| |
| |
| |
V De dames
‘Die Damen von zartem Gefühl’
In dat zelfde boek ‘Lady Chatterton's Lover’ heeft D.H. Lawrence gezegd:
‘Maar de roman kan ook, evenals achterklap, onechte sympathieën en afkeeren in het leven roepen, welke kunstmatig zijn en doodend voor het zieleleven. De roman kan de meest bedorven gevoelens verheerlijken, zoolang zij in conventioneelen zin “rein” zijn. Dan wordt de roman, evenals achterklap, tenslotte een euvel en een des te grooter, omdat hij oogenschijnlijk altijd blijft aan de zijde der deugd.’
Ook deze uitspraak kan men in algemeenen zin interpreteeren: inderdaad kan de roman de waarheid vervalschen omtrent de wereld waarin wij leven. Maar wat erger is, ook het gevoel. Het gevoel is een onmeetbare en ondefinieerbare grootheid. Een zeer strenge zelfcontrôle is voor een schrijver noodig om niet op het hellend vlak te geraken der gevoelsvervalsching.
Vooral onder de vrouwelijke auteurs is die neiging zeer groot. Wanneer zij zich in dit opzicht niet weten te matigen, dan stellen zij zich bloot aan een onverbiddelijke kritiek. Want gelukkig is een de weinige deugden van het Nederlandsche volk de behoefte zich eerlijk van zijn gevoelens rekenschap te geven en met een reactionnaire ironie de overdreven sentimentaliteit te straffen, overal waar zich die voordoet.
Laat mij duidelijk zijn. Van het dier onderscheidt de mensch zich door het intellect. Het gevoel is bij beide aanwezig, maar bij den mensch werkt het min of meer bewust. Het is de charme van het dier, dat zijn gevoel onbewust functionneert. In het algemeen is vooral het onbewust functionneerend gevoel dat, wat wij ook in den mensch het meest liefhebben.
Voor een schrijver is het noodlottig, wanneer hij zich zoozeer bewust is van zijn gevoel, dat het aan zijn werk de charme van
| |
| |
het onbevangene ontneemt. Zijn werk ontaardt dan in een gevoelsexpositie, die niet aantrekkelijk is. Men moet zich daarin leeren beheerschen. Men moet vertrouwen hebben in de werking van de situatie zelve - men moet nalaten zijn romanfiguren tot gevoelshelden te proclameeren. Wanneer onze lezers ze gaan liefhebben, dan moet dat spontaan geschieden: de schrijver moet niet trachten hen in die liefde aan te bevelen. Want hij bereikt daarmee het tegenovergestelde resultaat.
Een gevoelig mensch, een die aan alle situaties terstond het maximum gevoel ontleent, om zich vervolgens in dat gevoel te verlustigen en die niet rustig de situatie kan laten uitgroeien zonder teeder commentaar, deugt niet voor het schrijverschap. De situaties willen niet worden uitgelegd, ze willen worden weergegeven, niet door een fotografische weergave, maar door het oproepen van het gevoel bij den lezer. Maar oproepen van gevoel is niet hetzelfde als een directe lyrische gevoelsuitstorting. De auteur mag niet door overmaat van eigen gevoeligheid de opwekking van het natuurlijk gevoel bij de lezers verhinderen.
Dit nu lijkt mij een der hoofdfouten van het meerendeel onzer auteurs, speciaal van de vrouwelijke; om die eigenschap worden zij helaas ook gretiger gelezen. Maar per slot van rekening ‘hebben zij hun loon weg’, schieten zij hun doel voorbij, schenken zij ons niet echt sentiment, maar een valsche sentimentaliteit.
Zoodanig is b.v. de mentaliteit van Mevrouw Brusse - van Huizen, hetgeen reeds in haar ‘Zotteke’ duidelijk uitkwam, maar nog veel sterker in haar ‘Steenen Ventje’.
Er zijn daarin echter nog meer fouten aan te wijzen. Als men dit ‘Steenen Ventje’ aandachtig leest, dan blijft er van de gevoelsinhoud niet veel anders over dan die te wraken sentimentaliteit. Als men nu eenmaal zoo aangelegd is als Mevr. Brusse, dan behoeft dat op zich zelf volstrekt nog niet een menschelijk tekort te zijn. Integendeel, ik stel mij voor dat deze schrijfster een verstandige en gevoelige vrouw is. Maar elke verstandige, gevoelige vrouw die gemakkelijk haar gedachten neerpent, is daarom nog geen schrijfster. Mevrouw Brusse mist bovendien de gave om een boek van dezen omvang behoorlijk te componeeren. Zij mist daartoe het plastisch vermogen en den dramatischen aanleg. Dit boek biedt ruim- | |
| |
schoots gelegenheid, om er die twee gebreken aan te demonstreeren.
Zij geeft ons de geschiedenis van eenige generaties. Een Vlaamsche beeldhouwer maakt in navolging van het Brusselsche Mannekepis een dergelijk beeldje en verkoopt het aan een deftigen vriend wiens vrouw echter niet veel opheeft met die drastische uiting van Vlaamsche leut. Het beeldje komt op een oud familie-buiten te staan, waar het zijn functie als fontein niet te vervullen krijgt, maar waar het in elk geval uit het gezicht is. Daar wordt het opgemerkt door den kleinzoon van bovengenoemden deftigen heer. Dit jongmensch, Frits genaamd, wordt later officier en vestigt zich op het buiten met een wilde Hongaarsche vrouw, die door Zigeuners is opgevoed. Maar dichtbij woont een oud vriendinnetje van Frits en haar dochtertje gaat school en is bevriend met zijn eigen dochtertje. Onwillekeurig worden de oude banden weer aangeknoopt; de Hongaarsche is behalve een vurige ook een jaloersche minnares en zonder veel aanleiding schiet zij op man en kind en op zichzelf. Het meisje, Mariska, is de eenige, die dit drama overleeft, zij het met een litteeken in het gezicht. Dan verschijnt de kleinzoon van den Vlaamschen beeldhouwer ten tooneele, een ietwat invalide maar nobel man. De arme Mariska is een vreemd meisje geworden met een hulpeloos karakter, een kind, dat niet goed lachen kan. Lieven is een goede brave man, bijziend en half lam, maar met een ridderlijken aard. Hij wil het kind graag beschermen en zij besluiten te trouwen. Hij is een poppenmaker en zij helpt hem bij zijn werk. Maar ook in haar gist het Hongaarsche bloed - zij heeft iets van de eigenschappen harer moeder, zij aanbidt den man zoo overstelpend, dat hij haar nu en dan wegzenden moet.
Van al dit bedrijf is het Steenen Ventje getuige. De menschen praten met het ventje en het ventje antwoordt met de oogen. Ge begrijpt, lezer, hoeveel aanleiding hier is voor gevoels-expositie. Nu, daarvan krijgen wij dan ook rijkelijk ons deel.
Het verschil in generaties wordt door Mevr. Brusse volledig genegeerd. De oude, deftige heer, die de overgrootvader is van Mariska, de leuke Vlaamsche beeldhouwer, die Lieven's grootvader is, onderscheiden zich in niets van de moderne menschen, waar het boek mee eindigt. Mevr. Brusse mist de macht om ons de evolutie in levenshouding, in kleeding, in
| |
| |
gewoonten, in conversatie, die zich minstens over zestig, zeventig jaar uitstrekt, te doen gevoelen. Een volkomen gebrek aan plastiek dus. Overigens zijn al deze menschen geladen met den zelfden gevoeligen aard, dien de schrijfster bezit. Een poging is gedaan om de Hongaarsche moeder een zekere wilde roekeloosheid en kracht te geven, maar het is niet gelukt. Zelfs het vreeselijke hartstocht-drama gaat ons voorbij. Het mist elke spanning. De menschen liggen dood voor wij het weten... en zonder dat het ons even den adem beneemt.
Ik vrees, dat Mevrouw Brusse te veel in den leer is geweest bij zeker soort Engelsche romanciers, ik bedoel de meesters van het sentimenteele, waarvan het bekendste voorbeeld uit de laatste jaren is: Hutchinson, ‘If Winter comes’. Lieven is een man, die uit dat boek schijnt weggeloopen.
Zelfs de beste Engelsche schrijvers kunnen zoo'n figuur niet heelemaal missen, zoo'n onbegrepene, wiens innerlijk zoo zuiver is en die eigenlijk te goed is voor deze wereld.
