| |
| |
| |
VIII De documentaire roman
Omstreeks 1885 deed het naturalisme hier te lande haar intrede, aldus de litteratuurleerboekjes. Of dit nu heelemaal waar is en of het ‘naturalisme’, dat nog altijd populair het realisme wordt genoemd, nu zooiets nieuws was in een land, dat reeds een Multatuli had gekend, wil ik maar daar laten. In elk geval, men werd zich in de toenmalige letterkundige kringen bewust van de nieuwe romankunst, die, in het bizonder, in Frankrijk ontstond en er waren verscheidene auteurs hier te lande, die meenden, dat er nu een geheel nieuwe periode voor het letterkundige leven aanbrak. De vruchten van die opleving zijn, als men de balans met eenige gestrengheid opmaakt, echter niet zoo heel talrijk en naar hoedanigheid ook niet heel belangrijk. Het naturalisme bracht maar zelden een goed kunstwerk voort. in het algemeen kan men zeggen, dat het bleef bij vele stumperige pogingen in een genre, dat elders met veel meer talent was beoefend.
Zeker, men beweert, dat de Hollander met zijn beroemde nuchtere kijk een natuurlijke aanleg bezit voor het realistische. Maar dat is iets geheel anders. Bij zorgvuldige lezing van onze beste dichters b.v. treft inderdaad deze zin voor de werkelijkheid. Vondel durfde zeer aetherische onderwerpen aan, b.v. een mise en scène van den hemel, zooals hij zich die dacht. Maar zulk een hemel is vol aan de aardsche werkelijkheid ontleende realiteit. Abstract is de Hollandsche geest geenszins, maar dit wil nog niet zeggen, dat zij daarom bij uitstek aangelegd zou zijn voor de beoefening van een genre, dat juist een zekere afstand tot de werkelijkheid veronderstelt om niet te ontaarden in onleesbaar gebrabbel. Want er is niets zoo onwerkelijk als een slecht nagebootste werkelijkheid, die als de inkt nog nat is ‘net echt’ lijkt. Neen, er is een vormende kracht noodig, die de aan de werkelijkheid ontleende, belegen en gedegen gegevens, omvormt tot een realiteit van essentieeler karakter. Om een goed realist te zijn, moet men juist over een groote fantasie beschikken. En in dat laatste schieten
| |
| |
vele Hollandsche schrijvers te kort. Vandaar het povere resultaat van de romankunst einde 19e en begin 20e eeuw.
Langzaam maar zeker raken wij echter verlost van de obsessie van dit voor ons vaderland niet deugende naturalisme. Er is iets anders voor in de plaats aan het komen, iets wat ons nuchter volkje beter ligt, iets wat met geringer middelen belangrijker resultaten kan opleveren: de documentaire roman.
Ongetwijfeld heeft de film als jongste der zelfstandige, scheppende kunsten een grooten invloed uitgeoefend op de litteratuur. De omvang van dien invloed echter is niet te meten en men weet evenmin hoe lang hij zal doorwerken. De litteratuur was sinds het succes van de kunstfilm wel gedwongen zich te vernieuwen, de film had de menschen een scherper waarnemingsvermogen bijgebracht, had het tempo van hun leven versneld, hun geduld verminderd en de eischen verhoogd, die ze stelden aan zuiverheid, klaarheid, realiteit.
De roman kon in al deze zaken niet achterblijven. En onder stimulans van de jongere zuster heeft de kunst van den romancier een achterstand van tientallen jaren ingehaald, omdat het moest.
Men mag uit het bovenstaande echter geen onjuiste conclusies trekken, en allerminst de gevolgtrekking, dat de roman achter de film aanzwemt, deze zooveel mogelijk imiteerend of dat de film in eenigerlei zin de litteratuur vervangen kan, of dat de litteratuur met dezelfde middelen zou kunnen moeten werken als de film. Allerminst. De litteratuur behoudt onverzwakt haar eigen karakter en haar eigen taak. De film, zooals wij die nu min of meer geperfectionneerd kennen, is trouwens eer een kind van de litteratuur, het ‘verhaal’. Maar wederkeerig heeft de oudere kunst partij kunnen trekken van sommige leeringen, die de nieuwe, technische en dus aanstonds moderne kunst haar bijbracht. De film heeft zich in driemaal tien jaar van een ordinair kermisspel weten op te werken tot een kunst, die geheel eigen ontroeringen schenkt en tot een volkomen zelfstandige ontwikkeling in staat blijkt. De romancier heeft van de jonge, technische kunst geleerd, dat zijn werkwijze, volgens naturalistisch recept, te langzaam was, te veel in details verliep, en tallooze litteratuur-technische grepen die hier in den loop van dit hoofdstuk naar gelang van de behandelde boeken nog wel ter sprake zullen komen.
| |
| |
De litteratuur zal, onder welke omstandigheden en te midden van hoe groot een technische vervolmaking ook, zich toch immer hebben te beperken tot haar eigen mogelijkheden: het beelden in woorden, waardoor haar kunst onvervreemdbaar de meest innerlijke blijft, het visueele en het muzikale effect in-één, in de hersens opgeroepen, zonder andere dan de technische tusschenkomst der zintuigen. De direct-visueele effecten zooals tooneel, film, dans schenken, brengen langs een anderen weg de innerlijke gewaarwordingen te weeg.
