooze historische feiten mee, die zij beter gedaan had als bekend te veronderstellen. Haar werk zou er zeer bij gewonnen hebben, als zij zich niet ten doel gesteld had aan de gemakzucht van het lezend publiek tegemoet te komen. De mededeelingen, die zij in zoo ruime mate in haar boek verspreidt, breken den ban, waarin zij ons geboeid zou kunnen houden. Haar stijl is niet geconcentreerd maar vlot en los. Een enkele maal slechts bereikt zij het peil, dat zij doorloopend zou kunnen bereiken, als zij zich dieper op haar conceptie bezon en een grooter risico durfde te nemen ten opzichte van de intelligentie harer lezers. Haar dialoog stouwt zij vol wetenswaardigs maar hierdoor verliest deze de indringendheid, die vereischt is om de figuren tot levende personen te maken. Haar taal vertoont hier en daar bedenkelijke afgesletenheden en slordigheden; nog steeds zweert zij bij haar paroxisme van vreugde, paroxisme van geestdrift, paroxisme van vaderlandsliefde, enz. Zoo schrijft zij op meer dan één plaats, zonder blikken of blozen het woord ‘vleierei’ en dat nog wel in den derden druk. Zoo staan er heel wat slordige, onfraaie zinnen in dit boek. Maar het zou onbillijk zijn te verzwijgen, dat daarentegen verscheidene historische tafereeltjes geslaagd mogen worden genoemd, terwijl het geheel bovendien menigeen zeer onderhoudende lectuur biedt.
Wat, tenslotte, de figuren in het boek betreft, valt nog te constateeren, dat ook hier, zooals in vele boeken, die volgens het ‘spil’ systeem zijn gebouwd en waarin alles dus min of meer wordt gezien van één bepaalden hoofdpersoon uit, Dirk Egbert wegens die rol geen omlijnde gestalte kreeg. De hoofdpersoon vervult in zulke romans slechts de functie van de spil, waarom de andere figuren, de heele stad, de heele wereld zich in draaiende beweging wentelen. Die andere figuren kunnen dus levende wezens worden, maar juist niet de z.g. hoofdpersoon. Hij is het neutrale gebied, de poolas van het boek. Een der klassieke voorbeelden van dit soort romans is ‘David Copperfield’ van Dickens. Wie zou in staat zijn een karakteristiek te reproduceeren van den hoofdpersoon? Waarschijnlijk niemand, want die hoofdpersoon mist volkomen een eigen karakter. Hij is de waarnemer of beter: hij is de kijker, waardoor wij de andere, zoo prachtige, rijke figuren waar- | |
| |
nemen: Mr. Micawber, Mrs. Trottwood, Pegotty en zoovele anderen.
Maar ook de bijfiguren zijn bij Mevr. Van Ammers-Küller door ‘den kijker’ nauwelijks te onderscheiden. Hoe drukker de schrijfster zich met haar mannen en vrouwen moeit, des te onnadrukkelijker teekenen zij zich af. Het best geslaagd is dan ook m.i. de meer zijdelings bekeken figuur van Dirk's broeder, den Amsterdamsche burgemeester, Gijsbert Willem, dien wij in zijn huichelachtig egoïsme, in zijn bekrompenheid, zoowel uit zijn daden als uit zijn dagboek tamelijk goed leeren kennen.
Voor de beide vrouwen, die in Dirk's leven een rol spelen, Anna en Etta, koos de schrijfster een simplistisch hartstochtelijke geaardheid, die zich bij Anna uit in een volkomen toegewijde liefde, bij Etta in een mateloos begeeren met als keerzijde een redelooze haat. Het is typisch te zien hoezeer de teekening van de vrouwelijke genegenheid die der mannelijke beantwoording door Dirk in felheid en echtheid overtreft. Zal het een vrouw wel ooit gelukken den man in zijn liefde geloofwaardig te maken. Ik geloof het niet en daarom verwacht ik ook nimmer het volmaakte letterkundige kunstwerk, voor zoover het de min of meer psychologische roman betreft, uit een vrouwehand te ontvangen.
Een andere vrouw van het ‘groote succes’ is met een historisch boek gekomen, waarvan de hoofdfiguur een vrouw is. Ik bedoel ‘Vrouw Jacob’ van Ina Boudier-Bakker.
In dit zeer lijvige boek wordt ons het leven van Jacoba van Beieren meegedeeld, wederom in een algemeen verhalenden trant, zooals de geschiedenisboeken die plegen te geven. Die geschiedenis is zeer veelomvattend en ingewikkeld. Om haar tot in bijzonderheden te vertellen, behoeft men een boek van meer dan 600 pagina's; het zou waarlijk niet kunnen in een kleiner bestek.
Mevrouw Boudier-Bakker heeft zich hier gewaagd aan een enorme opgave. Zij is geroerd door de menschelijke eigenschappen van haar heldin, zooals zij die uit haar droeve historie stuk voor stuk meende te mogen concludeeren. Voor haar geest zal waarschijnlijk dit prachtige stuk verleden, de Bourgondische tijd, zijn gaan leven. Zij zag haar heldin met haar vier opeenvolgende echtgenooten, zij zag haar in haar
| |
| |
hof te Mons, te Compiègne, op het slot te Teylingen. Zij zag haar als vorstin, als krijgsvrouw, prachtlievend, levenskrachtig, ontembaar. En de begeerte zal in de schrijfster grooter en grooter geworden zijn om dit alles in een sterk, hecht hoek uit te beelden.
Maar vermoedelijk reeds onder het schrijven zal ze gevoeld hebben hoeveel haar ontbrak om zulk een reuzenarbeid tot een bevredigend einde te brengen. Ina Boudier-Bakker is door vroegere werken bekend geworden als een goed schrijfster uit de degelijke realistische school. Zij beschreef met veel talent het haar bekende, het door haar begrepene en aangevoelde. Zij verstond het daartoe als eenige bronnen te bezigen: haar levenservaring en haar intuïtie. En die beide waren voor hetgeen zij bedoelde te geven, ruimschoots voldoende.
Na haar succesvolle carrière als ‘dichteres der werkelijkheid’, is zij de behoefte gaan voelen ook andere dingen, ook dingen van het verleden, terug te roepen en zij deed dat in haar veelgelezen ‘De Klop op de deur’. Maar hierin beschreef zij een verleden, dat nog bijna heden is, een verleden waaruit het heden onmiddellijk is komen groeien. Wat ze als kind gezien had, wat ze als kind gehoord had van ouderen, behield nog een welkende geest van leven. Nog was zij geen historieschrijfster. Nog was niet gebleken of wel alle kwaliteiten, vereischt tot het verwerken van historische stof, zich binnen het kader van haar kunnen voegden.
Met ‘Vrouw Jacob’ waagde zij het den stap te doen naar het onbekend terrein. Voor mijn doel komt het er niet op aan in discussie te treden over de vraag, in hoeverre door de schrijfster de beste historische bronnen zijn geraadpleegd en getrouw gevolgd en in hoeverre zij de vrijheid nam hiervan af te wijken, daarbij rekenend op eigen intuïtie en voorstellingsvermogen, toen eenmaal haar schepping: de heldin en haar omgeving zich in haar geest had vastgezet.
Ik heb slechts tot taak het boek te beoordeelen zooals het daar ligt, een product van romankunst, om te constateeren in hoeverre de auteur erin geslaagd is, met welke middelen dan ook, historische of der fantasie, de vorstin Jacoba en de haren te doen leven in een wereld van voor 500 jaar.
En voor wie van deze zuiver litteraire maatstaven uitgaat, voldoet het boek van Mevrouw Boudier-Bakker volstrekt niet
| |
| |
aan eenigerlei verwachting. Als men het heeft gelezen, dan heeft men inderdaad nog eens een grondige repetitie gehouden van een deel onzer vaderlandsche geschiedenis, dat bij de meeste lezers wel langzamerhand uit het geheugen zal zijn weggesleten. Het is een boek vooral van krijgsgeschiedenis. Men leest er de somtijds boeiende, maar door voortdurende herhalingen wel wat al te breedvoerige relazen van al haar onvermoeide pogingen om haar erflanden Holland, Zeeland en Henegouwen tegen hebzuchtige en machtige verwanten als Jan van Beieren en Philips de Goede te verdedigen, een strijd, die eindigt met haar pijnlijk gedwongen afstand. Er gebeurt inderdaad te veel in dit leven om er alles van te vertellen en bovendien nog toe te komen aan een verder uitgewerkt beeld van de heldin als vrouw en vorstin en een diepere kenschets van haar verschillende gemalen en vrienden. Mevrouw Boudier-Bakker heeft het zich aan één kant te gemakkelijk gemaakt, aan den anderen te moeilijk. Te gemakkelijk omdat zij er van heeft afgezien de stof zoo nauwgezet te bestudeeren, dat haar fantasie zich vrij wist te bewegen in die anders uitziende, maar ook anders geaarde wereld van de 15e eeuw. Telkens vergeten wij, dat het verhaal in dien tijd speelt. Het gevoelsleven lijkt nauwelijks af te wijken van het onze en toch moet het geheel anders zijn geweest. Nergens is een blijvende stemming opgeroepen, die ons voorgoed naar dat Bourgondische tijdperk verplaatst. Wij droomen er niet in weg, wij beleven dien anderen tijd niet met de schrijfster mee.