Ik geloof, dat men deze gevoelsvertroeteling als een overwonnen standpunt moet beschouwen. Verheerlijking van zulk een figuur is een andere gedaante van zelfverheerlijking, verheerlijking van eigen gevoel. Zoodra wij die stem in een boek ontmoeten, weten wij hoe laat het is en worden wij extra waakzaam. Men kan als auteur niet meer met zulke methoden uit. Men moet zich vergewissen van eigen aard. Alles wat zweemt naar exhibitionisme, behoort niet in een boek thuis. De dingen vragen om te worden weergegeven, zei ik, en heeft men dat eenmaal gedaan, dan spreken ze voor zichzelf. Het komt er maar op aan of men het goed doet.
Voor het schrijverschap is groote zelftucht noodig.
In het leven maakt men indruk met betraande oogen, in de litteratuur alleen met een klaren blik.
Naast het huilerig-gevoelige staat het intellectueel-gevoelige, het overbewuste, dat intelligent genoeg is om te beseffen hoe onsmakelijk het staat om in het openbaar met natte neus en overloopende oogen te verschijnen. Maar als men het op den keper beschouwt, is het niet minder sentimenteel.
Daar zijn bij voorbeeld de boeken van Mej. Elisabeth Zernike. Mej. Zernike behoort tot de auteurs, wien het niet aan waardeering ontbreekt - vele jaren geleden verwierf zij met haar roman ‘Het Schamele Deel’ den litteratuurprijs van de
| |
| |
Maatschappij voor Nederlandsche Letterkunde - en die blijkbaar steeds een trouwen lezerskring om zich weten te vereenigen, zonder nu bepaald tot de allerbekendste, allergeliefdste auteurs gerekend te kunnen worden.
Het onderwerp van een roman van Elisabeth Zernike is steeds een probleem, een probleem, dat door haar fijngevoelige en intelligente figuren aan alle kanten wordt bekeken, om en om gedraaid en tenslotte door een hunner min of meer vaag en toch tegelijk, min of meer bevredigend tot een oplossing gebracht.
Het boek, getiteld ‘Vriendschappen’ is aldus gecomponeerd: er zijn drie families, ten deele met elkaar verwant, ten deele door vriendschap verbonden. Het zijn alle gezinnen, waarin moeilijkheden voorkomen. In welke gezinnen komen die niet voor? Maar niet in alle gezinnen zullen die moeilijkheden zoo openlijk en tot in de geringste details worden besproken alsof het ziektegevallen zijn. Gelukkig gebeurt dat alleen maar in de verhalen van E. Zernike en niet in het werkelijke leven, anders was de wereld nog veel zeurderiger en mistroostiger dan zij vaak nu al is.
Maar goed; het hoofdprobleem is een, dat nauw verwant is aan ‘het’ huwelijksprobleem, maar daarom nog niet hetzelfde.
De hoofdpersoon Johanna heeft n.l. atlijd ‘het gelaat van den broeder’ gezocht. Zij bedoelt daarmee te zeggen, dat zij immer bij de menschen zocht naar zieleverwantschap. Telkens heeft zij die meenen te ontdekken, eerst in vriendinnen, later in haar man, naderhand nog in vele anderen, maar eindelijk komt zij tot de slotsom, dat het verkeerd is naar zulk een verwantschap te blijven uitzien, zulk een verwantschap bestaat wellicht niet en als zij bestaat, is zij vruchteloos. De mensch is eenzaam en blijft dat het leven lang. De hoogste levenskunst is dus om eenzaam te kunnen zijn, zich een aparte persoonlijkheid te kunnen voelen, afstand te kunnen bewaren ook tot hen, die men liefheeft, ook tot de eigen kinderen, zoodra ze volwassen zijn, ook tot den echtgenoot. Tegelijkertijd dus leidt dit nieuwe inzicht tot een verbetering van de verhouding in het huwelijk.
Het schijnt wel of dezelfde ervaring door de beide andere vrouwen en moeders wordt gedeeld. Ook zij raken losser van
| |
| |
de beklemming harer moeilijkheden, zoodra zij den afstand weten aan te nemen, die tot man en kinderen noodzakelijk blijkt om het leven in het gezin dragelijk te maken.
Behalve dit grondthema bevat het boek ook nog andere, kleinere, die voornamelijk de moderne jeugd betreffen. De schrijfster schijnt in die uiterlijk zoo cynische jeugd de dageraad te zien lichten van dit, haars inziens, juistere begrip.
Een boek als dit is uitteraard voorbestemd om nooit ten volle den lezer te voldoen. Het geeft een intellectueel eerder dan een litterair genot. De menschen zijn er te veel uit één hout gesneden. Het zou anders onmogelijk zijn in een roman problemen als het hier gestelde bevredigend uit te werken. De ingewikkelde omstandigheden van het leven geven zoo talloos vele en zoo eindeloos gevarieerde reacties te zien in menschenharten, dat men in de bewijsvoering voor de juistheid eener levensbeschouwing binnen de grenzen van een normaal verhaal, nimmer geheel zal slagen. Men kan daartoe slechts hypothetische figuren bezigen, die men op een bepaald plan isoleert van den invloed der buitenwereld, begiftigt met de kwaliteiten, die voor den beoogden intellectueelen strijd onontbeerlijk zijn en daaruit valt een zuiver-theoretische gevolgtrekking te maken, die alleen voor den hypothetischen mensch geldt.
Aan te toonen zou nu nog zijn of het bewezene inderdaad houdbaar blijkt in het practische leven met zijn vele bijkomstigheden, in het menschenhart, dat door de elkaar weerstrevende menschelijke en dierlijke neigingen verscheurd wordt.
Heeft echter de lezer zich eenmaal met dezen ‘laboratorium-arbeid’ verzoend, dan zal hij in het boek veel kunnen waardeeren. Anders zal hem de spitsvondige dialoog, de zwaartillendheid der hier opgevoerde menschen, hun gebrek aan natuur, eenvoud, humor en wezenlijke hartstocht spoedig vervelen.
Elisabeth Zernike is de schrijfster van een beperkt publiek, en dat wel in een zeer specialen zin des woords. Als men haar boeken huis aan huis bezorgde, dan zou hoogstwaarschijnlijk blijken, dat de aangeboden lectuur slechts in de ‘betere buurten’ werd op prijs gesteld. Vooral in de volkswijken zou men haar bedoelingen niet begrijpen en zij zouden daar een voorwerp worden van spot. Want zij schrijft uitslui- | |
| |
tend voor en over de kringen der ‘beschaafde menschen’ waartoe zij zelf behoort. Beschaving dan, begrepen in den echt Nederlandschen zin, als het resultaat van eenige honderden jaren vrijheid van godsdienst, tevredenheid, liberalisme en goede lectuur.
Zij geeft al haar personen een teedere gevoeligheid mee, die den wat grover aangelegden volksman hevig zou irriteeren. Zij kan zich in dat grovere nu eenmaal niet verplaatsen, het krijgt dus ook geen plaats in haar werk. Zij paalt den omvang van haar terrein nauwkeurig af en blijft zich bewegen in de gezelschappen der gevoelige, nette lui, bij voorbeeld uit den leeraars-stand.
Men kan niet zeggen, dat zij erin slaagt door een gloed, door een kracht van temperament dit beperkte gebied tot een focus te maken, tot een belangwekkend brandpunt, tot een wereld op zichzelf. Want wij gaan die beperking voelen na luttele bladzijden en ons misschien zelfs ergeren aan al die bedaarde, goedwillende lieden, die zoo geneigd zijn rekening te houden met elkanders gevoeligheden, zonder zich, ook maar even, duidelijk de egoïst te durven toonen, die ze toch in den grond van de zaak allemaal zijn. Het doet zoo kleumerig aan, al die voorzichtige menschen met hun zachte stemmen en boordevol nobel streven.
‘Doch die verhältnisse, sie sind nicht so!’
Toch blijkt het talent, al is het beperkt, altijd nog iets te kunnen redden in een zorgvuldig geschreven boek en ook Elisabeth Zernike laat een verhaal als haar ‘Het Leven zonder Einde’ niet aan ons voorbijgaan, zonder dat zij ons ook de goede zijde toont van haar kunnen.
Dit nu is de historie van Heleentje Hilting, een leeraarsdochtertje, die een jeugd heeft zooals de meeste meisjes van dien stand er een hebben. In haar beperkt levensveld, binnen de grenzen van haar klasse en beschaving, voltrekt zich toch in elk geval ook aan haar de gereedelijke ontwikkeling van kind tot vrouw. De natuur laat zich door geen klassen beperken. En de schrijfster vertelt er ons zooveel van als zij oirbaar acht, maar toch genoeg om ons een blik te gunnen achter de sluier, die een kuisch maar daarom nog niet passieloos meisjesbestaan verhult. In dit opzicht is haar boek het best geslaagd. Het geeft even een weerklank van die groote een- | |
| |
zaamheid, die het volwassen kind voelt in het zich uiterlijk gelijkblijvende gezin en iets van de onrust van het groot geworden jong, dat uitvliegen wil. Iets van de lust tot leven, iets van de hooggespannen verwachting. Zij geeft het weliswaar in haar ietwat te beschaafde, maar vooral te zeer beschavingsbewuste woordkeus, die het overgroote deel van het boek bijna ongenietbaar maakt van onbestaanbare braafheid, edelheid en naieveteit. Maar ook in dit blanke weeke materiaal teekent zich het levensverschijnsel van het rijpe jongemeisje af en geeft dit boek althans deze jonkvrouwelijke fleur mee.