Datgene waarin de film het meest de litteratuur tot voorbeeld strekt, is nu het documentaire, het meest in de lijn liggend van deze photografische kunst. Langzamerhand hebben de schrijvers onder dezen invloed, het gebied van hun studie en arbeid uitgebreid. Het is niet langer de mensch alleen, die het onderwerp vormt van een Nederlandschen roman. Men gaat inzien, dat er ook van ‘de doode dingen’ romans zijn te maken, dat ook in het door menschenhanden gewrochte een levende kracht schuilt, die, evenals de natuur, den loop van het menschenleven richt en bepaalt. De mensch begint met te heerschen over de materie, maar als de materie machtig genoeg door hem is opgebouwd, dan breekt het stadium aan, waarin op haar beurt de materie gaat heerschen over den mensch.
Een schrijver, die dit inziet, heeft een grootere kans een belangwekkend boek te schrijven dan hij, die nog steeds den individueelen mensch tot eenig doelwit kiest van zijn ontleding en analyse. Deze ontaardt bij voortschrijdend raffinement tenslotte al te vaak in zulk een opeenhooping van ragfijne details, dat slechts een groot meester er weg mee weet, omdat hij alleen het vermogen bezit daarin eenheid en teekening te brengen. Maar groote meesters zijn zeldzaam en aan het meerendeel der psycho-analytische experimenten ontbreekt datgene wat noodig is om een boek langer te doen voortleven dan een jaar of een decennium n.l. de plastiek, de passie, de verbeeldingskracht, de vleugelen der poëzie kortom.
Het documentaire verhaal is een toegankelijk gebied ook voor schrijvers van den tweeden rang. Want in dergelijke romans treft men de menschen aan, niet in de situaties, welke de auteur het meest geschikt acht om een zoo groot mogelijke mate van psychologisch inzicht in hun karakter te schenken, maar hij toont ze ons zuiver als elementen van een bedrijf.
| |
| |
Een bedrijf, dat noodwendig een deel van hun individueel karakter vormt en bepaalt, al laat het de noodige speelruimte aan het overige en grootere deel. Wat de psychologie zijner figuren betreft, kan de auteur dan meestal volstaan met typeering, een talent dat kwistiger voorhanden is dan dat van den diepgaanden ontleder. Ontleding, trouwens, zou een te groote individueele nuanceering vergen en het eenheidsbeeld van het bedrijf, het eigenlijke doel van zulk een roman, vervagen en verbrokkelen.
Daar is b.v. de roman ‘Kunstzij’ van Egbert Eewijck. De schrijver voert ons in de beperkte samenleving van een fabrieksdorp, dat geheel en al van één industrie afhankelijk is. Wij kennen er zoo verscheidene in ons vaderland. Bijna alle bewoners zijn er bij betrokken, hetzij direct, hetzij indirect. Dit brengt een eigenaardige versmelting teweeg tusschen de verschillende bevolkingslagen. De dienstmeisjes bij de ‘hoogere’ employés hebben verkeering met de jongere arbeiders. Buren zijn tevens kameraden op het werk. In zekeren zin is er behalve een ambtelijke, ook een particuliere samenhang tusschen de groepen. Men kent tot in de finessen elkanders omstandigheden. In ieder gezin zijn er minstens wel een of twee op ‘de fabriek’.
Die eigenaardige sfeer is door Eewijck levenswaar uitgebeeld. Zijn belangstelling daarbij gaat nadrukkelijk uit naar de kleine menschen: vreugde en leed van den arbeider kent hij blijkbaar uitstekend en weet hij ook duidelijk weer te geven. In vele opzichten is het een leerzaam boek. Men voelt er den reëelen ondergrond in. Men waardeert het geduld van den schrijver om al die weinig gedifferentieerde doorsneegevoelens van de groote massa te registreeren. Er is een aanzienlijk stuk reportage in dit dikke boek verwerkt.
Ik hecht aan zulk een boek natuurlijk slechts een beperkte beteekenis. Ik zou het aan alle toekomstige bedrijfsleiders, die wellicht uit andere kringen stammen dan die der arbeiders, ter bestudeering willen geven. Het zou hen misschien kunnen helpen zich sneller aan te passen aan een omgeving, die sociaal gesproken een kunstmatig product der industrie is. Want de schrijver had zijn boek in plaats van ‘Kunstzij’ wellicht beter ‘Kunststad’ kunnen noemen. Het essentieele van zijn verhaal is voor mijn gevoel: de bouw der maatschappelijke
| |
| |
lagen. Voor hen dus, die voorbestemd zijn er direct mee te maken te krijgen, is ongetwijfeld de lectuur van het boek van eenig belang.
Maar voor den lezer in het algemeen acht ik het veel te uitgebreid. Tot in alle details ziet men dit arbeidersleven zich ontrollen, ook de dialogen sparen ons geen enkele kleinigheid. Er komt geen einde aan. En tenslotte schenkt de schrijver ons dan nog slechts een beperkte visie op dit leven. Zijn persoonlijke aanleg schijnt zeer bepaalde grenzen in acht te nemen. Een breede sociale kijk is hem niet eigen. Meer in het bizonder wijdt hij aandacht aan het probleem der jongeren, die niet trouwen kunnen omdat hun loon nog te laag is, maar die te dicht opeen leven om elkaar niet te begeeren.