Wij mogen niet vergeten, dat een schrijver van historische gebeurtenissen datgene wat hij beschrijft toch niet gekend, toch niet meegemaakt heeft, dat hij misschien de plaatsen, waar ze zich hebben afgespeeld, heeft bezocht, maar zonder dat ze bevolkt waren met de personen, die hij beschrijft en zonder de fleur van het levende, het actueele, dat een eigen atmosfeer bezit, die - wat ook overleven moge, natuur en bouwwerk - niet mede overleeft, omdat elke menschengeneratie haar eigen fluïdum mee op aarde brengt. Men kan uit de litteratuur en de kunst van een tijd voedsel vinden voor zijn intuïtie, en die intuïtie kan speuren naar de sfeer, die eenmaal in een levend heden, dat nu verleden is, geheerscht heeft. Maar verder gaan kan men niet. En de zuivere werking
| |
| |
dezer intuïtie hangt af van de mentaliteit der intelligentie, die haar in actie brengt.
Bij Mevr. Boudier-Bakker nu is die overeenstemming tusschen sfeer en mentaliteit niet gevonden.
Maar ook de figuur van Vrouw Jacob is te zeer van één gezichtspunt uit bekeken, van dat der moderne vrouw. Wij kijken tegen haar aan, zooals wij tegen haar aankeken, nopens onze schoolboeken en platenatlassen, als tegen een onbegrijpelijkheid. Ook na lezing van dit boek blijft zij ons ver en vreemd. De schrijfster heeft dien eigenaardigen toover van haar heldenfiguur niet ondergaan, die als een vonk op den lezer overspringen moet. Zij had Jacoba zelf moeten zijn, verkeerd of juist gezien, dat is bijkomstig, want niemand kan uitmaken wat inderdaad verkeerd of juist is. Zelfs van een levend mensch kan men nimmer zeggen, welke visie op hem al dan niet de juiste is. De waarnemer is immers altijd subjectief.
Wanneer de centrale figuur zulk een eigen leven niet meekrijgt, dan missen het ook de figuren er om heen. Het is daarom alles karakteriseerend schetswerk gebleven.
Te moeilijk maakt de schrijfster het zich door ons van Jacoba's lotgevallen geen enkele te sparen. Telkens tracht zij, wat eigenlijk buiten haar taak ligt, de politieke drijfveren der tegenstanders zoo simplistisch mogelijk voor te stellen en te verklaren. Afgezien van de eventueele historische waarde van deze pogingen, werken zij ten opzichte van de dramatische kracht, de spanning en de litteraire hoedanigheid van het boek slechts belemmerend. De stijl bovendien stempelt het geheel tot één reusachtige, populaire causerie over Jacoba van Beieren en haar tijd. Wel doet de schrijfster moeite om, door het inlasschen van korte gesprekken tusschen volksmenschen, een zekere levendigheid en een nauwere relatie tusschen hoofdfiguur en achtergrond te verkrijgen, maar daarmee heeft ze haar doel: de roman van Jacoba van Beieren in een groot historisch tafereel verweven, nog niet verwezenlijkt.
Met dat al behoeft men het werk als zoodanig nog geenszins mislukt te noemen, als men het maar niet voor een roman, een litterair kunstwerk, aanziet. Wie van ‘historische schetsen’ houdt, kan hier rijkelijk te gast gaan. Al blijkt uit den aard en den opzet van het geheel, dat de schrijfster een hoogere
| |
| |
aspiratie volgde, wanneer men zich eenmaal heenzet over het gevoel van teleurstelling, dat den verwachtingsvollen lezer onwillekeurig bekruipt, dan blijft toch altijd nog over een tot in details verzorgd geschiedrelaas. De waarde hiervan in de finessen mochten anderen dan ik, o.a. Dr. Menno ter Braak, critisch en meer van nabij beschouwen.
M.i. blijkt echter uit de publicatie van dit boek, dat Mevrouw Boudier-Bakker niet den minsten aanleg bezit voor het schrijven van een historischen roman. Haar fantasie is daartoe onvoldoende, zij weet met de veelheid der feiten geen raad, kan niet kiezen (men kan toch tenslotte niet alles vermelden, gesteld, dat men alles wist). Elk compositorisch overleg verlaat haar, men begrijpt zelfs niet waarom zij die stof behandelde, waar uit niets blijkt, dat zij zich in het Holland, in het Henegouwen van de 15e eeuw zoo verlustigde, dat zij niet nalaten kon het met beeldende, kleurrijke woorden te beschrijven. Overal schijnt zij beschrijving en het weergeven van sfeer en stemmingen te schuwen. Het karakter van Jacoba hamert zij ons in met telkens dezelfde woorden. In plaats van als een veelzijdige figuur verschijnt ons Jacoba hier als een vrijwel monomaan vrouwelijk wezen, fel hartstochtelijk één mannen-ideaal najagend, heftig begeerend zich als Landsvrouwe onbeperkt te handhaven. Maar de schrijfster, in haar ijver om ons dit beeld voor oogen te stellen, ziet geheel over het hoofd, dat geen mensch voortdurend met de brandende vragen van zijn ‘historische persoon’ bezig is, dat zij ruimte had moeten laten aan onze fantasie, dat wij in een Jacoba van Beieren als krijgsvrouw en heldin alleen gelooven, als wij haar van haar menschelijke zijde, in haar ‘gewone momenten’, in haar ademhalen, oogopslag hebben leeren kennen, zoodat haar beeld zich onuitwischbaar in ons heeft gegrift.
De neiging om telkens hoofdmomenten en drijfveeren te exposeeren temidden van de gewone dingen des levens, maakt menig halfgeslaagd tooneel volkomen ongenietbaar. Een sterk voorbeeld hiervan is de aanvang van het boek, waarin op de meest verouderde wijze de hoofdpersonen van Vrouw Jacob's levenstragedie een voor een worden beschreven, zittend aan een banket, maar slechts zinnend op hun diverse tegenstrijdige belangen.
Een enkele maal, te zelden helaas, voelt men zich een
| |
| |
oogenblik meegesleept. Het is op die plaatsen, waar de dialoog, overigens meestal stijf en levenloos, een werkelijk dramatische kracht bereikt. Men poost dan even om vrij rond te blikken op de hoogte, waartoe de schrijfster, ware zij geslaagd, haar schepping had kunnen opvoeren. Des te meer valt het te betreuren, dat het geheel zoover daaronder blijven moest.
In de dagen der Willem de Zwijger herdenking heeft men herhaaldelijk zijn verwondering erover geuit, dat nog nimmer een Nederlandsch auteur zich gewaagd had aan een roman over den Zwijger. In de litteratuur bestond inderdaad niets of nagenoeg niets van dien aard. Toen kwam even later Maurits Dekker met zijn boek Oranje en de Opstand der Nederlanden. Maurits Dekker beschikt over een sterke verbeeldingskracht en bovendien drukt hij zich wonder gemakkelijk uit. Hij roept zonder moeite de beelden bij den lezer op, die hij hun toonen wil. Het eenige bezwaar, dat ik tegen zijn werk in het algemeen heb in te brengen, is dit, dat zijn persoonlijkheid niet leeft in zijn stijl.
Ook in dit boek Oranje, treft mij dit als een tekort. Het maakt den indruk alsof de auteur de krachtige stroom van zijn verbeelding over ons heen laat gaan en zelf mede toeziet. Op de een of andere onverklaarbare wijze is zijn eigen wezen nauwelijks tegenwoordig bij het werk. Men merkt het niet terstond, maar na eenigen tijd voelde ik, althans, het als een hinderlijke leegte. Dit nu dient als een aparte, misschien ook wel al te persoonlijke notitie te worden opgevat, die ik van toepassing acht op de geheele schrijversfiguur, voor zoover mij bekend, van Maurits Dekker.
Daarnaast en los er van staat de beschouwing van dit Oranje-boek als historische roman. Aan het geïdealiseerde beeld, dat men zich van den Prins van Oranje via de geschiedenisboeken maakt, beantwoordt de hoofdpersoon van deze roman heelemaal niet, hetgeen litterair gesproken in elk geval eer een voordeel is dan een nadeel. Het behandelt bovendien slechts een betrekkelijk korte periode van zijn leven en dit boek, dat als een eerste deel is bedoeld, eindigt reeds op het moment, dat de Prins het besluit neemt aan een eventueelen opstand actief deel te nemen. Het is naderhand door een tweede gevolgd. Doch reeds dit eerste deel verschaft mij
| |
| |
voldoende materiaal om de wijze van bewerking der historische stof in Dekker's boek te vergelijken met die van het boek van Mevrouw Boudier-Bakker. En als men dat doet, dan ervaart men, dat Dekker daarin verreweg de meerdere is van Mevrouw Boudier. Immers hij weet ons inderdaad die moeilijke verwarde 16e eeuw te doen beleven en in menig tafereel van hagepreek, beeldenstorm, executie, vergadering of feest, bereikt hij een levendigheid van voorstelling en een suggestieve kracht, die men in ‘Vrouw Jacob’ bijna nergens aantreft.