Overigens valt er weinig nieuws te lezen in dit voorzichtig geschreven boek. Er is slechts het broze spel van elkaar ontziende, elkaar op kalme wijze genegen menschen, in een alledaagsch beschaafd gezin, waarvan de eenige belangrijke bijzonderheid is, dat de dochters er mooie oogen hebben, hetgeen tevens de eenige verbinding vormt met het wel wat ruwere, wel wat heftiger werkelijke leven daar buiten.
Men kan dan ook niet verwachten in zulk een boek een tijdsbeeld te vinden, men voelt er geen contact in met het volk, slechts met een klasse. En ook zelfs daarin blijft het onvolledig. Bijna alle natuurdrang in de menschen lijkt overwonnen: zij kennen en eerbiedigen de grenzen, die klasse en beschaving voorschrijven. Van de figuren krijgen wij slechts de toonbare gedachten en reacties. Dat wat men niet ‘in gezelschap’ zegt, blijft onuitgesproken.
Ook in een volgend boek ‘De Oudste Zoon’, beschrijft zij ons menschen, aan wier opvoeding minder hapert dan aan hun onbevangenheid en natuurlijkheid. Het is weer het gewone type, kenmerken: de zelfbeheersching, het zelfbewustzijn en de zelfontleding. Met dit woord ‘zelf’ is reeds het egocentrische karakter van al harer figuren gekenschetst. De schrijfster kan zich geen ander menschtype denken dan dat waartoe zij zelf behoort.
Dit alles is niet erg en staat het scheppen van goede kunst niet principieel in den weg.
Bedenkelijker is, dat een dergelijke mentaliteit bij een schrijver meestal gepaard gaat met een zeer beperkte maatschappelijke visie, welke op haar beurt leidt tot een gebrekkigen zin voor de werkelijkheden van het leven, dat nu eenmaal niet
| |
| |
binnen zekere beperkingen te houden is, maar er als de golven van de zee overheen stroomt, zoodra er maar even een beweging in de atmosfeer valt waar te nemen.
Miel is ‘De Oudste Zoon’ in een merkwaandig gezin. De vader is firmant in een zaak in oliën en vetten, voor de tweede maal gehuwd. Miel is de zoon uit het eerste huwelijk, waar bovendien nog drie andere kinderen bijgekomen zijn uit het tweede. De moeder van deze kinderen is er weinig over gesticht, dat de vader zijn zaak verwaarloost om zijn neiging voor de schilderkunst te kunnen volgen. Als Miel achttien jaar is, verandert de heele situatie in huis. De vader verlaat de familie om in Scandinavië te gaan werken. Miel, die juist eindexamen gedaan heeft, krijgt een betrekking in de zaak onder leiding van zijn vaders compagnon en de stiefmoeder blijft met haar eigen kinderen achter. Het duurt niet lang of Miel ontdekt, dat zij een minnaar heeft.
Al deze snel op elkaar volgende gebeurtenissen zijn natuurlijk zeer verwarrend voor een achttienjarig jongensgemoed, dat ook met zichzelf moeilijkheden begint te krijgen en dat zich bovendien reeds op vaderlijke wijze verantwoordelijk voelt voor de jongere kinderen, die met hem zijn opgegroeid.
Het is vermoedelijk de begeerte van de schrijfster geweest, om naast de talrijke meisjesfiguren, die zij in vroegere werken gaf, nu ook eens haar kracht te beproeven aan een jongensfiguur uit dezelfde moeilijke jaren. Voor een vrouw is dit een onmogelijke opgave en het is de schrijfster dan ook niet gelukt van haar Miel een werkelijk jongenstype te maken. Zij heeft heel goed geluisterd en aandachtig om zich heen gezien, maar de geest ontbreekt. Miel is bijna voortdurend het tusschending tusschen een erg sentimenteele jongen en een zieke, die voorzichtig moet worden aangepakt om niet in snikken uit te barsten.
Dit alles betreft het verhaal, de conceptie van het boek en de psychologische uitwerking der figuren. Zij getuigt van een zekere fijnheid van de persoon der schrijfster, maar tevens van een groote ontoereikendheid.
Ernstiger is mijn bezwaar tegen de schrijfwijze van Mejuffr. Zernike. Haar toon is de conversatietoon van gevoelige, beschaafde dames. Zij mist elk verhaaltalent en elke plastiek. Zij is soms veel meer bespiegelaarster dan schrijfster. Zij schijnt
| |
| |
soms even vreemd en vol onzekerheid tegenover haar beperkte wereld te staan als haar sujetten daarin. Zij heerscht niet over die wereld, zooals een creatieve geest dit behoort te doen. Zij is van een objectiviteit, die haar in elke andere functie dan die van romanschrijfster uitnemend te pas zou kunnen komen.
Van het lichamelijke leven van haar jongen held, dat op een leeftijd als de zijne toch minstens, hoe ‘vergeestelijkt’ dan ook, onder de oppervlakte van zijn uiterlijke leven zou moeten gloeien, merken wij niets.
Ook van de verloving, of hoe men het noemen moet, van Eefje het halfzusje, gaat niet de minste erotische warmte uit.
Zoo mag een romanschrijver het leven niet abstraheeren van de natuurlijke stuwkrachten, die het bewegen.
Daartegen verzet zich het gevoel der lezers, die, in welken vorm dan ook, waarachtigheid eischen, ook in den droom.
Van litterair lager gehalte, maar voor deze categorie ook zeer kenschetsend is de roman ‘Nonna Dokter’ van Mevrouw J.C. Soewarno-van der Kaaden.
Een liefdesroman van den ouden stempel: het langzaam naar elkaar toegroeien van twee zielen, beide artsen in de typisch tropische sfeer nabij Soerabaja. Een liefdesroman van het oude beproefde recept met veel misverstanden en verwikkelingen en het onvermijdelijk einde, dat zij ‘elkander krijgen’. Dit ouderwetsche recept echter is met moderne ingrediënten klaargemaakt. Het is de oom, die getrouwd is met een ziekelijke vrouw en het nichtje, maar niet bloedverwante, die liefde voor elkaar opvatten en die met veel geduld hun dikken roman doorleven, totdat heel op het eind de uitspraak komt als oom in alle eer en deugd weduwnaar geworden is. Maar eer wij daaraan toe zijn....
Het is zeer gecompliceerd. AnnaLise Land heeft een oom gehad, die dokter Land heette en die oom is gestorven en heeft een weduwe achter gelaten, Mevrouw Alice Land. Deze Mevrouw de Weduwe Land nu is getrouwd met den arts dr. Alex Holt. Omdat Mevr. Alice Holt een ernstige kwaal heeft, moet dr. Holt zich gereed houden om zijn medische praktijk tijdelijk of voorgoed te verlaten en hij moet omzien naar een opvolger. Het gewezen aangetrouwde nichtje van zijn vrouw, Anna Lise Land, is inmiddels in Holland voor haar artsexamen geslaagd en op dit onbekende nichtje zijn de verwachtingen
| |
| |
van oom en tante Holt gevestigd. Men laat haar overkomen en oom Holt werkt haar in, in zijn roezige praktijk, zooals tante Holt haar inwerkt in het ingewikkelde Indische huishouden. AnnaLise leert de moeilijkheden kennen van een Indische praktijk, maar tevens de moeilijkheden van een huwelijk, waarin een ziekelijke, goed meenende, maar heerschzuchtige en wantrouwende vrouw de scepter zwaait. Zij heeft medelijden met de tante, die zoo verlangt naar haar getrouwden zoon in Holland en naar haar nooit aanschouwde kleinkinderen, maar ondanks dat medelijden valt het haar moeilijk zich onder de zwaar wegende scepter te krommen. Oom met zijn rijk, groot doktershart, bemoedigt haar en houdt haar op de been. Oom vindt een nooit gekende vreugde in het samenwerken met een inderdaad begrijpende jonge vrouw. De Nonna Dokter wordt weldra een ontziene figuur, zoowel bij de patiënten als bij de collega's. Onvermijdelijk worden er een paar door haar bekoorlijkheden gecharmeerd. Maar dit jonge hart is al niet meer vrij. Voor zij er zich van bewust is, heeft het zich verloren aan Oom Alex, den plichtmensch met een hooge opvatting van zijn roeping.