Wij krijgen dan de wederwaardigheden te hooren van een vier- à vijftal gezinnen; daarbij het typische verschijnsel van den Duitschen immigrant; en als het voornaamste dramatische motief: de moord van Jaap op zijn stiefvader, die drinkt en het leven van zijn moeder bedorven heeft. Individueele problemen dus. Maatschappelijke problemen echter tegelijkertijd, waarbij evenwel kerkelijke en politieke overtuigingen geheel buiten beschouwing worden gelaten. De schrijver heeft aan die problemen een passief aandeel, dit verflauwt de impressie, zijn figuren missen daardoor houding. Een zuiver sociale monographie is het niet en evenmin heeft het iets uitstaande met amusementslectuur. Het ligt precies in het midden tusschen beide. Als litterair product, tenslotte, kan men er veel tegen in brengen. Het toont een onvoldoende contrastwerking van licht en zwaar, van wit en zwart. De gebeurtenissen teekenen zich nergens kantig af. Verdronken in een meestal beuzelachtige dialoog, vallen de beslissende woorden in het niet. De vorm van het verhaal of het complex verhalen is geheel weggevaagd in een onontwarbare massa onscherpe beeldreeksen. Telkens wordt onze aandacht verlegd en daardoor afgemat. Zelden leest men geboeid. Toch heeft de schrijver een enkele maal een toon gevonden, die dieper treft. Hij is niet zonder talent. Maar beperking ontbreekt hem ten eenenmale. Door volledig te willen zijn, door alles te willen geven, is zijn resultaat: een werk, dat maar op enkele plaatsen te genieten is. In zijn weergave van sommige liefdesgevoelens is hij geslaagd, en in enkele stemmingen, b.v. van die van den Zater- | |
| |
dagavond in zulk een dorp. De jongen Geurt heeft zijn groote genegenheid. Die jongen is wel de beste figuur geworden uit het boek. Er is in dien jongen bankwerker een dualisme, dat onze belangstelling wakker houdt. Hij althans leeft, en sleurt een paar andere figuren met zich mee naar een voorgrond met meer licht. Het is niet veel, maar het is toch iets.
Ook het boek ‘Momenteel zonder’ van denzelfden schrijver handelt over de arbeidersklasse, maar ditmaal over de arbeiders in tijden van werkloosheid.
De schrijver begint met een tamelijk vreemde geschiedenis. Ada Enkemans is de dochter van een bankbeambte, die ziekelijk is en die om dezen reden ontslagen wordt door zijn directie. Het meisje is op het gymnasium, maar kan er nu niet op blijven om eindexamen te doen. In verband met de minder gunstige omstandigheden thuis, is het noodzakelijk, dat zij een betrekking aaneemt. Zij wordt kinderjuffrouw in een goedgesitueerd gezin en raakt in intieme relatie tot den oudsten zoon des huizes. Zij meenen oprecht van elkaar te houden, maar als Walter van vacantie terugkomt, is de situatie anders geworden. Walter is tot de overtuiging gekomen, dat hij in werkelijkheid niet genoeg van Ada houdt om haar te trouwen; zij, daarentegen, weet, dat zij een kind van hem wacht en zij heeft hem meer noodig dan ooit. Toch dringt zij zich niet op, maar laat zich willig in een huwelijk met een ander dringen, dien zij overigens niet zou hebben begeerd. Dit brengt haar in een stand, die belangrijk verschilt van haar eigen. Jan Peel is slechts de zoon van een kleinen groentehandelaar en hij werkt op een fabriek. In een eenvoudig arbeidersgezin wordt het kind van Ada geboren en zij noemt haar zoon Max. Na Max komen er nog vijf andere kinderen van Johan Peel.
Vervolgens verplaatst de schrijver ons met één ruk naar het huidig tijdsgewricht, den tijd van werkloosheid en ontberingen.
Vader Peel is al lang werkloos, de kinderen moeten zoo goed en zoo kwaad als het gaat den steun aanvullen. De hoofdpersoon van het boek wordt nu een der kinderen Peel, n.l. Marius, die op een machinefabriek werkt en daar blijk geeft van een meer dan middelmatige schranderheid. Hij doet zelfs een kleine uitvinding, die door een van de ingenieurs zeer wordt gewaardeerd, maar door zijn onmiddellijken chef, een ruwen, onbehouwen werkbaas, vol onverstand wordt tegen- | |
| |
gewerkt, zoodat het op niets uitdraait, tot groot verdriet van den jongen, die van deze uitvinding lotsverbetering hoopt voor de beminde en vereerde moeder.
Omdat hij zijn vinding nog maar niet zoo wil prijsgeven, toont hij de teekening van het ontwerp aan den ingenieur van een concurreerende fabriek. En daar weet men partij te trekken van het denkbeeld. Marius' patroon komt er achter en natuurlijk volgt ontslag voor den ‘ontrouwen dienstknecht’.
Overal biedt hij nu zijn diensten aan maar tevergeefs. De tijden zijn te moeilijk geworden en bovendien is het getuigschrift van Marius niet gunstig in verband met hetgeen gepasseerd is. In zijdelingsch verband met dit ontslag staat nog de oneenigheid met het meisje, met wie hij het inmiddels eens was geworden en die hem nu laat schieten.
Behalve de geschiedenis van Marius, geeft het boek ook nog die van de overige kinderen. Max, het ‘voorkind’ is achter het geheim van zijn geboorte gekomen en maakt daarvan gebruik door chantage te plegen op zijn ‘natuurlijken’ vader, die hem per slot van rekening in de gevangenis weet te krijgen. De oudste zuster gaat den verkeerden weg op en kan daarvan niet meer terugkeeren, ook het jongste dochtertje volgt denzelfden gevaarlijken gedragslijn. De andere kinderen hebben met groote moeilijkheden te kampen, terwijl moeder Ada langzamerhand tot een afgetobde vrouw is geworden, die haast niet meer voort kan. Vader Johan is door het jarenlang werkloos zijn volkomen gedemoraliseerd.
Inderdaad geeft het boek een zeer welsprekend beeld van de ellende der steuntrekkers, vooral van hun geestelijke en moreele ontreddering.