Toch heeft ook deze hostorische roman mij niet geheel bevredigd. Het schijnt, dat onze schrijvers in het algemeen niet de kunst verstaan hun stof zoodanig te kiezen, dat het geven van langdradige politieke en historische uiteenzettingen tot goed begrip, overbodig blijkt. Ook in dit boek treft men nog te veel alinea's aan, die eer in leerboeken thuishooren dan in een boek, dat beelden, hartstocht, dat leven belooft. Ten deele geeft het dit ook wel: ongetwijfeld is de held van deze historie niet geheel een boekenheld, maar van tijd tot tijd een levend figuur geworden. Vooral de cerebrale kant aan deze figuur is uitstekend belicht, het juridische brein kwam er zeer tot zijn recht. En ook Granvelle, de gehate kardinaal, is goed getroffen. Maar de conceptie maakte een te fragmentarische teekening der figuren noodzakelijk, waardoor noch de massa in haar geheel als een dreigende, zwellende macht, noch de deelen der massa individueel bizonder scherp zijn uitgevallen.
Het resultaat is nu een boek geworden, dat niemand heftig zal liefkrijgen, maar waarvoor men desondanks toch groot respect dient te hebben. Misschien zijn zelden zoo zuiver en eenvoudig de beweegredenen van geheel dit vaderlandsch gebeuren omstreeks 1560 in een boek medegedeeld. De schrijver toont, dat hij de ziel der volksmassa aanvoelt en tevens voldoende intellect bezit om tot het diepste bewustzijn der leidende figuren door te dringen. Het is in alle opzichten een verhelderend en aanschouwelijk boek. Een juweel van vertelkunst, daarentegen, is het niet.
Er moet, zoo komt het mij voor, nog een andere weg zijn om tot oude tijden te naderen. Er moet een boek geschreven kunnen worden over dezen opstand en over deze figuren, dat opzweept en boeit en tegelijk bevredigt en vermaakt. De doemenswaardige echo onzer leerboeken moet eerst in het
| |
| |
oor der schrijvers gestorven zijn. Eerder vindt men den weg niet tot dat boek!
Een prachtig voorbeeld van een historischen roman, die de hierboven uitvoerig uiteengezette bezwaren niet vertoont, levert ons Bruno Frank met zijn in Nederland verschenen werk ‘Cervantes’.
Bruno Frank behoort tot de vele schrijvers, die onder het nieuwe regime in Duitschland verboden zijn. Het is nu eenmaal een onloochenbaar feit, dat het voornaamste deel der Duitsche litteratuur sinds 1933 vaderlandsloos is geworden. De beste schrijvers, die zich ook in het buitenland bekendheid hadden verworven, moesten de gastvrijheid inroepen van Nederlandsche uitgevers om hun werk openbaar gemaakt te krijgen. Dit is voor Nederland een volstrekt niet nieuwe situatie. In vele perioden van gewetensdwang in meer dan één Europeesch land, mocht Nederland steeds, niet alleen vrij van censuur blijven, maar tevens gastheer van de gasten zijn, die door de buren staatsgevaarlijk werden geacht, of vernietigend voor een overheerschend idee, welke toch op den duur niet houdbaar is gebleken omdat zij inging tegen de machtige strooming van den tijd en tegen de innerlijke gevoelens van elk mensch van goeden wille.
Dat thans vele Duitsche boeken in Nederland verschijnen, maakt ten opzichte van ons lezend publiek niet zoo heel veel verschil met vroeger. In Nederland werd toch reeds, behalve Fransch en Engelsch, veel Duitsch gelezen en vooral die soort boeken, waarin de Duitsche litteratuur boven de eigene uitmunt, vond hier al jarenlang een grif onthaal. Voor den roman betrof dit vooral den historischen roman. In het bijzonder de werken van Emil Ludwig en Stefan Zweig trokken ten onzent de aandacht.
Tot de ‘school’ van Ludwig en Zweig mag men ook het boek rekenen van Bruno Frank over den dichter en soldaat Miguel Cervantes de Saavedra, den onsterflijken schrijver van ‘Don Quijote’.
Wie kent niet Don Quijote of zooals wij hem gewoonlijk noemen Don Quichot? Don Quichot leeren wij als kind al kennen uit de prenteboeken. Het is ook een heerlijke illustratie-stof, de magere ridder zelf met zijn neerhangende snorren op zijn broodmager paard, met zijn gebrekkig harnas en zijn
| |
| |
lans en zijn helm, die eigenlijk een scheerbekken is van een barbier. Zijn schildknaap, de dikke Sancho op zijn ezel, wekt altijd de lachlust op der kinderen. Hij is zoo menschelijk gewoon en nuchter naast zijn beenigen fantastischen meester. Wie kent niet het gevecht tegen de windmolens?
Een ook verder blijft Don Quichot ons levenslang trouw. Telkens gebruiken wij zijn naam om iemand aan te duiden, die een onverbeterlijk idealist, een onpractisch droomer is. Don Quichot is niet alleen een figuur, hij is ook een symbool geworden. Er is geen schrijver, die zoo een populair, zoo een wereldberoemd figuur in het leven geroepen heeft als Cervantes. Maar zulk een onuitroeibaar, onverslijtbaar, onveranderbaar figuur moet dan toch wel een enorme massa eigen leven hebben meegekregen van zijn schepper. En evenmin kan zoo'n figuur zijn opgebouwd uit het wezen van één mensch. Een geheel land, een gansche eeuw moeten de trekken geleverd hebben, die, gekristalliseerd in één held, zulk een onverwoestbaar leven heeft kunnen voortzetten, de eeuwen door, in allerlei vormen, in vertalingen, in bewerkingen, in mondelinge overleveringen, zoodat bijna niemand van alle menschen, die Don Quichot kennen, het beroemde boek van Cervantes gelezen heeft. En men zou haast kunnen zeggen, het behoeft ook niet. De ziel, het wezen, waarop het aankwam, de noblesse, die door ‘den ridder van de droevige figuur’ wordt belichaamd, het voornaamste dus, de quitessence is tot ieder levend mensch in ieder land ter wereld doorgedrongen. Dwaas grenst vaak aan edel en edel aan dwaas. Dit is een der heerlijkste gaven van ons mensch zijn, dat wij niet altijd ‘verstandig’ zijn en dus niet altijd egoïst. Dat wij niet altijd nuchter handelen, maar ook wel eens in staat zijn in illusies te gelooven en met illusies gelukkig te zijn. Dat wij ons niet altijd door ontgoochelingen laten neerdrukken, maar onder teleurstellingen soms weten op te veren om juist uit onze desillusies kracht te putten tot nieuw avontuur. Het moet wel zoo zijn, dat in ieder mensch de Don Quichot, de ridder zonder vrees of blaam aanwezig is; naast het nuchtere verstand is er de dwaze illusie. Zij vullen elkaar aan. En wij hebben er onze eventueele edelmoedigheid
aan te danken. En het heeft ons leeren zeggen: het is zaliger te geven dan te ontvangen.
Bruno Frank heeft met het schrijven van dit boek een voor- | |
| |
treffelijk werk gedaan. Hij heeft ons een beeld gegeven van het Spanje van de tweede helft der 16e eeuw. Want als dit boek niet Cervantes heette, zou men het ook Spanje kunnen noemen of wel: ‘Philips de Tweede’.
Philips II is een zeer eigenaardig vorstenfiguur geweest. Hij was een Don Quichot, die levenslang streed voor de Katholieke wereld, belichaamd in een katholieke heerschappij over de geheele aarde in handen van een smetteloos mensch. Dit is de droom geweest van zijn bestaan, dit is zijn illusie geweest en dit heeft hem gedreven tot het bouwen der Armada, het uitmergelen daartoe van al zijn landen; daartoe heeft hij alle schatten der aarde willen bijeendragen, om, zooals Frank het zegt, God een katholieke wereld op de handen te kunnen aanbieden. Maar als zijn Armada aan het eind verslagen is, zijn rijk versplinterd, in Frankrijk ongeloof en zinnelijkheid met Henri IV aan het bewind, in de Nederlanden rebellie, in Engeland het gehate protestantisme, dan berust deze koninklijke dwaas in God's wil en blijft in zijn ellendige, laatste lijden zoowel koninklijk als standvastig.
Ieder, die Don Quichot waarlijk kent, moet beseffen, dat de schepper van deze figuur een leven gehad moet hebben, vol wederwaardigheden. Het boek ‘Cervantes’ bewijst dit ook. Het opent telkens een prachtig perspectief op de wereld van toen, die in Spanje inderdaad haar zwaartepunt vond.