Het is een min of meer gevaarlijke situatie, maar als tragische bijzonderheid moge gelden, dat zoowel Alex, de man, als AnnaLise, de vrouw, menschen zijn uit één stuk, die zich met achterbaksche methoden niet ophouden en die liever lijden dan onrecht doen. Als tante Alice doodziek repatrieert, blijft Holt alleen met zijn ‘nicht’ achter en samen werken ze en leven ze zonder zich en elkander iets anders te gunnen dan goede kameraadschap, zelfs als zij de laatste weken bij wijze van vacantie in de bergen doorbrengen. Maar in dit oord wordt wel al een enkel teeder woord gewisseld en Lex noemt haar eenmaal bij den naam, dien hij haar in gedachten reeds lang gegeven heeft: Blümchen. Holt vertrekt dan omdat hij zijn vrouw nog graag in leven wil aantreffen en correspondentie wordt er tusschen hen niet gevoerd. Ieder denkt op zijn eigen wijze, dat zijn liefde toch eigenlijk nimmer beantwoord is geworden. Geen van beiden durft hopen. AnnaLise tracht afleiding te vinden bij anderen, maar de noodlottige liefde wil niet wijken. Alex probeert, ondanks zijn weduwnaarschap, uit de Tropen weg te blijven. Een lange sleepende periode gaat voorbij van aan elkander denken en niets verraden.
| |
| |
Totdat Alex eindelijk het stilzitten moe is en aankondigt, dat hij de praktijk weer in handen neemt. Contractueel moet nu AnnaLise uit zijn rayon verdwijnen, tenzij er, zegt het contract, menschelijk gewichtige redenen zijn. Zij simuleert nu, op raad van een advocaat, een op handen zijnd huwelijk, waardoor zij althans gerechtigd is op haar standplaats te blijven. Alex komt en wacht den slag: haar verloving en huwelijk met een ander, gelaten af, maar er gebeurt niets. Wederom een sleepende periode. Tenslotte krijgt hij van een geraffineerd man, die van Blümchen is gaan houden, te verstaan, dat hij en niemand anders, de uitverkorene is. Dan pas gaat hij naar haar toe. Happy end. Dat zullen wij tenminste maar hopen.
Holland is en blijft toch altijd een flegmatiek landje. De litteratuur, die er gedijt, bezit meestal noch voldoende temperament, noch voldoende tempo. Ook een langzaam groeiproces kan belangwekkend en spannend zijn, maar het moet niet, zooals hier, worden weergegeven door een herhaald noteeren van nagenoeg dezelfde gevoelens. Daartoe dient een reeks gevoelens te worden genoteerd, waartusschen spannende, springende overgangen bestaan, zoodat men het voelt groeien. Hier heb ik den indruk van een opzettelijk verschuiven en gescheiden houden der beide polen Lex en Blümchen. Alsof er van dit eenvoudige proces een dik boek moest komen. Heel veel in dit boek is daarom al te duidelijk vulsel. Niet onaardig soms, waar het grepen betreft uit een Indische dokterspraktijk, maar te duidelijk een vertraging van de film des levens.
Mevrouw Soewarno bezit daarenboven geen opmerkelijke schrijverstalenten. Zij beschikt over het gerenommeerde ‘fijn gevoel’. Zij heeft zich een situatie ingedacht of aan het leven zelf ontleend en die ontwikkelt zij in haar boek met dit ‘fijn gevoel’ als richtsnoer. Maar van werkelijke hartstocht, van werkelijke ontroering en vervoering geen spoor, noch uitbundig, noch beheerscht. Zij brengt het slechts tot vaag smachtende liefdesgevoelens, zoowel bij den man als bij de vrouw. De psychologie is degelijk verantwoord, maar niet plastisch in dialoog en handeling uitgedrukt. Het geheel heeft daardoor geen vaart en doet al te kunstmatig aan. Wat denkt men b.v. van deze welkomstwoorden van Blümchen aan Lex, die uit Europa arriveert, gekunsteld, stijf, omdat zij niet Blümchen,
| |
| |
maar de rustige ‘geleerde vrouw’ wil zijn: ‘Ach... oom Holt... U bent aangekomen! Hoe gaat het U? Had U een goede reis? Komt U toch binnen!’
U bent aangekomen... het is of zij zeggen wil, vroeger woog U 150, nu vast wel 180 pond! Wie in Indië iemand, zelfs een wildvreemde, aldus ontvangt, zal waarschijnlijk terstond den rug van den bezoeker te zien krijgen. Maar oom Holt poogde spontaan te doen. ‘Nicht, hoe is het hier? Alles wel?’
Bespottelijke dialoog... zelfs als weergave van een opgeschroefde toon jammerlijk mislukt. Het boek is vol van dergelijke intellectualismen. Mevr. Soewarno is zeer waarschijnlijk meer arts dan artiste. Maar zij heeft behoefte gevoeld van haar fijn gevoel te getuigen en uiting te geven aan haar liefde voor haar vak. Misschien een goed instructief boek voor a.s. tropenartsen, uit letterkundig oogpunt echter is het van nul en geener waarde.
Een soortgelijk geschrift deed Mia Bruyn-Ouwehand ons toekomen, een roman van huwelijksliefde, die op de zwaarste proef wordt gesteld, maar die beproeving doorstaat. Het is in het boek ‘Dokter Heldring's Groote Conflict’.
Hetty is getrouwd met den dokter Bernard Heldring, die met groote hartstocht voor zijn vak onder de inlanders van Midden-Java werkt. Zij hebben twee kinderen. Het vrouwtje houdt veel van haar man, maar zij is van een andere gesteldheid dan hij. Hij gaat geheel in zijn werk op en zij geraakt in den greep van de gewone kwaal, die vrouwen in Indië veelvuldig besluipt, n.l. de verveling. Zij wacht: haar leven wordt één wachten op het Europeesch verlof. Bernard is een door en door goed mensch, maar een verliefd echtgenoot is hij niet, terwijl Hetty een groote behoefte heeft aan erotiek. Steeds scherper teekent zich dit verschil tusschen hen af. Als het lang verwachte verlof staat aan te breken, vertoonen zich de eerste verschijnselen van een pest-epidemie en nu is Bernard er niet toe te bewegen zijn post te verlaten. Als hij ziet, dat Hetty van haar zes tropenjaren uitgeput is, forceert hij haar om alleen met haar kinderen te gaan. In Holland tracht zij nu iets in te halen, van wat zij in Indië te kort gekomen is. Zij ontmoet oude vrienden, o.a. een jongen met wien zij vroeger op school geweest is en die altijd verliefd op haar is gebleven. Hij is nu schilder en een groot veroveraar. Hetty laat zich door hem
| |
| |
inpalmen en zij blijft een paar dagen met hem samen. Dan gaat zij terug naar haar kinderen en wil niets weten van een scheiding, welke de jeugdvriend tracht van haar gedaan te krijgen.
Wanneer zij constateeren moet, dat haar korte verhouding gevolgen zal hebben, is haar eerste opwelling zelfmoord te plegen. Maar terwille van man en kinderen schrikt zij hiervoor terug. Zij laat haar kinderen bij haar moeder achter en vlucht als het ware naar Indië, naar Bernard terug. Haar man als medicus, ontdekt natuurlijk zeer spoedig hoe het met haar gesteld is maar zij kan het niet van zich verkrijgen hem te bekennen, hoe het is gebeurd. Als hem een betrekking aangeboden wordt als directeur van een sanatorium in de bergen, neemt hij dit dankbaar aan, opdat de verlossing van zijn vrouw in een onbekende omgeving zal plaats hebben. Hij verlaat hiervoor de werkkring, die hem boven alles lief is. Ook helpt hij zijn vrouw in haar moeilijke uren. Even lijkt het of het kind van ‘dien ander’ dood ter wereld komt, maar de zelfverloochening van Bernard gaat zoover, dat hij zich alle moeite geeft ook dit kind te behouden, zoodat het inlandsche verpleegstertje het hem later in de armen kan leggen met een: ‘Wilt U niet even Uw dochtertje zien, dokter?’