Dezelfde fouten, dezelfde kwaliteiten, die het vorige boek kenmerkten, treffen ook hier. Deze schrijver heeft niet het flauwste benul van compositie. Hij schrijft zijn boek maar voor het vuistje weg en brengt ergens op een willekeurig moment het eindpunt aan. Er is niet het minste verschil in sfeer tusschen het voorspel van den roman en het eigenlijke verhaal, ofschoon daartusschen toch een afstand bestaat als tusschen twee opeenvolgende generaties. Een kwaliteit is de algemeene liefde voor den verdrukten mensch, waarvan de schrijver steeds opnieuw blijk geeft en die hem soms tot zeer goede pagina's inspireert. Maar toch zijn die plaatsen slechts kleine licht- | |
| |
punten in een tamelijk grauw relaas. Zooals gezegd, documentair heeft het boek waarde om de arbeidersklasse en haar strijd beter te leeren kennen. Evenals in het vorige boek, is ook weer in dit tweede één persoontje duidelijk en overtuigend geteekend en dat is Marius. Alleen maar jammer, dat het psychologisch precies dezelfde figuur is als Geurt uit ‘Kunstzij’.
Een ander dergelijk documentair boek uit de industrie is ‘Skunks’ van Willem Eges, een degelijk, materieel boek, haast een sociographie, in elk geval nauwelijks een roman. Het geeft een stuk geschiedenis van de bontwerkerij met een ingeleefdheid en een kennis van zaken geschreven, die men als oningewijde terstond als echt en respectabel erkent. Zoozeer laat de schrijver zich gaan in zijn liefde voor dit vak, dat hij er ons leeken al bijna vertrouwd mee maakt.
Ook geeft hij aardige karakteristieken van authentieke fabriekstoestanden, benevens afzonderlijke rake typeeringen van deze in nationaliteit en in ‘standing’ zoo van elkaar verschillende bontwerkers, van hun chefs, hun patroons met de bijbehoorende ‘juffies’. Zelfs valt er een zwakke sociale tendens op te merken in de structuur van het geheel. Alles degelijk en verdienstelijk, en in een dragelijken stijl met vaak natuurlijken dialoog.
Maar... de menschen in dit boek komen niet boven hun vakliefde uit. Zij zijn uitsluitend qua bontwerkers onderling genuanceerd, en niet naar hun innerlijk verscheiden. Ook de gansche ronde wereld gelijkt hier op een dompige bontwerkerij. Wij komen er niet meer uit. En die wereld, waarin de schrijver ons opsloot, blijft maar altijd duf en muffig. De uren, daarin doorgebracht, zijn ons te lang gevallen. De sfeer is maar al te ‘angstig goed’ weergegeven. Die sfeer begint ons te verdrieten.
Dan tenslotte het verhaal: kan men het een verhaal noemen? Hendrik is de zoon van een veel verdienend, want veel overhoudend (en dùs verdonkeremanend) arbeider, als prima vakman altijd in de gelegenheid zich te verrijken. Die vader drinkt en Hendrik, geplaatst op dezelfde fabriek, merkt van de diefstallen der makkers niets en blijft er geheel buiten. Later, als zijn dronken pa allang in een zijner uitspattingen is gebleven, komt de malaise in het vak en Hendrik, om zijn onbruikbare eerlijkheid niet erg gezien, loopt vele maanden ‘zonder’,
| |
| |
trachtend zich te redden met allerlei kleine karweitjes en tenslotte zelfs door hevig sidderend mee te doen aan een prullerig opgezet ‘krakie’, dat op niets uitloopt. Behalve dan, dat braven Hendrik eenigen tijd later door zijn ex-kameraden de hersens worden ingeslagen.
Dat is alles. Niet heel sociographisch, zal men zeggen, zulk een slot. Neen, maar evenmin heel romantisch. Het verhaal is als de bontwerkerij zelve, zeer droog, zeer dompig en nogal eentonig, met plotselinge opklaringen, telkens wanneer de humor van den werkman als ‘collega’ even, droogkomiek, wordt ingeschakeld.
In het algemeen kan men zeggen, dat de nieuwe tijd ons allen overweldigt. Er gebeurt te veel, er hebben op allerlei gebied zulke snelle veranderingen plaats, dat het niet meer mogelijk is alles naar behooren te verwerken, laat staan te laten bezinken. Hoe dikwijls hoort men trouwe krantenlezers niet de verzuchting slaken: het is niet meer bij te houden, ik beperk me maar tot de hoofdzaken en verder lees ik alleen de vetgedrukte bovenschriften in de krant. Welnu, een zelfde overladenheid met telkens nieuwe indrukken, telkens zich wijzigende perspectieven schijnt ook de litteratuur soms te bevangen. Het scheppen van een roman is iets anders dan het in een bepaalden verhaalvorm brengen van min of meer actueele levensgebieden. Ook voor het scheppen van een roman is rustige bezonkenheid noodig. Maar om het zeer recente met de noodige doorwerktheid in een kunstvorm te verwezenlijken, daartoe behoeft men tijd en afstand. En vele moderne schrijvers gunnen zich dien tijd niet. Zij willen het recente nu, op het brandend oogenblik zelf, in hun boek vastleggen. Wat zij geven is dan geen roman in den eigenlijken zin, want het litteraire kunstwerk is een product van algemeene wetten, niet een kind van het toevallige, het incidenteele
Wie door een onmiddellijke verwoording het actueele in beeld brengt, is op een ander terrein gekomen, n.l. op dat van het documentaire. De stof is met min of meer volledige kennis van zaken direct uit de realiteit in een litterairen vorm overgeheveld. De conceptie en de stijl van zulke boeken dragen ook onvermijdelijk het kenmerk van dit directe karakter. In kwaliteit moeten zij voor het rijpere kunstwerk onderdoen,
| |
| |
maar overigens zijn zij verre te verkiezen boven ‘bedachte’ boeken van twijfelachtig of inferieur gehalte.