De jonge kardinaal Aquaviva wordt bij Philips in Madrid ontvangen als afgezant van den Heiligen Stoel. De scherpzinnige koning geeft echter slechts Spaansche antwoorden, die voor den kardinaal onverstaanbaar zijn. Hij moet dus onverrichterzake terugkeeren, maar neemt een leeraar in het Spaansch mede, zijn leeftijdsgenoot, den jongen dichter Cervantes. Hoewel van adel, zooals ongeveer één achtste van hun landgenooten, verkeeren de ouders van Cervantes in behoeftige omstandigheden. De jonge Miguel grijpt dus met vreugde de kans om mee naar Rome te gaan aan en hoopt door de kerk fortuin te maken en zijn ouders te kunnen opheffen. Want het rijmpje zegt:
‘Kirche, Meer oder Königshaus
Wähle dir eines, so kommst du aus.’
Na het armoedige dorp, dat Madrid nog is, volgt het stra- | |
| |
lende centrum van de toenmalige geestelijke wereld: Rome. De jonge dichter heeft er een liefdesavontuur met een dame van plezier. Prachtig is zijn naieveteit, die haar werkelijke staat niet herkend heeft. De desillusie.... Met de lessen van den kardinaal vlot het niet al te best. Zijne Eminentie mist meestal den tijd om rustig les te nemen. Als Philips een groote vloot tegen de ongeloovige Turken uitrust, neemt Cervantes deel en woont de slag bij Lepanto bij, die grandioos gewonnen wordt maar zonder gevolgen blijft voor de verbreiding van ‘het ware geloof’. Maar Cervantes verliest er zijn linkerhand. Miguel heeft een broer Rodrigo, die eveneens soldaat is geworden. Hij vindt hem terug in het krijgsbedrijf en wint in dezen broeder een eersten vereerder en een krachtige steun.
Nadat de Kerk hem niet tot grootheid gebracht heeft, hoopt hij het nu van de zee. Maar op een zijner eerste reizen, wordt het schip, waarop hij vaart door Algiersche roovers geënterd. Ridrigo en Miguel worden naar het Afrikaansche rooversnest als gevangenen meegenomen. De kostbare aanbevelingsbrieven, die zijn luitenant voor hem van Don Juan van Oostenrijk (eenmaal hier te lande landvoogd) verkreeg, maken Miguel Cervantes tot een begeerenswaardig bezit, voor wien men een hoogen losprijs verwacht. De beschrijving van dit Algiers in de 16e eeuw is prachtig. Het is een wereld op zichzelf, los van alle wetten. Het leven, dat Miguel er leidt, is tamelijk aangenaam, hij geniet een zekere mate van vrijheid en hij verdient de kost als briefschrijver voor de vele analphabeten. Als diverse ontsnappingen door verraad mislukken, weet Rodrigo naar Spanje te ontkomen, in de hoop eenmaal den geliefden broer te kunnen bevrijden. Na vele vergeefsche pogingen, blijkt eindelijk het losgeld voor hem te zijn bijeengebedeld, en Cervantes kan terugkeeren naar zijn vaderland. Dan volgt, na de desillusie van de zee, die van het theater. Hij leeft nu te Madrid temidden van komedianten, maar hij wordt volkomen overschaduwd door den modeschrijver van dien tijd, Lope. In deze kringen vindt hij ook de vrouw, die hij hartstochtelijk gaat liefhebben en die hem een dochter schenkt, Isabella.
Als arm, onopgemerkt schrijvertje kan hij echter niet aan de eischen van die vrouw voldoen en zij ontvlucht hem. Met zijn kind trekt hij dan maar weer bij zijn ouders in, die onder geldzorgen gebukt gaan en van de eene stad naar de andere
| |
| |
trekken. Eindelijk schijnt er verbetering te komen in zijn lot. Zijn familie bedisselt voor hem een huwelijk met een rijke dochter in de Mancha. Inderdaad, de murwgeslagen Miguel stemt erin toe. Maar het doodend saaie leven te platten lande maakt hem ellendig en wanneer zijn vrouw dan ook niets blijkt te begrijpen van den geest, die uit zijn werk spreekt, kan hij het niet langer uithouden in de domme kring en zoekt opnieuw bij zijn ouders zijn toevlucht, het kind achterlatend.
Eindeloos heeft zijn goede vader pogingen gedaan om voor Miguel, zijn begaafden, dapperen zoon, held van Lepanto, een staatsbetrekking te veroveren. Als Miguel de laatste maal binnentrekt, sterft juist zijn vader, maar de betrekking is veroverd: zijn taak zal het zijn in een uitgebreide landstreek bij reeds totaal verarmde, uitgemergelde boeren de belastingen uit te persen, die Koning Philips voor zijn droom, de Armada, noodig heeft. Daar trekt de belastingcommissaris Cervantes met zijn symbolische staf in de hand, te paard de wegen langs en brengt in alle dorpen onrust en droefenis, terwijl zijn nobel ridderhart langzaam doodbloedt. Klachten blijven niet uit. De laatste desillusie is die van het ‘Koningshuis’. Maar daar in de gevangenis, waar hij eindelijk belandt, begint de geluksster te klimmen, die Cervantes' ware geluksster was: in zijn kerker vat hij in een groot, grotesk beeld alles wat hem het leven geschonken heeft, samen, zichzelf, zijn koning, zijn Spanje, zijn tijd. Don Quichot ontstaat en als de laatste druppel inkt opgedroogd is, heeft de wereld een nieuwe bestemming gekregen. De mensch is goed. Cervantes heeft zijn desillusies niet tevergeefs doorleefd. Hij heeft het gedaan voor ons allen en voor alle eeuwigheid. Uit zijn eigen rampen kristalliseert hij een wereldbeeld, dat wel de desillusie weergeeft maar daarnaast de illusie, waaruit wij ons licht moeten scheppen, onverzwakt bewaart.
Bruno Frank is er op zijn beurt in geslaagd die Don Quichot, die Cervantes was, voor onze oogen te doen leven, maar door zijn oogen ook een groot en belangwekkend stuk historie.
Uit de biografie, zooals wij die tegenwoordig kennen, zal op den duur een nieuwe historigrafie groeien. In dit opzicht zijn wij, geloof ik, op den goeden weg. Het werd langzamerhand tijd, want waar in de traditie der Chineezen de geschiedschrijving een door de Staat bevorderd en gesteund onder- | |
| |
deel der litteratuur was, zoo is bij ons de geschiedschrijving in handen gebleven van geleerden, die voor het overgroote deel niet de geringste aanleg voor de schrijfkunst bezitten.
Een andere voortreffelijke biografie van de laatste jaren is die van Lafayette door Andreas Latzko.
Dit werk zag het eerste licht in Nederland omdat er in Duitschland natuurlijk geen plaats voor is, hetgeen men tegenwoordig reeds tot de ongezochte complimenten voor een boek kan rekenen. Dit is niet een roman en evenmin een ‘vie romancée’, maar zuiver een historische levensbeschrijving, geheel op de documenten gebouwd en met citaten eruit doorspekt.
Wie een levensroman schrijft, kiest daartoe bewust of onbewust bij voorkeur een figuur, met wie men zich verwant gevoelt. En om met hartstocht en overtuiging een uitvoerige biografie tot stand te brengen is een soortgelijke zieleverwantschap conditio sine qua non.
Inderdaad is deze verwantschap er in dit geval: men kan eenige verwantschap bespeuren tusschen eenerzijds de figuur van den Hongaarschen bankierszoon Latzko, door zijn vader voorbestemd voor een waardig beroep, en die door het contact, dat hij vindt met de lagere standen, zich aan de zijde der ‘zwakken’ stelt om voortaan hun zaak en die der geheele menschheid met zijn pen te dienen tégen onderdrukking en geweld, met als hoogtepunt zijner zending: de wereldoorlog; en anderszijds de figuur van Lafayette, van huis uit markies, gehuwd met de dochter van een hertog, nauw aan het hof van Versailles verbonden, die in den Amerikaanschen vrijheidsoorlog en in de Fransche Revolutie de velden vond voor zijn arbeid in dienst van vrijheid en gerechtigheid.
Het is die overeenstemming, die den schrijver en zijn onderwerp zoo innig aan elkaar huwt, dat het groote, breedvoerige tweedeelige werk steeds gered wordt voor het altijd dreigende gevaar van eentonigheid door de trillende liefde, waarmee het is geschreven. Bovendien, wie zou niet nog eens gaarne een uiterst levendig geschreven resumé herlezen van gansch die merkwaardige periode der Fransche historie, die voor de geheele toenmalige wereld van zulk een toonaangevend belang is geweest.
Als Lafayette aan het hof verschijnt als piepjong markiesje heerscht daar nog de volkomen verliederlijkte Lodewijk XV, die
| |
| |
weldra door den dikken, kortzichtigen, maar braven Lodewijk XVI wordt opgevolgd of liever door de prachtlievende Marie Antoinette. Als twintigjarige, reeds vader van twee kinderen, weet hij met bovenmenschelijke inspanning en list naar Amerika over te steken om daar te vechten voor de denkbeelden, die in hem ontstaan zijn door de aanraking eenerzijds met het volk, anderzijds met zijn onderdrukkers, de hooge adel en de regeeringskliek, waartoe de jonge markies krachtens geboorte en huwelijk eigenlijk behoort. De opstand tegen Engeland is feitelijk tevens indirect een strijd ten gunste van Frankrijk. In Amerika zal de democratie, waarvoor de jonge held alles in de waagschaal stelt, vermogen, leven, vorstengunst en toekomst, dan eindelijk een ongestoorde woonstee hebben. In Amerika vergiet hij zijn bloed maar hij verwerft zich een roep, die zich door heel Amerika, maar ook door gansch Europa verbreidt.