Men ziet het: dit boek behandelt een moreel probleem. Kan de liefde zoover gaan, dat zij ook zulk een ontrouw vergeeft, niet alleen maar geneigd is de tekortkoming niet bij de ander, maar bij zichzelf te zoeken? Het boek opent geen nieuwe gezichtspunten, maar geeft een phase in de ontwikkeling van een nieuw wordend bewustzijn ten aanzien van het huwelijk als sacrale instelling van alle tijden. De schrijfster is echter meer moraliste dan artiste, haar boek is vaak zeer onbeholpen geschreven en volgens een procédé, dat niet in overeenstemming is met de ‘moderne’ ideeën, die zij uiten wil. Men kent dit proces uit duizenden boeken. De lezer wordt middenin het leven van volwassen personen geplaatst en wordt dan ineens teruggesleurd naar den kindertijd van de beide hoofdpersonen. Hun jeugd moet een verklaring geven voor wat zij geworden zijn. Daarna gaat het verhaal weer met een ruk voort. Men kan geen afgezaagderen vorm bedenken dan deze. Ik geloof, dat er onervaren schrijvers zijn, die in de meening verkeeren, dat ‘het zoo hoort’. Maar dit is toch
| |
| |
heusch niet het geval. Men kan het ook heel anders aanpakken en zelfs is het zeer wenschelijk dat te doen.
Maar het ergste van al dergelijke boeken is de Gevoels-cultus, die voedsel geeft aan de sentimentaliteit, zoo rijk verbreid in een tijd, waarin de zichzelf verheerlijkende menschheid voor de werkelijke Humaniteit terugschrikt, omdat zij zich wel eens noodgedwongen onder een barscheren vorm aandient. Liever vlucht de beangste ziel weg in de zoetsappige dreven van mystiek en overgevoeligheid, terwijl nuchter inzicht en zelfkennis al te vaak ontoegankelijk blijken te zijn voor het ‘hoogstaand’ individu. Daarom is één der eerste eischen voor een kunst, die zich wil handhaven, die voor langer dan een dag geschreven is: waarheid. Niet een schildering van een uiterlijke waarheid, maar de waarheid zelf van het gevoel. Daaraan vooral ontbreekt het in vele boeken van vrouwen en daarom hebben die vaak een volkomen onevenredig succes bij de lezeressen. Maar daarom zijn zij ook dubbel gevaarlijk. Zij ondermijnen het werkelijke, zedelijke bewustzijn, dat een ieder zich vroeg of laat moet eigen maken, wil hij zich niet hebben te schamen over zijn medeplichtigheid aan de barbaarsche gruwelen van dezen tijd. Daar helpen geen teedere gevoelens tegen. Daar kan alleen het bewustzijn redding brengen. Alles wat daarnaast zich aandient als ‘fijn gevoel’ is domheid en achterlijkheid. En een schrijver, die dom en achterlijk is, moest worden opgehangen. Hij doet daadwerkelijk kwaad, want hij vervalscht het eenige goed, dat de menschheid redden kan, het gezond verstand, niet alleen van zichzelf maar daarenboven van zijn lezers.
Wat denkt men b.v. van het volgende van Clara Asscher-Pinkhof ‘Voor een Schuit met Violen’? Hier is een schrijfster aan het woord, die niet alleen verzot is op gevoels-expositie, maar zelfs durf ik beweren, dat zij behept is met de minder smakelijke eigenschap van gevoels-exhibitionisme. Het is bij haar een volkomen ziekelijke neiging geworden haar helden te versieren met dusdanige graden overgevoeligheid, dat zij onzen weerzin in niet geringen mate opwekken.
Een zekere Daniël wordt geboren in een gezin, waar de vrouwen regeeren. Hij heeft n.l. al drie groote zusters, zijn ouders zijn niet jong meer. Al die vrouwen worden ons geteekend als uiterst ongevoelig of... als hevig sentimenteel. In
| |
| |
Daniël schuilt iets groots. Hij is schilder, het spreekt bijna vanzelf. Als hij nauwelijks meerderjarig is, sterft zijn vader, die een handel heeft in ijzeren staven. De schrijfster houdt wel van krasse tegenstellingen. De jongen is nooit in de zaak geweest. In elke normale familie zou men natuurlijk een deskundig bedrijfsleider aanstellen om de zaak voort te zetten. Niet aldus in deze familie van louter vrouwen. Daniël neemt eenvoudig de plaats van zijn vader in, hoe verschrikkelijk hij het ook vindt tusschen roestige staven te leven. Iemand, die zoo iets doet is, om te beginnen, al geen artist maar een dilettant. Daniël trouwt en krijgt kinderen en hoewel hij veertig jaar dag in dag uit naar zijn stavenzaak kuiert, wordt hij door zijn vrouw toch beschouwd als een soort wilde bohémien. Inderdaad heeft hij een buitengewoon ongeloofwaardig avontuur met een vriendin van zijn vrouw, die toevallig een, natuurlijk zeer groot, beeldhouwster is. (Die bestaan niet eens in Nederland, voor zoover mij bekend.) Ofschoon dit slechts een zeer middelmatig avontuur is, dat niet verder komt dan een enkele omhelzing, neemt het een geweldige plaats in het leven van den ‘schilder’ in, die nota bene des avonds bij kunstlicht op zijn zolder ‘mooie’ schilderijen maakt. De geweldige beeldhouwster draagt den inderdaad imponeerenden naam van Soelamith en ze gaat fatsoenlijk trouwen met den jongen met wien zij verloofd was, niet dan nadat zij in één nacht een groot marmeren beeld heeft gemaakt, een werk, dat volgens de beschrijving minstens een jaar of twee arbeid zou vorderen. Het is een in Nederland n.l. zeer verbreide vergissing, dat het hakken van een beeld niet meer tijd hoeft te kosten dan het ontwikkelen van een fotografie.
Inmiddels is de dochter van Daniël volwassen en halsoverkop getrouwd en een jaar later treedt de vierde generatie van deze curieuze familie bij ons binnen. Als Daniël van zijn vrouw verlof krijgt om eens één dag er tusschen uit te trekken om zijn dochter te gaan bezoeken, is zijn kleinkind als drie jaar oud en een soort geestesverbijstering overvalt dochter Lotty als zij zoo opeens midden in de week pa ziet verschijnen. Eindelijk wordt Daniël ziek en tijdens die ziekte komt men opeens op het lumineuze idee de zaak te verkoopen, dan heeft Daniël misschien ook nog wat aan zijn leven, die paar jaar, die hem nog resten. Helaas gaat hij te vroeg in den tuin zitten
| |
| |
om een schuit met violen te schilderen, zoodat hij weer instort en nu werkelijk ten doode opgeschreven is. Maar het hindert niet erg, vindt hij. Dat oogenblik van geluk was de prijs wel waard. Tevreden sluit hij de oogen.
Van een ontstellend gebrek aan werkelijkheidszin en verregaande onkunde op allerlei practische levensgebieden geeft dit holle, geëxalteerde boek op bedroevende wijze blijk.
Een enkel citaatje. Daniël ontvangt op zijn kantoor een briefje van Soelamith met het verzoek bij haar te komen. Hij gaat na afloop van het kantoor naar haar toe en vindt haar in het atelier:
‘Ze stond tegen den muur gedrukt.
- Zoo, zei ze, ben je gekomen.
- Ja.
Hij had geen vraag. Hij wist opeens waarom zij hem had laten komen.
- Ik heb je gevraagd hier te komen, zei ze langzaam, klankloos, om je eerbied te verspelen,... en Eliza's vriendschap, en Frerik's liefde....
Hij gaf een gesmoorden kreet. Hij strekte de armen uit, maar zijn voeten bleven staan, ver van haar af.
- Daarom?
- Ja! riep ze rauw.
Hij was bij haar. Hij had haar in zijn armen, en ze klemde zich aan hem vast. Hij kuste haar. Op de oogen, die hij al die tijd voor zich had gezien. Op den mond. Hij kuste haar, wild, wild. Maar terwijl hij haar kuste, schreide het in hem om het vele, dat er verloren ging in die eene omhelzing.’ (Zou zij hem misschien ondertusschen de zakken rollen? K.).
Als Mevrouw Asscher denkt, dat zulke tooneelen ‘echt artistiek’ zijn dan vergist zij zich toch deerlijk.
Men zal zich misschien afvragen, waarom ik zooveel plaats inruim aan een dergelijk prul. Ik doe dat om de stoute beweringen, die ik hier en daar waag in het midden te brengen, degelijk met bewijzen te staven en om den afgrond van misverstand te toonen, waarin onze z.g. moderne auteurs belanden, als zij zich hersenloos laten drijven op de golven van hun gevoel. (?!)
Nog een dergelijke heldin van de pen tracht ons met haar diepere gevoelens te verrijken; het is Mevrouw C. de Goede- | |
| |
Mom, die anno 1937 een boek ‘Flirt’ uitgeeft van den volgenden inhoud:
Toos Verveer is een heel jong dienstmeisje met een knap gezichtje, zoodat zij de aandacht van vele jongelieden trekt. Jan Kool is een flinke, jonge fabreiksarbeider, die op een heel nette manier met Toos scharrelt. Maar Toos is nog te jong om een beslissing te nemen voor het leven. Een maandje later vindt zij Bert, een anderen jongen arbeider weer aardiger dan Jan, en nog een maandje later valt haar oog op een jongen onderwijzer, bij haar op de zangles. Mij dunkt, hier schuilt niets ergs in. Zoo zal het allen aardigen dienstmeisjes der gansche aarde wel vergaan. En men mag het loven als zij zich overigens ordentelijk gedragen.