‘De Polderjongensdominee’ van J.K. Lofvers is eveneens zulk een documentair boek, al luidt de ondertitel Roman van het Volk van de Afsluitdijk. Maar een roman is dit brok leven toch niet te noemen, geen enkele figuur is zoo volledig uitgewerkt, dat het verhaal er zich als een wereld op zich zelf om heen groepeert.
Cas Ruineman is een jong predikant, die door de Zuiderzee-Maatschappij is aangewezen om voor het zieleheil te zorgen van een groot aantal polderjongens en polderbazen, dat aan de drooglegging is te werk gesteld. Deze menschen hebben geen gelegenheid de kerk te bezoeken, want de bewoonde wereld is ver. En ook als zij geen behoefte hebben aan een stichtelijk woord, oordeelt de Maatschappij het niet ondienstig hen toch van tijd tot tijd eens te doen wijzen op de noodzaak de religieuse zijde van het leven in het oog te houden. Er zijn n.l. zeer ruwe klanten onder, voor wie een vermanend woord niet overbodig is.
Het boek maakt op mij sterk den indruk van doorleefde werkelijkheid; het zou mij niets verwonderen als Ds. Cas Ruineman den schrijver zeer na stond. De auteur is ook zoo eerlijk zijn predikant niet te sparen. Zoo nu en dan staat Cas beschaamd tegenover een religieus gevoel, dat sterker is dan het zijne en dat tot in de zielen der allernederigsten huist. Overigens is Cas een fideele jongen, die met de poldergasten uitnemend weet om te springen. Weliswaar kan ik me met vele der hier verdedigde denkbeelden allerminst vereenigen, b.v. dat over de oorlog (pag. 82-86) maar van het standpunt der orthodoxie gezien, doet de predikant hier zeer zeker nuttig werk, te meer waar hij ook tegen al te steile leerstelligheid, die in spitsvondigheid ontaardt, te velde trekt.
Nemen wij dit boek voor wat het eigenlijk is, een document uit de geschiedenis van Nederland's topographische ontwikkeling, dan is dit niet al te fraai maar redelijk en meestal onderhoudend geschreven verslag een zeer leesbaar geschrift.
Om een goed, belangwekkend en leesbaar boek te schrijven hoeft men waarlijk niet een genie te zijn, al moet men natuurlijk over eenig litterair talent beschikken, over een zuiver gevoel en een hoeveelheid levenservaring. Maar men moet dan wel
| |
| |
heel precies weten wat men wil en waartoe men in staat is.
Marie van Dessel-Poot, de schrijfster van ‘Visschers voeren uit’, behoort blijkbaar tot het door mij bedoelde genre auteurs. Niets in haar boek wijst op een groote mate van oorspronkelijkheid, nergens is een streven merkbaar om iets nieuws, iets verrassends te geven, haar boek doet ons haar niet kennen als een met haar kunst worstelend talent, dat het hoogste wil reiken, neen, haar boek is van een bedwongen eenvoud, en de sobere waarheidslievendheid van haar verhaal vormt er het voornaamste sieraad van.
Met groote kennis van zaken vertelt zij ons over het leven, het arbeiden en ondergaan van een veertiental mannen, die met elkaar de bemanning vormen van een Vlaardingsche haringlogger. Maarten Storm is er de schipper van, bijgestaan door een stuurman, een machinist en een tiental matrozen. Een paar halfwasjongens, waaronder 'schippers jongste zoon Alewijn, voltooien de monsterrol der ‘Maria Magdalena’.
De meesten van de opvarenden zijn familie van elkaar, allen komen zij uit oeroude visschersgeslachten. De vrouwen, de moeders, de dochters, die zij achterlaten, zijn of worden alle zeemansvrouwen. Zij hebben zich aangewend tijdens de lange reizen der mannen geen vrees te koesteren voor het lot, dat haar steeds dreigend boven het hoofd hangt: man of zoon of vader, of alle tegelijk, niet meer te zien terugkomen van zee.
Ook de mannen kennen op zijn tijd die angsten, maar sterker dan de vrees voor de verdrinkingsdood, is de hang naar de ruimte, naar het zilte water, naar het leven in de open lucht, in de bries op het deinende scheepsdek. Zoodra de jongens groot genoeg zijn, willen zij, dikwijls tot schrik der moeders, zoo gauw mogelijk naar zee. De jonge Alewijn, veertien jaar oud, heeft het geluk, dat zijn vader zelf schipper is. Want de visscherij kent ook haar malaise en de meeste jongens kunnen geen schip vinden, maar hij, hij mag met vader mee....
De schrijfster brengt ons nauwgezet en regelmatig op de hoogte van de diverse levensomstandigheden der verschillende leden van de bemanning, zij opent ons de deuren hunner huizen, wij leeren hun vrouwen, moeders en meisjes kennen en wij weten wat er voor elk van hen van het welslagen der tochten afhangt.
| |
| |
In de maanden Mei tot December wordt er op haring gevischt onder de Schotsche kust. In de eerste, koudste maanden van het jaar vangt men, naar de zijde van Jutland, kabeljauw, schelvisch, bot, enz. Vooral de Jutlandsche banken zijn bij de zeelui zeer gevreesd.