Geen wonder, dat de zoo beroemde demokraat ook bij de Fransche omwenteling een rol van beteekenis krijgt toebedeeld. Men ziet hem weldra als commandant van de Nationale Garde, als kampioen voor de algemeene veiligheid, dus ook van die des Konings.
Niemand zou beter in staat zijn zulk een moeilijke, dubbelzinnige taak te vervullen als de man van het integere karakter: Lafayette. Telkens weer, bij elke zwenking, blijft hij zijn beginselen trouw: voorstander van de vrijheid, gehoorzaam aan de wil der vrije meerderheid. Maar diezelfde trouw aan beginselen, diezelfde onkreukbaarheid maken hem maar al te vaak het slachtoffer van hen wier ruim geweten hen in staat stelt Lafayette in geslepenheid te overtreffen. Hij verwacht van geen edelman, maar zeker van geen vorst, woordbreuk. En toch, zoowel Lodewijk XVI als Lodewijk XVIII, Karel X en Louis Philippe, de burger-koning, maken zich aan woord- en contractbreuk schuldig jegens het volk in het algemeen en jegens hun woordvoerder, Lafayette, in het bijzonder.
Met Napoleon is de verhouding wel zeer merkwaardig. Beiden zijn door een volk aangewezen om pionier voor de vrijheid te zijn, de oudere Lafayette, uit den hertogenlijken stand herkomstig, vervult zijn opdracht telkens te algemeenen bate en zonder ook maar een oogenblik aan zijn eigen belang te denken; de jongere Bonaparte van onderen af begonnen, meent zijn missie te moeten bekronen met een kroon op
| |
| |
eigen hoofd. En toch lijkt Lafayette, de mislukte, niets concreets bereikende idealist, de eenige man voor wien de succesvolle avonturier, de tiran, bevreesd is en met wien hij een eindeloos geduld toont.
Latzko exposeert hier duidelijk de botsing tusschen kracht en geest, waarin voorloopig weliswaar nog de kracht overwint, maar niet dan na zich voor de geest te hebben moeten vernederen.
Het is van den schrijver zeer juist gezien om dit allermerkwaardigste leven van 1757-1834, de meest bewogen jaren omvattend der West-Europeesche geschiedenis, op zich zelf reeds roman genoeg te achten om zich tot de boeiende, louter historische weergave te beperken. Inderdaad is hij erin geslaagd om den roman van een idee te scheppen, op dezelfde wijze als Constant van Wessem dit ten onzent deed in zijn boek ‘De IJzeren Maarschalk’, waarin hij het leven van Daendels boeiend en historisch verantwoord beschreef; hierover later meer. Zulke levens, die een idee belichamen, spreken zuiver genoeg uit hun daden. Zielkundige ontledingen, overvloed van details inzake het individu, zouden de gestalte dezer idee slechts onduidelijker maken. En toch, - een lezer is zelden geheel voldaan - zouden wij gaarne Lafayette, den mensch, den minnaar, den echtgenoot, den vader, gaarne wat intiemer hebben willen leeren kennen. Naast dit Leven van Lafayette, de Idee, zou misschien nog plaats zijn voor een ander boek, Lafayette, de man van vleesch en bloed.
De nauwgezetheid, de ordelijke rangschikking der feiten en der documenten is bewonderenswaardig, maar de litteraire kwaliteiten van het boek komen een enkele maal door die conscientieuse werkwijze in de verdrukking. Zooals geschiedschrijvers dit gewoon zijn te doen, spint ook Latzko door het heele boek de draden, die het verleden met het heden en het toekomstige verbinden, teneinde zijn historisch beeld de noodige hechtheid te verleenen. Uit een litterair gezichtspunt, echter, is het niet fraai, reeds bij den aanvang de afloop te hooren en in de beschrijving van zekere gebeurtenissen reeds te worden voorbereid op gebeurtenissen, die pas veertig jaar later zullen plaats hebben en die met de beschrevene in een bepaald verband staan. Ook leidt het beschrijven van het weliswaar veelbewogen leven van een enkeling onvermijdelijk tot
| |
| |
herhalingen en tot het opvullen der minder bezette gedeelten met breed uitgesponnen details, terwijl in bewogener periodes volkomen wordt afgezien van detailleering en slechts met hoofdzaken genoegen moet worden genomen. Dit alles maakt een boek ongelijk van lichtsterkte. Doch, zooals gezegd, welke geschiedschrijver ontsnapt aan dergelijke onevenwichtigheden ter wille der historiciteit? Het boek heeft tenslotte ook geen litteraire pretenties. Het wil niet met een schitterende taal bedwelmen of door rijkdom aan beelden bewondering afdwingen. Toch verloochent zich ook in dit strikt betoogende boek de rasschrijver niet. Telkens geniet men van uitstekend getroffen portretten en karakteristiek gekozen tafereeltjes. Men denke b.v. aan Lodewijk XVI op zijn vlucht met de lakeienhoed op, die door een postmeester in de provincie herkend wordt aan den dikken krommen neus der Bourbons. Hoe ziet men den dikgegeten, onkoninklijken vorst als op een plaatje voor zich.
Maar het was den schrijver om geen fraaie beelden te doen, het was hem in deze pakkende historiebladen te doen om de Idee, die voor alle tijden en in hoogen mate voor onzen tijd haar waarde heeft. In zijn ‘Apothese’ wijst hij er op, dat de hulp, die Amerika den geallieerden in 1917 bood, slechts door het tooverwoord Lafayette kon worden tevoorschijn geroepen. Al was het tevens waar, dat de kanonnen-koningen der Bethlehem-Steel-Company en de millionnairs van Wallstreet, den oorlog noodig hadden, wederom moest het geweld capituleeren voor de Idee. Slechts de regenboog, Lafayette's ‘brug des geloofs’ blijkt de noodige draagkracht te bezitten om datgene mogelijk te maken, wat voorloopig nog niet anders dan door geweld is te realiseeren.
De schrijver Andreas Latzko heeft in dit kranige werk als het ware een meting verricht van de Idee der vrijheid en der democratie. De resultaten van die meting blijken verrassend te zijn.
De Ruiter op de Regenboog, zooals de ondertitel van dit werk luidt, zal misschien toch eenmaal zijn einddoel bereiken. Deze belofte schijnt de schrijver ons te willen doen; hij gelooft in den Vooruitgang, hij hoort niet tot de defaitisten, die meenen, dat het laatste uurtje voor de wereld geslagen heeft, omdat er wel eens zeer ernstige moeilijkheden mochten komen of
| |
| |
omdat hun financieele positie minder stabiel is dan zij in het verleden scheen.
Ook in dit opzicht is Latzko met de door hem beschreven figuur verstrengeld, hij levert een ontstellend groot aantal argumenten tegen het egoïsme en hij bestempelt dat met een uitspraak van den 73-jarigen Lafayette:
‘In mijn lange leven heb ik de ervaring opgedaan, dat men in gewichtige aangelegenheden het beste doet tegen zijn eigen belang te handelen.’
Klinkt dat niet als een boodschap, die ook nu nog, honderd jaar na den dood van den held, een bevrijdingswoord zou kunnen zijn, een reddingswoord voor geheel de wereld?
In ons land is het in de eerste plaats Siegfried E. van Praag, die het genre roman biografie of ‘vie romancée’ beoefent. Een van zijn werken is ‘Madame de Pompadour, Roman van Eerzucht en Liefde’.
Mademoiselle Jeanne Poisson, dochter eener galante, naar ‘hoogerop’ strevende moeder en een burgerlijken, maar niet onfortuinlijken vader, was heel tevreden, toen zij haar eenvoudigen naam mocht ruilen voor dien van Madame Le Normant d'Etioles, niet alleen om de glorie van dien naam, maar ook om het huwelijk zelf, dat haar van Parijsch burgermeisje tot een kleine burchtvrouwe maakte, die zich daardoor een weg gebaand zag naar het centrum van grootheid, naar Versailles. Maar hoe verrukt was zij, toen die weg eenmaal was afgelegd en zij zich den welbeminden koning Lodewijk XV had mogen geven en daarvoor in ruil werd verheven tot Hertogin, zoodat zij voortaan Madame de Pompadour zou heeten. Dit was een naam om lief te hebben, een naam, die blijven zou, dat voorvoelde zij. En dat heeft zij juist voorvoeld, want geen der Koninklijke Maîtressen heeft zulk een blijvende herinnering in de historie nagelaten. Madame de Pompadour: deze naam symboliseert voor het verre nageslacht alles wat sierlijk, geestig en talentvol was in een eeuw van verfijning en roekeloos zingenot.