Maar de goede Mevrouw de Goede heeft van zulke zaken een gansch andere opvatting. Zij ziet het allemaal heel ernstig in. Zij beschrijft met schrille kleuren hoe Jan Kool uit diepe baloorigheid over de wispelturigheid van Toos in de stad aan den boemel slaat en daar een dusdanige ziekte oploopt, dat hij in het ziekenhuis terecht komt en het gebruik van zijn oogen verliest. Toos is in den grond van de zaak de oorzaak van dit ongeluk. Maar het is mij niet recht duidelijk wat Toos had moeten doen in dit geval. Had zij op haar zeventiende jaar moeten zweren: Jan Kool en niemand anders?
Ik begrijp niet waarom dit boek moest worden uitgegeven. Het is van een kinderlijke onhandigheid, het krioelt van de taalfouten, b.v. ‘bloozen’, ‘ze zworven rondom het water’, etc. De beschrijving der personen is vlak en levenloos. Toos is allerminst een echt dienstmeisje en de arbeidersjongens hebben niet de ware trekken. Ook de godsdienst speelt nog een vage rol in dit slappe boek. Het ergst van al blijkt de onmacht van de schrijfster, als zij hevige gebeurtenissen weergeven wil, b.v. het blindworden van Jan. Daarover wordt gesproken als over iets dat natuurlijk heel onplezierig is, maar niet als over een ontzaglijke ramp, die een jong menschenleven in de diepste ellende stort. Jan krijgt een radio en hij zet die na eenig wederstreven op de rede van een dominee. De schrijfster meent zeker met dit slot een pakkend sluitstuk voor haar boek te hebben gevonden en misschien vindt men nog wel onnoozele zielen, die zich door die magere vinding laten inpalmen. Ik hoop van niet!
| |
| |
Ook onder de jongere schrijfsters komen dergelijke zemelknoopen voor, ofschoon minder talrijk, tot ons groot genoegen. Daar is dan Nel Caesar met haar boekje ‘Amke Vroessem zoekt een mensch’, vermoedelijk een debuut en weer typisch het werk van een lyrisch aangelegde ziel, die zich ten onrechte tot romanschrijven geroepen acht. Natuurlijk is de hoofdpersoon een begaafde jonge vrouw, musicienne, componiste zelfs, verloofd met een man van niets en na de verbreking van deze verloving hopeloos verliefd op den psychiater, die haar geschokte zenuwen repareerde. Groote familiegroepen zijn om dit simpele gebeuren met weinig handigheid gesitueerd, vele vrienden en vriendinnen spelen er rollen en rolletjes in, maar het blijven schimmen en schimmetjes. Amke is tevreden als de arts haar op een supreem moment bekent ook haar liefgekregen te hebben.
‘Nu gaat ze vol moed het schoone, rijke leven in en gerugsteund door haar goddelijke gave, zal ze boven zich zelf trachten te staan, om naar het voorbeeld van haar liefde te groeien, al zal het zijn met vallen en opstaan, tot een wilskrachtig mensch, een Mensch in den waarsten en schoonsten zin van het woord.’
Oef! welk een acrobatie. Maar tevens welk een zelfoverschatting! Ik hoop van harte, dat Nel Caesar nog heel jong is. Misschien leert zij dan nog wel, dat men mensch maar liever niet met een hoofdletter schrijven moet.
Men moet vooral niet denken, dat de in de hierboven besproken boeken gewraakte mentaliteit uitsluitend het eigendom is der dames. Ook bij mannelijke auteurs vindt men het door mij bestreden ‘fijne Gevoel’ hinderlijk aan den dag treden. Wereldvreemde levensprocessen komen ook voor bij de helden van mannen, maar ik moet ze voor deze gelegenheid, om het scherp onder de aandacht mijner lezers te brengen, indeelen bij de ‘Damen von zartem Gefühl’.
Daar is b.v. ‘De Wijkende Horizon’ van Herman Middendorp. Een boek, waarin de hoofdpersoon een schrijver is, loopt groote kans te ontaarden in een al te doorzichtige zelfvertroeteling van den auteur. Voor het meerendeel zijn romans, die over ‘bizondere’ menschen handelen, ongenietbaar. Er is immers geen splitsing te maken tusschen gewone en buitengewone menschen. Voor wie kunstenaar is, bestaat dit gang- | |
| |
bare onderscheid niet. En zeker niet volgens de maatstaf, die door de ‘spraakmakende gemeente’ wordt aangelegd. Voor den kunstenaar komt het er op aan, in het gewone het verwonderlijke, het tot verbazing nopende te onderkennen. Het is zijn plicht tegenover alles, de natuur, de menschen steeds verwonderd te blijven. Weergegeven in zijn boek, erlangt ook het z.g. gewone den verschen toets van het opnieuw en met verwondering waargenomene.
Het is een der meest in het oog springende fouten van onze overvulde romanlitteratuur, dat zij zoo zelden tracht het vanzelfsprekende weer tot nieuwe klaarheid te brengen, maar voortbouwt op door het lezend publiek sinds lang als vaststaand aangenomen normen. De schrijver verlaagt zich hiermee tot het peil van diegenen, voor wie het onderkennen van nieuwe normen niet een taak of een behoefte is. De schrijver vervult dus niet de functie van geestelijk leider, maar hij geeft dit leiderschap uit handen; van te voren ontloopt hij den strijd om het gelijk met zijn lezers, waartoe hij aangewezen was.
Uit onmacht om in het gewone het bizondere te onderkennen, neemt de middelmatige schrijver zijn toevlucht tot figuren, die wegens den aard van hun wezen en arbeid door de rest van de menschheid goedgeloovig als ‘bizonder’ worden beschouwd, dus artisten en schrijvers. Bovendien voelt de auteur zich met dit soort figuren het best op zijn gemak, want het meest verbreide soort talent is het lyrische, het egocentrische. Zulk een op hemzelf gelijkend figuur kan hij gemakkelijker dan de hem vreemd blijvende ‘gewone menschen’ tot leven brengen. Hij kan er zich in uitleven. Hij kan daarnaast den gewonen mensch weergeven als contrast tot het eigene en op die wijze tot een boek geraken, dat met den roman althans den schijn gemeen heeft. Maar hij kan niet ontgaan, dat in deze werkwijze een zekere mate van hoovaardigheid en zelfverheerlijking doorklinkt, die hinderlijk is voor den nuchteren beschouwer en bovendien den werkelijken verhoudingen geweld aandoet. Want in het leven bestaat het onderscheid niet, dat onwillekeurig wordt gesuggereerd en het zijn geenszins uitsluitend de bizondere menschen, die een roman beleven. Het schoone van de werkelijkheid is juist, dat ieder mensch zijn roman beleeft. De werkelijkheid is rijker dan men die ooit
| |
| |
zou kunnen bedenken of zooals de rijkste fantasie zich haar verbeeldt.