Reeds op de haringteelt, dit jaar, voelde schipper Maarten Storm zich niet zeker van zijn zaak en het was hem te moede alsof een onheil hem bedreigde. De visscherlui hebben, naast hun rotsvast geloof in God, ook nog een bepaald bijgeloof, dat in verband staat met het onberekenbaar karakter van de zee. Inderdaad verloopt de eerste zeereis van Alewijn niet al te vlot. Een der matrozen wordt overboord geslagen en moet ergens in een onherbergzaam oord aan de Schotsche kust worden ter aarde besteld. Alewijn neemt er een gruwelijke herinnering van mee naar huis. De winterreis is echter nog veel onfortuinlijker. Er wordt een verschijnsel waargenomen, dat door de bemanning verklaard wordt als te zijn veroorzaakt door het spookschip. Het spookschip, dat hun leven dreigend achtervolgt. Er breekt weldra een vreeselijke storm los en met man en muis vergaat het schip.
Zeer mooi teekent de schrijfster vervolgens het wachten der thuisgebleven vrouwenbevolking, die met angstige spanning de berichten over de veel te lang uitblijvende schepen verbeidt. Eén voor één komen dan toch de loggers, zwaar gehavend, uit het noodweer te voorschijn. Alleen de ‘Maria Magdalena’ toeft en toeft. Het wachten wordt steeds meer een hopeloos berusten.
Er wordt veel gedaan voor de nagelaten betrekkingen, de Koningin zendt een telegram van rouwbeklag, particulieren brengen gelden bijeen voor weduwen en weezen, er worden kerkdiensten gehouden, de kranten schrijven troostende artikelen. Maar het leed van den mensch, die alles wat hem lief was, verloor, woekert voort. De auteur opent ons de oogen voor dit leed, dat zulk een speciaal navrant karakter draagt en dat alleen door een helfhaftige berusting is te torsen.
Behalve de soberheid, waarmee deze tragiek is weergegeven, acht ik nog een bizondere verdienste van het boek, dat het ons zoo uitstekend op de hoogte stelt van de techniek der visscherij. Wij zijn een zeevarend en visschend volk en velen onder ons zijn grage liefhebbers van de visch, die met zooveel
| |
| |
gevaren gevangen wordt. Het is niet meer dan billijk, dat wij onze gedachten ook eens eenige uren bij die gevaren laten verwijlen.
Overal ter wereld is er een overeenkomst tusschen visschers en visschers. De aanhangers van de ‘rassentheorie’ zijn ook, schijnbaar toevallig, dezelfden, die er onvermoeid op uit zijn de wezensverschillen tusschen leden van verschillende nationaliteiten, zoo groot en onoverbrugbaar mogelijk te zien. Maar deze menschen hebben ongelijk. Hij, die de litteratuur van den dag volgt en leest wat er in diverse landen verschijnt, wie kennis neemt van de tijdsbeelden, die ons in de litteratuur worden geboden en die zich voor een zeer groot deel richten op de tegenwoordige werkelijkheid, merkt op, dat het wezen der menschen zijn overeenkomst vindt, niet zoozeer naar gelang van de nationaliteiten dan wel naar gelang van de economische, geographische en climatologische situatie. Zoo ziet men een sprekende overeenkomst tusschen landbouwers, veeboeren, schippers, visschers, industrieelen, kooplieden, militairen en intellectueelen onderling, over de gansche aarde. Maar ook een tusschen alle eilandbewoners, alle kustbewoners, alle stedelingen, etc.
Ik wil met het boek van Mevrouw Dessel-Poot vergelijken een boek van den Deen Hans Kirk, genaamd ‘De Vissers’, dat het leven van Deensche visschers beschrijft, die van zeevisschers fjordvisschers zijn geworden maar het karakter van de zeevisschers nog volledig hebben bewaard. En nu treft de in het oog loopende overeenkomst tusschen deze Nederlandsche en Deensche visschers, ondanks het verschil in taal, regeering en godsdienstige overtuiging.
De visscher wordt ons ook hier geteekend als een bij uitstek godsdienstig mensch, die alleen uit de vertroosting des geloofs de kracht putten kan om het bijna ondragelijk zware leven en de groote levensgevaren op zich te kunnen nemen zonder morren.
Het boek van den Deenschen schrijver is algemeener, als men wil, epischer van opzet dan dat van de Hollandsche schrijfster. Hij geeft een groot aantal personen in psychologische verscheidenheid waarbij datgene wat hen allen vereenigt, de geloofsinnigheid, in een rijkere nuanceering wordt geschetst. Het toont ook hoe de menschelijke eigenschappen,
| |
| |
de onvolkomenheid en zwakheid in den mensch overheerschen en spotten met alle goede voornemens en met den invloed van een degelijke Christelijke opvoeding. De natuur is sterker dan de leer, die het vleeschelijke wil onderdrukken en het zinnelijke uitbannen.
Zij zijn in wezen rechtschapen, deze visschers Lars Bungaard, Laust Sand, Jens Røns, Thomas Jensen, Anton Knopper; zij dienen God met oprecht gemoed, maar daarom is de fortuin hun niet allen even gunstig. Lars Bungaard b.v. kan zich de weelde veroorloven zich in de nieuwe streek bij de fjord, waarheen de Noordzee-visschers verhuisd zijn, een eigen huis te laten bouwen. Zijn fuiken zijn altijd vol. Maar de brave Røns, die nog wel getrouwd is met Tea, de vroomste vrouw van de streek, heeft groote moeite het hoofd boven water te houden.