De koning is in dien tijd niet langer de leider van zijn volk, maar het troetelkind. Vooraan gaan zij, die bij dezen toestand belang hebben. Met alle geweld moet de vorst onmondig blijven, verwend, maar in de macht van de adellijken, als het middelpunt van een onwezenlijken cultus, als individu onbe- | |
| |
langrijk, maar onontbeerlijk als centrum. Zijn vereenzaming en verveling moet worden vergoed en dragelijk gemaakt door uitspattingen en steeds wisselende vermaken. Daartoe zijn talentvolle vrouwen noodig. De roes moet eeuwig duren.
Van dezen opzet, die de vervreemding beoogt tusschen vorst en volk, teneinde de bevoorrechting van één stand ten koste van de andere te bestendigen, zijn de koning en zijn vriendin beiden het slachtoffer. Want alle woede, alle haat van het onderdrukte, uitgezogen, leeggeplunderde volk keert zich tenslotte tegen de figuren, die van dit listige stelsel de symbolen zijn: Louis en Madame de Pompadour. En tegen welke machten heeft de arme vrouw moeten strijden, wanneer eenmaal haar bekoorlijkheden verwelkt zijn, zoodat haar invloed op den Koning niet meer zoo krachtig is als voorheen: de Kerk vindt zij op haar weg, die den Koning wil bekeeren en daardoor hoopt den geestelijken stand boven den adel te doen schitteren; tallooze staatslieden trachten haar van het Hof te verwijderen om een einde te maken aan haar persoonlijken invloed op Frankrijk's buitenlandsche politiek; om niet te spreken van de vele vrouwen, die haar haar plaats benijden en die haar verwijdering noodzakelijk achten voor eigen opkomst. Maar Madame de Pompadour heeft door haar groote vriendschap en liefde voor Louis al deze vijanden weten te overwinnen en is er in geslaagd zich twintig jaar vlak naast hem aan het Fransche Hof te handhaven, totdat zij als 43-jarige, uitgeput, opgebrand en nimmer geheel bevredigd, noch voldaan, haar leven eindigt.
Het is de roman van dit leven, dien Siegfried E. van Praag in zijn boek vertelt. De schrijver heeft zijn stof nauwgezet bestudeerd; hij is zeer thuis in de Fransche geschiedenis en vooral in het Fransche cultuurleven der 18e eeuw. Maar bovendien is er iets in zijn aard, dat hem tot het behandelen van deze materie bij uitstek geschikt maakt. Hij kan zich zeer goed in een vrouwelijke mentaliteit verplaatsen, hij weet daarvan de grilligheid, de coquetterie, maar ook het oprecht gevoel, dat soms onder gemaniereerdheid schuil gaat, uitstekend weer te geven. Onder zijn handen worden de twee wonderlijke figuren, Louis en Pompadour, tot aanvaardbare menschen. Hij doorgrondt de stemmingen van den geperverteerden vorst, die zoo zielstriest is aangelegd, dat afleiding tot in den treure de
| |
| |
eenige medicijn is, om hem in leven te houden. Hij schetst ons den aard der verhouding zoo aannemelijk, dat men ten volle in de juistheid van zijn opvattingen gelooft. Inderdaad, Jeanne de Pompadour in haar driftige eerzucht, in haar hang naar wolkeloos geluk, in haar idyllische levenshonger, in haar vindingrijkheid, haar vitaliteit, is de onmisbare stimulans voor den vermoeiden, daadloozen, volkomen geblaseerden maar op zijn wijze goedmoedigen man, die Louis in diepsten wezen is. Die band blijft bestaan ook nadat de begeerte van den onverzadiglijken ‘minnaar’ door het verziekte lichaam van De Pompadour reeds niet langer wordt opgewekt. Het is een band van toegewijde zorg, die zoowel uit trouwe vriendschap als uit moederlijke liefde spruit. En van de zijde van Louis een van aanhankelijkheid, gewoonte en nimmer geheel verflauwde illusie.
Het gewone bezwaar van een ‘vie romancée’, een levensroman, die al te werkelijk is en die dus de personen de feitelijkheden hunner historie stuk voor stuk doet ondergaan, laat zich ook hier gevoelen. De vorm van zulk een boek is onvast, omdat de geschiedenis van een mensch nu eenmaal geen roman is en dus geen kunstvollen en daardoor boeienden vorm bezit. De climaxen liggen in elk menschenleven verkeerd, op andere plaatsen dan de litteraire vormgeving ze eischt. Daardoor valt de lectuur meestal wat lang en zou men sommige gedeelten wat beknopter hebben gewenscht. Vooral waar algemeene invloeden op de politiek b.v. in verband moeten gebracht worden met de persoonlijke wenschen en verlangens van één mensch, schiet de verstrengeling van mensch en historisch figuur allicht te kort. Dat is een der moeilijkste kanten aan het schrijven van historische romans van deze soort.
Een ernstiger bezwaar heb ik tegen de taal van van Praag. Hij is een valsche munter op het gebied van beeldspraak. Het boek wemelt van onzuivere beelden, mankgaande vergelijkingen en slechte zinnen. Men zou er handenvol van kunnen aanhalen, ik zal mij dienen te beperken tot een enkele greep:
‘Voor alle winkels stonden uitstallingen van waren, die soms niet eens die, welke in de winkel zelf verkocht werden, waren’ (pag. 10). ‘Calèches zoo smal als een chaise à porteur, waarin een heer en dame gebed waren als twee oorhangers in een bijouxdoosje’. (pag. 85). ‘Haar vingers, mu- | |
| |
zikaal en vleezig, zooals Boucher ze schilderde, droegen een paar machtige ringen’. (pag. 101). ‘Zoo stond ze in hevige eigenliefde, maar ook als een offer, gelijk een pauw in bronst op Frankrijks mondaine schragen’. (pag. 131). ‘Ja, de Minister van marine was op de wateren der openbare meening zelfs nog meer thuis dan op die van den Oceaan, waarvan hij pas in zijn veeljarige loopbaan wat verstand gekregen had’. (pag. 154). ‘De graaf van Choiseul-Stainville was klein van gestalte, lenig genoeg, maar niet fraai van bouw, en hij had een neus, waarvan de punt als een piek boven een holle vallei stond. Daarbij groene oogen, kil als een kikker’. (pag. 225). etc., etc., etc.
Iets dergelijks is het geval met den schrijver Sam. Goudsmit in zijn boek ‘Simcha, de knaap uit Worms’.
Welk een woordenrijkdom, welk een typisch Joodsche breedsprakigheid. De Hebreeuwsche weelderigheid van de stijl heeft eenige gelukkige maar (helaas) vooral haar minder gelukkige momenten. Soms hoort men er de schreeuwende hartstocht in gieren, die zoo kenmerkend is voor Joodsche gevoelsuitingen; het is dan een proza vol kreten, vol knallen, vol ontladingen. En op de plaatsen, waar deze heftige gevoelsuitstortingen thuis hooren, krijgt men bijna bewondering voor de onverschrokkenheid van den schrijver. Geen beeld is hevig genoeg, hij worstelt onder de enorme woordvrachten om toch vooral het temperament van zijn helden tot een broeihitte te stoken van liefde, haat of brandend leed. Maar er zijn nog meer plaatsen, waar die woordwellust zeer pijnlijk hindert, zoodat men betreurt het beeld, dat men zoekt en dat de schrijver ons ook gaarne zou willen toonen, achter dikke gordijnen van walmende woorden te zien schuilgaan.
Er is bijna geen enkel typisch-Joodsch schrijver, die het Nederlandsch taaleigen weet af te richten op een felheid, waartoe wellicht slechts het Hebreeuwsch taaleigen in staat is. Het karakter van onze koele taal verdraagt nu eenmaal geen geweldpleging. Past men die toch op haar toe, dan gaat dat ten koste van de woordzuiverheid. Het wordt geen huwelijk, maar een verkrachting. Het wordt geen plastische beheersching, maar een onbeheerschte vloedgolf valsche beeldspraak. Dit verschijnsel, hoewel in mindere mate, doet zich voor bij den auteur Siegfr. E. van Praag. Het werd eenmaal
| |
| |
het noodlot van den begaafden virtuoos Is. Querido. Het vormt een dreigend gevaar voor de leesbaarheid van het werk van Sam. Goudsmit.
Dit boek ‘Simcha’ speelt in 1096, een keerpunt in de historie van Europa, de aanvang der Kruistochten. Men zal naar het Oosten trekken om het Heilige Graf aan de macht der ongeloovigen te ontnemen. De idee van de verbreiding van het Christendom is behalve een godsdienstige, ook een economische gedachte. Het Christendom van de middeleeuwen begon de normale economische ontwikkeling in den weg te staan. De handel was in handen der Joden en daardoor kwam ook het goud in hun handen. Zonder goud kon men niet langer leven, er moest ruimte geschapen worden voor den roofadel en voor de opkomende burgerij. Onwillekeurig zette de geloofsijver zich om in haat tegen andersdenkenden, te meer daar een economische beweegreden die ommekeer ondergronds steunde. Zoo kon het geschieden, dat men het verre doel dichterbij zoeken ging en zich keeren tegen de bloeiende Joodsche gemeenten in de handelscentra Mainz, Keulen, Worms, e.a.