Een van de dingen, waardoor de roman van Herman Middendorp zich gunstig onderscheidt van andere, waarin de hoofdpersoon een schrijver is, is juist dit, dat er geen sprake is van zelfverheerlijking maar veeleer van verootmoediging. Zijn hoofdpersoon is Sjoerd Werkema, een jongen van eenvoudigen huize, die onderwijzer wordt en bovendien aanleg blijkt te bezitten voor de litteratuur. Maar het is eigenlijk meer de ijdelheid om uit te willen blinken, die zijn werklust stimuleert dan een nijpende behoefte zich te uiten. Ondanks (of misschien dankzij) deze omstandigheid heeft Sjoerd Werkema succes èn met zijn roman èn met zijn kritieken èn met zijn tooneelwerken, die talrijke opvoeringen beleven. Sjoerd heeft verschillende teleurstellingen in de liefde. Telkens ontdekt hij, dat de vrouw, die hij zich als levensgezellin gekozen heeft, toch eigenlijk te oppervlakkig voor hem is (hier komt de zelfvergoding van het auteurschap toch even uit den hoek) en dan meent hij aan zich zelf verplicht te zijn de verhouding af te breken. Iets dergelijks geschiedt ook met een eenvoudig meisje uit de provincie, Aafke. Dit kind blijkt zich de breuk met Sjoerd zoo aan te trekken, dat zij zich van het leven berooft. De schok, die Sjoerd van deze droeve gebeurtenis ondervindt, brengt hem plotseling tot bezinning. Nu pas ziet hij in, dat alles wat hij deed eigenlijk uit ijdelheid geschiedde. Zijn heele litteraire loopbaan is er op gebouwd geweest. Hij besluit nu dit alles vaarwel te zeggen. Ofschoon hij reeds staatsexamen heeft gedaan en colleges volgt om zich voor een carrière bij het Middelbaar Onderwijs voor te bereiden en het onderwijzerschap er aan gegeven heeft, meent hij geen betere boete te kunnen doen dan door te solliciteeren naar een betrekking in een der ellendigste achterlijkste plaatsen in de Drentsche heistreek om daar met hart en ziel het door hem min of meer verachte beroep van onderwijzer weer op te vatten, een besluit, dat door zijn familie en
vrienden als abnormaal wordt beschouwd. In het ongelukkige plaatsje Zandhuizen doet de zonderlinge onderwijzer pionierswerk. Hij trekt zich het lot der beklagenswaardige bewoners aan, maakt gebruik van zijn invloed om verbeteringen in het onderwijs, in de bestrating, in de verlichting aan te brengen en slaagt er bo- | |
| |
vendien in een ruimere werkgelegenheid voor de heibewoners in het leven te roepen. Zijn arbeid wordt, nadat het eerste wantrouwen overwonnen is, door die menschen op prijs gesteld. Hij wordt tenslotte verliefd op de dochter van zijn hospita, een meisje voor wier ontwikkeling hij zich veel moeite heeft gegeven, doch hij vreest, dat hij in haar oog steeds de meester zal blijven en nooit de geliefde zal kunnen worden. In dit opzicht is hem ditmaal echter het lot gunstig. Zij wijzigt haar toekomstplannen om bij Sjoerd te kunnen blijven.
Men kan het boek onmogelijk vrijpleiten van een zekere gewildheid. Sjoerd heeft wel erg vlug en erg gemakkelijk succes, terwijl niets er toch op wijst, dat zijn talent werkelijk zoo opmerkelijk is als de auteur ons wil doen gelooven. Hij is niet veel anders in zijn doen en laten dan een middelmatige burgerjongen. Al de figuren om hem heen missen teekening en opvallende kleur. Maar doet de schrijver eigenlijk iets anders met dit boek dan een open deur intrappen? Een auteur als Sjoerd was immers van meet af aan tot mislukking gedoemd omdat hij als artist niet echt was. Hij heeft het leven onderschat ten behoeve van die leege ijdele neiging zich vermaard te willen maken. Welke andere gevoelens kan de schrijver nu bij ons oproepen, dan dat wij ons volkomen met den gang van zaken vereenigen? Maar of dit zijn bedoeling was...? Per slot van rekening was hij een onbeduidend mannetje, dat onder de behandeling van Middendorp een onbeduidend mannetje gebleven is en dat is wat wij niet van een schrijver willen. Wij kennen al onbeduidende mannetjes genoeg. Wij willen, dat een schrijver er een nieuw licht op werpt. Nu zijn wij geneigd de handelingen van Sjoerd ongemotiveerd en overdreven te vinden. Hij gaat ons de keel uithangen en daarmee is het boek veroordeeld.
Inderdaad, er zijn te veel fijngevoelige, voortreffelijke menschen, die meenen, dat zij noodwendig een boek te schrijven hebben, terwijl zij daartoe de oefening en het compositorische vermogen ten eenenmale missen. Volgens mededeeling van den uitgever, trok, b.v., de schrijver Hajo Albertz al sinds eenige jaren de aandacht der letterlievenden door zijn uitstekende korte verhalen. Het is mij niet opgevallen, maar daarom is het toch best mogelijk. Dit wil echter niet zeggen, dat hij rijp was voor het bij uitstek moeilijke metier van roman- | |
| |
schrijver. Dit boek: ‘Moderne Godzoekers’ van hem, bewijst n.l. het tegendeel. De schrijver meent blijkbaar, dat het voldoende is een relaas te geven van een of andere ervaring, i.c. het leven in een rusthuis, dat bestuurd wordt door een idealiste van twijfelachtig gehalte, om daarmee in de rijen te treden der werkelijke romanciers.
Niets is minder waar en het boek ‘Moderne Godzoekers’ is in het geheel geen roman. Het is een groote, onverteerbare kluit onsamenhangende verslagen van wat gebeurde in het moderne toevluchtsoord voor geestelijk en lichamelijk ontredderden van Irmgard Schönberg. De hoofdpersoon is een Hollandsch meisje van zeer burgerlijk gehalte, daf op kantoor was en zich thuis verveelde, zooals dat zoo vaak voorkomt. Op een lezing maakt zij kennis met de geheimzinnige Irmgard, wordt gewonnen voor haar ideeën(?) en belandt in het excentrieke milieu, dat deze publiciste om zich heen verzameld heeft. Dit speelt zich af in het inflatie-Duitschland, waar stevig honger geleden werd. De degelijke Hollandsche stoot zich aanvankelijk zeer aan allerlei onwennige dingen, maar eindigt toch als een toegewijd kameraad dier kleine gemeenschap. Natuurlijk ontmoet zij er ook den man harer keuze, een begaafd maar besluiteloos mensch, die behalve een goed musicus ook nog doctor in de letteren is. Wat hij aan de erg terre à terre Tonia te bewonderen vindt, is een geheim dat de schrijver niet verklapt. Als de ouders van het meisje verschijnen om haar terug te halen uit dit hongerland, beseffen wij pas goed hoe scherp de tegenstelling is tusschen Rudolf en Tonia. Overigens kan ik me nauwelijks voorstellen, dat menschen als die ouders, van wie gezegd wordt, dat zij ‘heel goed hun brood hebben’, zoo links en onbeholpen staan tegenover een miniatuurreisje als dit Duitsche uitstapje. Het is of zij minstens een vreemd werelddeel bezoeken, zoo gedragen zij zich.
Maar behalve met deze eersteplansfiguren maken wij nog kennis met een groot aantal min of meer gekke aanstellers en karakterzwakken, waartegen de figuur van Irmgard als een bedenkelijk soort heilige afsteekt. Overigens zou van deze stof nog wel een leesbaar boek te maken zijn geweest, maar de schrijver mist de bekwaamheid daartoe geheel. Hij wist niet, dat voor het componeeren van een boek het verzwijgen nog belangrijker is dan het vermelden en dat de genialiteit
| |
| |
van den goeden schrijver voornamelijk ligt in het uitkiezen van datgene wat het meest suggestief het beoogde beeld oproept. Van zulk een selectie is bij Hajo Albertz geen sprake. Wij hebben den indruk, dat hij alles wat hem te binnen schoot maar klakkeloos heeft neergepend en geen enkel figuur geeft de noodige houvast om het geheel in een vorm bijeen te houden.
Een even vormeloos boek schrijft een andere jongere Jan de Hartog, getiteld ‘Ave Caesar’. In dit boek wordt het leven beschreven (in 1930 en daarop volgende jaren) van een leerling der Zeevaartschool, die met zijn kameraad Dop weldra voor de moeilijkheden der ‘malaise’ geplaatst wordt. Als de jongens ‘klaar’ zijn en normaliter hun carrière op de koopvaardijvloot moesten aanvangen, blijkt er geen werk voor hen te zijn. Na lang wachten bezorgt de commandant van hun school hen tenslotte een plaats als stoker en zoo maken ze dan toch hun eerste zeereis. Hierna volgt weer een groote leegte en in die leegte leeren zij nadenken over den toestand, in de eerste plaats over hun eigen toestand, maar ook overigens over dien van al hun leeftijdsgenooten, voor wie evenmin ‘plaats’ is in deze maatschappij.
Zij komen tot de overtuiging, dat zich de meening heeft postgevat bij de ouderen, dat alleen een nieuwe oorlog een opruiming kan brengen in de rijen der gegadigden en dit denkbeeld verschrikt hen hevig en maakt hen volkomen moedeloos. Dat er ook nog een positievere houding tegenover ‘het lot’ mogelijk is, schijnt niet in hen op te komen en dit acht ik een tekortkoming in het boek. Want die meer positieve houding bestaat bij de jongeren inderdaad. Ze is zelfs opvallend en voor onzen tijd kenschetsend. De jongeren zijn in waarheid het wachten moe geworden en hebben zich, elk naar zijn overtuiging, geschaard in de gelederen van hen, die een andere maatschappelijke organisatie wenschen en zelfs op den duur zullen moeten eischen. Dat hier met dit groote en groeiende element niet of nauwelijks rekening gehouden wordt moet m.i. als een tekortkoming in de denkwijze en in het waarnemingsvermogen van den schrijver worden aangemerkt.