In hun nieuwe woonplaats binden de z.g. ‘bekeerden’ een hardnekkigen strijd aan met de verflauwde godsdienstige praktijken der oorspronkelijke bewoners en die strijd richt zich in eerste instantie tegen den modernen dominee Brink, die toelaat, dat de jongelui na de winteravondlezingen nog een uurtje gaan dansen in de herberg. De fanatieke vromen laten niet af voordat de dominee, na zich met een jeugdfeest gepromitteerd te hebben, elders een beroep zoekt en vervangen wordt door een prediker, die meer in hun smaak valt, omdat hij zich beijvert den zwakken mensch op zijn ontoereikendheid te wijzen.
Interessanter dan deze geloofstrijd is voor den romancier gelukkig nog steeds de strijd in het innerlijk der menschen. En zoo zien wij de vromen worstelen met hun zondige begeerten. De knappe vrijgezel Anton Knopper wordt als man zeer aangelokt door de fiksche herbergmeid Katrine, maar zij is niet van zijn strenge richting en zijn gevoel voor haar is niet onverdeeld geestelijk. Na een hevige zelfkwelling ziet Anton van de verleidelijke deern af en huwt een vrome maar mottige weduwe.
Ook elders komt het Christenvolk in opspraak. De oude Laust Sand blijkt een verhouding te hebben gehad met zijn stiefdochter Adolfine. Tabita, het oudste dochtertje uit het voorbeeldige gezin van Jens Røns, heeft in de stad een dienst gezocht bij menschen, die als godsdienstig staan aangeschreven, maar ook daar is de toestand niet zooals die moet zijn.
| |
| |
Tabita krijgt een andere betrekking, waar zij minder onder toezicht staat en het gevolg is, dat zij op een avond wanhopig bij haar ouders binnenvalt, als aanstaand moeder. Gelukkig is haar verloofde een oppassende jongen, zoodat er voor haar en haar kind nog wel uitkomst zal opdagen.
In deze hoopvolle stemming sluit het onderhoudende boek. Een der hoofdmomenten van de handeling, die wederom het geheel der Noordzee-kolonie betreft, is de strijd, die de nieuwaangekomenen voeren met de visschers van den overkant, die hun het uitzetten van fuiken willen beletten, omdat dit recht niet uitdrukkelijk in het koopcontract van het vischwater vermeld staat. Hier leeren wij de vrome visschers kennen als kinderen in de boosheid en mannen in het verstand: zij schamen zich, dat zij gedwongen zijn geweest tot geweld over te gaan en wachten geduldig de straf van God af.
Marianne, de vrouw van den niet geloovigen visscher Povl Vrist, vertegenwoordigt in deze gemeenschap het onbevooroordeelde, gezonde verstand. Zij biedt steeds de helpende hand, zij houdt de in zonde gevallenen de hand boven het hoofd. Ook zij heeft haar kleine persoonlijke tragedie, maar zij weet er uit eigen kracht bovenuit te komen. Humoristisch is ook de oude Martinus, die van den Landvoogd het Danneborgkruis krijgt. Als de vrienden hem op dat andere Kruis, het Kruis der Genade wijzen, dat hem van meer nut zou zijn, kijkt de oude hen dreigend aan en zegt dof: Als ik ziek word, hang ik me op! Op dergelijke oernaturen ketsen de goedbedoelde, zalvende woorden der bekeerden af en men zou zeggen, dat de schrijver in deze omstandigheid een lichtelijk boosaardig behagen schept.
Ook de zeevaart, die vaderlandsche bron van welvaart, bleef in de nieuwere litteratuur niet veronachtzaamd. Door een jury, bestaande uit Werumeus Buning, Van Vriesland en Ritter, is ‘Wilde Vaart’ van Willem de Geus uitgekozen om voor Nederland mede te dingen in de Internationale Romanprijsvraag 1936. Wanneer als criterium voor deze uitverkiezing zou hebben gegolden: een meesterlijke stijl, gepaard aan een diepzinnigen inhoud, een levendige verhaaltrant, een oorspronkelijke compositie, wanneer men dit boek zou hebben aangeboden als het absolute meesterwerk, dan zou er op die keus nog al wat af te dingen zijn. Maar wij begrijpen heel goed,
| |
| |
dat zich geen werken van deze hoedanigheden hebben aangemeld. Wij moeten ons er toe beperken te vragen: Wat heeft de jury in dit boek gezien, wat was het dat tot deze voorkeur deed besluiten? En dan is het antwoord gemakkelijk te geven. ‘Wilde Vaart’ is een met groote kennis van zaken geschreven boek van de zee. Het verplaatst ons op een niet te groot, niet meer heel zeewaardig schip, dat in de wilde vaart naar vrachten jaagt. Hier vindt men lief en leed van den zeeman. Maar vooral niet is de kracht gezocht in het sentimenteele. Lief en leed van een echten kapitein naar den ouden trant, goed zeeman, beheerscht, koel, op zijn tijd gemoedelijk, op zijn tijd ook een kwaden rakker, maar toch met een hart voor zijn jongens. Lief en leed van de jongere officieren, die graag vooruit willen, maar moeilijk vooruit komen, omdat er te veel schepen opgelegd zijn en de promotiekansen nihil. Maar ook lief en leed van de lagere bemanning, van den kok en zijn maat, van de bootslui, van de stokers, van de matrozen. Willem de Geus bezit niet de meesterlijke pen van Masefield in zijn ‘Klipperschepen’. Zijn boek is te rommelig, het heeft niet den spitsen vorm, die juist zulk een boek van de zee kan doen aanstevenen op een doel, een verheffing, een climax. Maar het heeft zeer veel goede momenten, die van een prachtige spanning zijn, b.v. dat van den storm, als het schip gevaar loopt te vergaan. Het geeft ook de natuur van de zee zeer goed weer, de ruimte, de kleuren, de vaart, de geuren van het water, teer en dek. De zeeman aan wal, in de haven, is eveneens met verve beschreven. De tweede stuurman, door zijn meisje afgeschreven, zoekt troost bij een jufje van de straat. Dit avontuur wordt zoo verteld, dat men het meeleeft, maar zonder dat het een oogenblik minder smakelijk is. Ook het glippertje van den zestienjarigen dekzwabber Jan Zeldenthuis is keurig verteld, terwijl het toch niets verliest aan kracht van erotiek.