Simcha Hacohen, een koopmanszoon, komt van Worms naar Keulen om de hem beloofde bruid, Hanna, dochter van een Keulsch koopman en opperrabijn, te halen. Maar de golf van den tijd overspoelt dit vreedzaam en feestelijk gebeuren. Reeds onderweg bereiken hem slechte berichten over naburige Jodengemeenten. Hij voelt de storm naderen, maar als hij bij zijn a.s. schoonvader zijn vrees te kennen geeft, stuit hij op misverstand: men wil het gevaar niet zien, men wil de eenmaal verworven positie, tusschen de Christenen in, niet opgeven. Hanna, de beloofde bruid, is van een zeldzame schoonheid. Als Simcha met haar wandelt op een jaarmarkt, laat zij zich door een Ridder aanklampen. Kort daarop is zij uit het ouderlijk huis verdwenen, waar men over haar rouwt als over een doode. Maar Simcha kan de zoojuist in hem opgewekte liefde niet vergeten, hij zoekt haar en vindt haar en vereenigt zich met haar in een noodhuwelijk. Doch den volgenden dag is zij weer gevlogen om zich bij den Ridder te voegen, voor wien zij slechts het voorwerp is van een korte passie. Deze onridderlijke Ridder is tevens een der aanstichters van de Jodenmoord, die men voorbereidt. Hebzucht en cynische lust
| |
| |
deden hem de dochter van een der rijkste kooplieden als liefje kiezen. Het economische overwicht van den Jood, die het goed van zijn verwanten in handen heeft weten te krijgen, doet de rest. Inmiddels rekenen de Joden tevergeefs op den Keizer, van wien men strenge ordemaatregelen verwacht. De hooge Christelijke geestelijkheid belooft steun, maar verleent die niet. Het onweer pakt zich samen en komt allereerst in Worms los. Daar slachten ridders met hun hoorige boeren honderden Joden af en daaronder ook de ouders en de zeven broeders van Simcha. Met deze afschuwelijke feiten gewapend, doet de knaap uit Worms nog een laatste poging in de synagoog te Keulen om de Joodsche leiders tot activiteit aan te sporen. Zelfs nu wil men het gevaar liefst loochenen en Simcha wordt uitgedreven met de kleine ban. Dan wordt het vreeselijk bloedbad ook in Keulen aangericht.
Zoogenaamd hebben de Joden te kiezen tusschen doop en dood. Maar als hun gedwongen doop heeft plaats gehad, worden zij desondanks als heiligschenners op de meest barbaarsche wijze afgemaakt.
De schrijver spaart ons daarbij geen enkel detail en men weet niet of men het hem ten goede of ten kwade moet duiden. Nu wij in tijden leven, waarin nog steeds de onmenschelijke misdaad begaan wordt om uit minderwaardige, politieke overwegingen de laaghartigste rassenhaat te kweeken en aan te wakkeren, een haat waar de twintigste eeuw reeds lang overheen scheen te zijn, nu heeft het misschien zijn goede zijde in felle kleuren te schilderen tot welk een zelfvernederende waanzin van moordlust menschen, met het kruis in de hand, eenmaal in staat zijn geweest.
Ook het thans weer voorkomend verschijnsel van de gedwongen zelfmoord speelde zich in Keulen massaal af. Om niet in handen te vallen van de grove, schennende slachters, doodde men elkaar, mannen hun vrouwen, vaders hun zoons. De knaap Simcha ontsnapt en gaat naar Worms terug om nog eenmaal zijn ouderlijk huis te zien. Hij vindt het vertrapt en besmeurd. Dan wordt ook hij daar gegrepen, naar de Kerk gesleurd en voor het doopvont geworpen. Maar als men hem even loslaat, doorsteekt hij den aanvoerder van zijn belagers en wordt op hetzelfde oogenblik door tientallen zwaarden en pieken afgeslacht.
| |
| |
Het is een fel en hevig boek, met sommige zeer treffende gedeelten, maar ook vol waarlijk ondoorwaadbare plaatsen. Waarom heeft Goudsmit dit boek zoo ontzettend doen uitdijen, waarom heeft hij niet getracht wat hij te zeggen had korter te zeggen? De indruk, dien zijn verhaal gemaakt had, zou er veel grooter door zijn geweest. Hij had ook anders kunnen doen. Hij had de plaatsruimte, die hij door besnoeiing had gewonnen, beter kunnen benutten door een duidelijker beeld te geven van de omringende wereld. Het beeld van de Rijnstreek, zooals hij dat geeft, is veel te eenzijdig gelocaliseerd in de Joodsche milieus, die op zich zelf inderdaad met veel innigheid en liefde zijn gegeven. Maar van de andere bestanddeelen der Middeleeuwsche maatschappij, van het volk, van de boeren, van den adel, van de Kerk, merkt men niets. Alleen heel aan het eind - als had de schrijver zelf deze tekortkoming gevoeld - laat hij Simcha een wijzen monnik ontmoeten, die hem als Jood respecteert, en daarna ook nog gauw een soort parodische kluizenares in een totaal vervuild bidhuisje. De Joodsche typen zijn prachtig getroffen, maar de Christenen er naast zijn schimmen. Daardoor mist het geheele boek het noodige relief. Eigenlijk is het boek op zijn best in de lyrisch-dramatische momenten van liefde, smart en vertwijfeling. Het heeft dan een zekere donkere prefetische kracht, waarvoor de vele bedenkingen tijdelijk wijken.
Er bestaat ook een volkomen ander ‘historisch genre’, dat van de geïdealiseerde afbeelding. Zij gaat minder diep in op de psychologie en aanvaardt den afstand in tijd als een afstand in werkelijkheid. Tot deze categorie behooren de boeken van Mevrouw van Zeggelen. Meestal gaat zij uit van de nu nog bestaande resten eener vergane werkelijkheid. Aan den grooten rijksstraatweg van Haarlem naar Velsen ligt nog heden ten dage in tamelijk verwilderden staat het oude buiten Beeckesteyn, waar zich in hoofdzaak de roman afspeelt, welke Mevrouw M.C. van Zeggelen in haar ‘Een Liefde in Kennemerland’ beschrijft. Van het verlaten buiten gaat nog steeds een groote bekoring uit. Men kan er aangenaam wandelen onder hoog geboomte en het buiten heeft tegelijk nog iets van de rustieke schoonheid bewaard, die de onmiddellijke omgeving er omheen tooverde in de dagen, dat men nog niet elk brokje Nederlandsch natuurschoon nabij de groote steden
| |
| |
behoefde te ontsieren met kleine, goedkoope woningen.
Sinds het jaar 1742, dus bijna tweehonderd jaar, is het reeds lang verlaten ‘Beeckesteyn’, waarvan de eigenaar Jhr. Boreel, onlangs overleden, op het belendend heerengoed ‘Waterland’ woonde, in het bezit dezer familie. Het eerste lid der familie, die het bewoonde, was Jacob Boreel Janszoon.
Van het leven op dat buiten in het midden der 18e eeuw, vertellen nu enkele boeken van Mevrouw van Zeggelen. Voor hen, die de entourage kennen, hebben zij een aparte bekoring. Vermakelijk is het b.v. te vernemen, dat reeds bijna twee eeuwen geleden hetzelfde bezwaar bestond om de achter het huis gelegen waterkom te bezoeken als ook heden, n.l. de aanwezigheid van een groote zwerm reigers, die elk jaar na den winter in dezelfde boomengroep terugkeert en die in het gunstigste seizoen het vertoeven onder het hoog gebladerte op die plek onmogelijk maakt. Dit stuk fauna is ongewijzigd gebleven en ook veel van de flora zal, ondanks de verwildering, nog zijn zooals in den ouden tijd.
Maar ter zake. Mevrouw van Zeggelen heeft de beschikking gekregen over de familiepapieren betreffende die eerste bewoners van Huize Beeckesteyn en zij heeft daaruit de stof geput voor een familieroman, waarvan het centrum gevormd wordt door een aantrekkelijke liefdesidylle tusschen de oudste dochter des huizes Catherina en den adellijken Franschen gouverneur Claude de Salgas, Heer van Narbonne Pélèt.