Maar er zijn voor mijn gevoel nog meer fouten. In de eerste plaats is de schrijver sentimenteel en iemand, die een boek
| |
| |
schrijven wil over de moderne jeugd, mag zeker niet sentimenteel zijn. De schrijver heeft de neiging om van alles een drama te maken. Als er een kameraad op de zeevaartschool sterft, is dit natuurlijk een zeer betreurenswaardig feit, maar het is een leugen het voor te stellen, alsof dit sterven zulk een diepen en blijvenden invloed uitoefent op de jeugd. Gelukkig voor haar is de jeugd weerbaar en ongeneigd voor dergelijke feiten zoo diep het hoofd te buigen. De schrijver miskent de natuurlijke wreedheid van al wat jong en gezond is tegenover al wat ziek is en in levenskracht te kort schiet.
Voorts is het verzet der jongeren tegen de hen omringende ruwheid en ongevoeligheid der volwassenen heftig overdreven. Vooral de moderne jeugd weet daar tegenover meestal een sterkere houding te vinden. Zij is drommels goed op de hoogte van ‘wat er in de wereld te koop is’ en waarlijk niet zoo gauw uit het veld geslagen als Jan de Hartog het ons wil doen gelooven. Natuurlijk zijn er wel enkelen zoo, maar de schrijver heeft het niet over enkelen: hij generaliseert.
Ook hier weer manifesteert zich het gevaar, dat onze litteratuur bedreigt, wanneer de zwakken, de teeren zich opwerpen tot geestelijke leiders van een volk, door het schrijven van boeken. Zij schetsen gevoelens, die slechts teedere zielen ervaren, zij geven daardoor een verweekelijkte, onwerkelijke, waardelooze voorstelling van het leven en doen daarmee in een ernstigen maar belangwekkenden tijd als deze, in weerwil van hun nobele bedoelingen, meer kwaad dan goed.
Neen, de jeugd is gelukkig niet zoo ziekelijk overgevoelig, niet zoo dichterlijk, dweepend of gauw zijn kop kwijt. Jan de Hartog met zijn vage weemoed, zijn troebel dooreenmengen van puberteitsgevoelens met onloochenbare tijdsverschijnselen, is niet hun tolk. Hij is hoogstens de tolk van de steeds kleiner wordende groep der individualisten, die van ondergang droomen, ziek worden van oorlogsangst, spreken van ‘het verloren leven’ en vergeten te beseffen, dat het leven, de wereld, de maatschappij geen abstracte begrippen zijn, buiten hen om, maar dat het tastbare dingen zijn, omdat dit alles, leven, wereld, maatschappij, niet anderen, maar hun zelven: de jeugd, d.w.z. de toekomst toebehoort.
Ziedaar mijn bezwaren tegen den inhoud. Wat de opzet betreft: ik heb het grootste bezwaar tegen de weinig boeien- | |
| |
de monographische conceptie van dit geschrift, dat slechts zoo nu en dan even treft, maar overigens niet veel meer is dan de vormelooze gedachtenweergave van een verward en tamelijk krachtloos brein. Overigens mist het boek ook iedere plastiek. Wij zien geen figuren, geen menschen. Er is geen verschil tusschen een kroeg in Holland en een Finsche herberg. Er is geen sfeer en nauwelijks hier en daar eenige stemming.
Een beginnend schrijver mist maar al te vaak voldoende zelfkritiek om zich van publiceeren te onthouden, wanneer de gelegenheid daartoe zich biedt. Daarom behooren de uitgevers hem te ontraden een boek te publiceeren, dat niet boeit, niet amuseert, niet leert, niet sticht, niet prikkelt, noch spreekt tot hart, hoofd of fantasie. Een leeg boek als ‘Ochtendnevel’ van een zekeren Peter van der Steen, is waarschijnlijk een debuut, in elk geval een suf boek, een dood boek, een nulliteit.
Over smaken, zegt men, valt niet te twisten. Hiervan ben ik niet overtuigd, maar in elk geval zijn er grenzen, waarbuiten elke voorkeur zich teleurgesteld voelt en onbevredigd. Deze ‘Ochtendnevel’ is zulk een boek. Boek I wordt gevormd door een dagboek van een bezoeker van een Middelbare Handelsschool te Amsterdam. ‘De gang naar die school is iedere dag, tweemaal daags, een ontzetting voor mij, want ik ben een droomer.’
Die droomer vereert zijn 60-jarige moeder om de volgende reden: ‘Mijn moeder voelt diep en duister al die dingen, die niet nalaten mij er treurig te doen uitzien. Zij treedt mij echter lachend tegemoet, maar met een lach zoo droef, dat hij een snik gelijkt. Misschien is het dat wat ons zoo bindt.’
Kent U ze nu niet al, lezer, deze moeder en dezen zoon, twee weekdieren? Het is boordevol zotte burgermansmelancholie, dit boek. De 60-jarige moeder leert pianospelen en speelt quatre mains met haar zoon. Wat geschiedt? Hoor zelf. ‘Dan geschiedt plotseling dat verschrikkelijke, dat ontzettende uit deze wereld. In het vuur van ons spel bemerken wij niet, dat de straatdeur geopend en met een bons weer dichtgegooid wordt. Wij horen evenmin de dreunende voetstappen op onze trap, noch dat de deur van onze gang ontsloten wordt.
Eensklaps staat iemand midden in de kamer. Het is mijn vader, haar man. Wij schrikken beiden.
Mijn moeder wordt eerst rood, daarna doodsbleek. Snel
| |
| |
staat zij op. Met trillende handen schenkt zij een kop thee voor hem in. Bevend gaat zij naar de keuken, haar plaats, geruischloos en voortgedreven als door een onzichtbare hand. Zij durft mij in het voorbijgaan niet aanzien. Mijn vader zegt niets. Hij neemt de kop thee in zijn groote, groffe hand en volgt haar. Ik bleef alleen, verlamd van schrik.
Ik begrijp, dat het afgeloopen is, gebroken voor altijd. Een groote angst maakt zich van mij meester. Daarna een felle woede. Maar ik beheersch mij, sta op van mijn stoel, een bitteren lach om den mond. Ik loop wat in de kamer op en neer met gebogen hoofd, alsof ik nadenk over een moeilijk vraagstuk. Maar ik denk aan niets, kan niet denken. Eensklaps krijg ik een ingeving, ga ook naar de keuken.
Ik vind daar mijn moeder voor het fornuis en de gasstellen met de pannen. Mijn vader zit in een hoek aan een tafeltje. Van tijd tot tijd slorpt hij van zijn thee. Daarna zet hij de kop met een harde tik op het schoteltje. Wij schrikken als door een electrischen stroom getroffen. Hij bemerkt het en lacht valsch, ondoorgrondelijk,’ etc.
Nu zweer ik U, lezer, die brute vader doet heelemaal geen kwaad, hij doet niets anders dan een kop thee drinken en lachen. Wie zou om de krankzinnige paniek van die twee oesterachtige menschen niet gelachen hebben?
Boek II brengt eindelijk de actie, n.l. deze, dat Reinier, nadat zijn moeder gestorven is, natuurlijk geen arbeid ‘zijner waardig’ heeft kunnen krijgen en nu 's avonds van 7 tot 12 op een oude piano trommelt in een tienderangsch bar, waarvan de eigenaar ons geteekend wordt in de schrille kleuren der reclameplaten:
‘Tusschen de tanden, groot en sterk als die van een roofdier, klemt hij venijnig een geweldige sigaar, waaraan hij van tijd tot tijd ontzaglijke trekken doet die zich belichamen in geweldige rookwolken.’
Reinier gebruikt zijn sober maal bij een medelijdende juffrouw uit een melkwinkeltje. Als de barman een electrische piano koopt, omdat Reinier hem twee avonden heeft laten ‘stikken’ wegens verslapen, neemt de edele ziel met haar platte spraak hem zelfs in huis. Reinier ‘wacht’ op werk en in de tram steekt een meisje haar tong tegen hem uit, omdat hij haar zoo vreeseltjk heeft zitten aanstaren...
| |
| |
‘Ach Nora! Je had gelijk!’
Met deze filosofische verzuchting eindigt deze machtelooze rhapsodie der Machteloosheid.
En hiermee zullen wij ook maar meteen dit hoofdstuk over het fijne gevoel eindigen, want wij kunnen niet eeuwig blijven verwijlen bij de dames en de damesachtige heeren, die van ons meer mededoogen eischen dan wij herbergen. Hun boeken hebben ons een breede kijk gegeven op de voornaamste tekortkomingen van onze romanlitteratuur, want de fouten, die hier zoo in het oog sprongen, zal men in wezen toch veelvuldig terugvinden in de werken van begaafdere schrijvers, die hierna ter sprake zullen komen en waaronder het aantal werkelijke romanciers toch nog altijd gering zal blijken te zijn.
|
|