Een ander soort regentenroman als die van Mevrouw Van Ammers-Küller ons gaf in haar ‘Heeren, Knechten en Vrouwen’, een uit een iets vroegeren tijd. Misschien is dit de reden waarom de figuren in dit boek zachtmoediger en beschaafder aandoen dan de tamelijk ruwe, heftig egoïstische en de vormen verafgodende regentenfamilie uit ‘De Patriotten’. Het kan ook een individueel karakterverschil zijn tusschen de Boreels van de eene en de Tavelincks van de andere schrijfster. Maar het zou ook - en dat is waarschijnlijker - op een verschil in mentaliteit kunnen duiden van de eene waarneemster en de andere.... Hoe het zij, het verschil is er en in psychologisch opzicht, geef ik aan het werk van Mevrouw van Ammers-Küller de voorkeur, omdat zij althans een grootere differentiatie geeft.
| |
| |
In ‘Een Liefde in Kennemerland’ mis ik te zeer licht en donker. Eigenlijk zijn al de personen, of het Boreels zijn, Bickers of Trips, met slechts een zwakke toets eigen karakter bedeeld. Het is een geheel geworden als een schilderij, in eenzelfde toon, in eenzelfde nobele gesteldheid, maar men kan bezwaarlijk aannemen, dat hier de werkelijkheid gegeven werd. Het is de werkelijkheid der uiterlijke feiten, der vormelijke correspondentiën, maar niet die van de harten der menschen, die er hun spel spelen van hartstocht, liefde, haat, bonhommie of gemelijkheid.
Maar heeft men zich eenmaal verzoend met de omstandigheid, dat bronnenstudie en het zich naarstig inleven in een stof nog niet voldoende zijn om oude levens tot levende gloed te brengen, dan blijft er in het boek van Mevrouw van Zeggelen toch veel te waardeeren over. Men ziet weliswaar niet de onderscheiden individuen, maar men ziet zeer goed het geheel als een bewegelijk tafereel vol gepruikte en gekapte, vriendelijke menschen. En het Holland van die dagen ziet men. Daar is allereerst die frissche kijk op het schepen- en waterrijke Amsterdam van den jongen Franschman, Sieur de Salgas, op weg naar ‘Beeckesteyn’. Zijn plotselinge aankomst op het buiten, waar hij door de meisjes Catherina en Mietsie wordt ontvangen, terwijl de familie zich met haar gasten in de nabijheid van de waterkom bevindt, geeft aanstonds een heerlijk, levendig beeld van de behagelijke rijke omgeving. De nieuwe gouverneur weet de kinderen één voor één voor zich te winnen, vooral het oudste dochtertje gevoelt zeer goed de waarde van zijn zacht, nobel gemoed. Zij schrikt er later voor terug om te huwen met den jongen Bicker, die haar door de wederzijdsche families is toegedacht, maar zij zwicht voor de familietraditie en leert zich in haar gezin schikken. Maar nimmer sterft de liefde in het hart van Catherina en als zij tenslotte haar gemaal door den dood verliest, breekt het late geluk voor den ex-gouverneur aan en voert hij de geliefde vrouw met haar kinderen met zich mee naar zijn ouderlijk slot.
Zeer verwant aan dit eerste boek is het tweede ‘Een Hofdame uit de 18e eeuw’. Ditmaal is het het gezin van den adjunct-griffier der Staten-Generaal, François Fagel en zijn echtgenoote Anne-Marie Fagel-Boreel, dat het centrum vormt van haar historischen roman. François is de adjunct van zijn
| |
| |
vader, Hendrik Fagel, den Griffier. Maar de eigenlijke hoofdpersoon is Anne-Marie, hofdame en zeer intieme vriendin van H.K.H. Wilhelmine, gemalin van Z.D.H. Erfstadhouder Willem V, Prins van Oranje. Door deze omstandigheid leeren wij niet alleen het gezin van den adjunct-griffier, maar ook dat van het prinselijk paar kennen. Er is een nauwe relatie tusschen beide gezinnen, die elkaar bijstaan in tijden van rouw en vreugde.
Evenals in het vorige boek speelt ook in dit de gouverneur der kinderen (in dit geval van de kinderen Fagel) een hoofdrol. Ook deze keer wordt de jonge George Ruys in een liefdeshistorie gewikkeld. Hij wordt n.l. verliefd op de gemalin van den Russischen gezant, Prinses Gallitzin, een dame, die behalve door schoonheid ook uitmunt door haar belangstelling in de wijsbegeerte en die tot de allerintiemste getrouwen van Frans Hemsterhuis wordt gerekend. De eigenlijke roman in het boek is, zooals wij dat van Mevrouw van Zeggelen gewend zijn, tamelijk mager. De teleurstelling van George, die een voor Hemsterhuis bestemd briefje toevallig in handen krijgt en die door bijzondere omstandigheden te dien opzichte ook verdenkingen tegen zijn gastheer, François Fagel, gaat koesteren, vormt de eigenlijke kern hiervan. Dit alles heeft echter niet veel om het lijf. Belangrijker is de meestal rustige en smaakvolle wijze, waarop de schrijfster haar tafereelen schildert in den zwierigen trant van onzen laten Pruikentijd. Jammer alleen, dat het teveel bij schilderen blijft. Het lijkt wel of zij hoofdzakelijk een talent bezit voor de beeldende kunsten. Met groote kennis van zaken, vooral ook van de uiterlijke details van kleeding en levensgewoonten, heeft zij dit achttiende eeuwsche hofleven weergegeven. Maar zij begaat de fout van alle schilders, die een vlak, samenvattend geheel willen geven: zij houdt het angstvallig in enkele tinten. Zij rondt de vormen af naar het decoratieve. Het is haast tot symboliek geworden, dit leven in de hooge Haagsche kringen en op de buitenplaatsen in het Gooi en Kennemerland. Nergens spreekt het altijd nieuwe, altijd actueele van een persoonlijkheid. Nergens vergeet een van de figuren de rol, die de schrijfster haar of hem in het keurig ensemble heeft toebedeeld. Er bestaan geen slechte, zelfs geen middelmatig goede menschen in den gezichtskring van deze schrijfster. Alles is
| |
| |
verzoetelijkt en geïdealiseerd. Zelfs het zwakke en besluitelooze, het volkomen onmannelijke karakter van den Prins wordt niet alleen vergoêlijkt, maar zelfs geprezen.
Helaas ook zijn er pagina's in het boek, die zelfs dat verdienstelijk smaakvolle missen zonder hetwelk dit werk geheel ongenietbaar zou zijn. Dat zijn de ‘inlichtende’ pagina's, waarvan ik het procédé gewend ben ‘schoolboekjesstijl’ te noemen en waarvan dit voorbeeld moge volstaan.
‘Het vertrek van den Hertog van Brunswijk, wiens invloed nu grootendeels verdwenen was, had ook veel bijgedragen tot deze hernieuwde toenadering, die door de Prinses van Oranje vooral, zeer gewaardeerd werd. Sinds eenige jaren wist Hare Hoogheid waardoor haar Gemaal onder den schijn van zwakheid, gebonden was geweest aan Lodewijk van Brunswijk. Men had haar de Acte van Consulentschap laten lezen, een ontdekking, die haar eerst ontzette, doch later nader tot Zijne Hoogheid bracht. Niet enkel zwakheid zag Wilhelmine nu in zijn toegevendheid voor des Hertogs wil, maar eerlijke plichtsgetrouwheid, standvastigheid om een belofte te houden, in zijn argelooze jeugd gedaan.’
Maar ook al te ouderwetsche romantische dialogen ontsieren het hier en daar zoo keurig geschilderde historische plafond (waaraan de Engeltjes in kindergedaanten niet ontbreken en waarlijk niet het minste zijn) bij voorbeeld deze tusschen den jongen gouverneur en de groote dame, Prinses Gallitzin:
‘Ja, ja, mevrouw, zoo is het’, zei hij zacht. ‘Maar juist madame, omdat ik hem hoogachtte, hem vereerde, zoo U wilt, juist daarom was voor mij die twijfel zoo afschuwelijk, zoo...’
‘Zoo vernederend voor U zelf’, vulde zij aan. ‘Hoe kondt gij iemand als hij verdenken, Monsieur! U kende toch het geheele gezin, U kende dien man, die vrouw, die zoo gelukkig waren! Gij had toch dagelijks dat geluk voor oogen!’
‘Die oogen, mevrouw, waren verblind, blind door liefde voor...’
Het doet waarlijk hier en daar denken aan een oude moordromance of aan ‘Amalia bemint gij den Graaf?’
Neen, men moet met het bezigen van oude vormen oppassen. Als de auteur ze geen nieuwen, kersverschen inhoud weet te geven, doen zij spoedig belachelijk aan. Haar goede
| |
| |
smaak heeft Mevrouw van Zeggelen niet steeds voor struikelingen behoed. In het algemeen is dit tweede boek minder geslaagd dan het eerste. Misschien wordt het tijd deze oude stof te laten rusten. Er zijn in ons leven belangrijker dingen dan de oude aan de orde. Van een historisch werk verlangen wij, dat het ons het verband toont tusschen het verleden en het nu. De eenige belangwekkende figuur, n.l. die van den jongen gouverneur, die tenminste voor zijn tijd nieuwe ideeën scheen te hebben, wordt door de schrijfster niet al te veel aan het woord gelaten, waardoor zij zich de kans liet ontgaan althans iets van de woelingen te doen gevoelen, die het laatst van de 18e eeuw zijn historische beteekenis gegeven hebben. Maar dit paste blijkbaar niet in het aangenaam rooskleurige beeld, dat de schrijfster in haar hang naar idealiseering en decoratie voor oogen zweefde.
En hiermede zeggen wij de historici voorloopig vaarwel!
|
|