Overigens maakt de schrijver het zich door den aard van zijn techniek, die te veel op een trucje lijkt, gemakkelijk. Hij maakt een buitensporig gebruik van zeer korte zinnetjes, die wel levendig aandoen, maar waarvan geen diepe indruk beklijft. Aardig en waarlijk nieuw is de wijze, waarop de schrijver de machine van het schip door het verhaal heen laat bewegen als de beweging van een levend wezen. Juist in die exactheid ligt een der voornaamste bekoorlijkheden van het boek.
| |
| |
Een soortgelijke geschiedenis als ‘Wilde Vaart’ behelst het boek van Salvador Hertog ‘De Wilde Schuit’. Het is ook het verhaal van een schip, dat in de wilde vrachtvaart is en daaromheen is geweven de geschiedenis van zijn bemanning, van den kapitein, de stuurlieden, de machinisten, de matrozen, de stokers, den messroomboy, den steward, den kok en den koksmaat. Deze laatste is zelfs in zekeren zin de hoofdpersoon. Hij is uit andere kringen dan de rest van het lagere personeel, een omstandigheid, die hij met een der hoofdpersonen van ‘Wilde Vaart’ gemeen heeft.
Zooals gebruikelijk bij een boek, dat over de zee, de havens en het schip en pas in de tweede plaats over de menschen handelt, bevat dit boek een groote hoeveelheid typeering en is er van een eigenlijke psychologie geen sprake. Het leven op zee nivelleert, zooals het leven in elke andere geïsoleerde gemeenschap b.v. onder soldaten, de diverse karakters tot nuancen van één gemeenschappelijk karakter: de zeeman, de soldaat.
Voor een schrijver, die niet een geboren romanschrijver is, maar een uitstekend waarnemer en weergever, is de behandeling van een dergelijke stof een uitermate geschikte taak. Hertog heeft het er dan ook goed afgebracht. Hij kent de wereld, die hij beschrijft, hij is natuurlijk eenmaal zelf de koksmaat ‘uit andere kringen’ geweest, die dan toch min of meer de spil is van zijn boek. Hij vertelt hoe de zeelui onderling verkeeren, hoe ze in de havens aan de zwier gaan en welke avonturen zulk een koksmaat daarbij beleven kan. Vooral is aardig de boksmatch, waarin de jongen tegen ieders verwachting zulk een uitstekend figuur slaat. Zulk een boek is ter verrijking van de gezichtskring der lezers een niet te versmaden document, vooral waar de documentatie zoo gewetensvol geschiedt als hier. De schrijver heeft zich beijverd alles tot in de puntjes te beschrijven en dat is hem zeer goed toevertrouwd.
Van een roman in het boek, evenwel, is niet veel te bespeuren. Wel is er een zekere gespannen verhouding tusschen den koksmaat en een langen matroos, Hein, ontstaan naar aanleiding van de glorieuze bokspartij en die tweespalt is met een geheimzinnig gevecht en met de mysterieuze verdwijning van den genoemden matroos geëindigd, maar de gevolgen in de ziel van den zich op een of andere wijze toch
| |
| |
schuldig voelenden koksmaat, zijn weinig belangwekkend. Alleen, en dat is typeerend voor het geheele boek, het schip reageert op deze verdwijning, het schip bokt. En de bemanning fluistert, dat er een Jonas aan boord is.... De man, die den verdwenen matroos remplaceert, slaat overboord. Dan pas komt de natuur tot rust, die het schip geteisterd heeft en een schier onnatuurlijke kalmte treedt in.
Met het leven op zee, met de zee zelf misschien, heeft het boek een zekere eentonigheid gemeen. De schrijver suggereert met vele herhalingen, door een niet altijd boeiende uitvoerigheid de noodwendige beperktheid van de wereld der zeevarenden. Het is de beperktheid van hun genoegens, de monotonie van hun samenleving, de bekrompen omtrek waartoe hun wereld ineenschrompelt, daar ze van het vasteland alleen maar een paar straten eener havenbuurt leeren kennen, straten vol kroegen en winkels van scheepsbenoodigdheden. En ook van de vrouw leeren ze alleen de in havens beschikbare kennen. De herinnering aan ‘thuis’, voorzoover dat voor hen bestaat, wordt onder invloed van zoo een geheel ander leven, ook zeer gedisformeerd. Deze en andere kenmerkende trekken bevat het boek ettelijke. Het behoort niet tot de groote boeken over de zee, het behoort tot de werken van inlichtenden aard. Een groot boek over de zee kunnen wij in onze letterkunde nauwelijks aanwijzen. Het is jammer, dat de meeste schrijvers, die reiservaring hebben en beschrijvingslust, psychologisch altijd aan de oppervlakte blijven. Zij zelf zijn misschien te sterk door de afwijkendheid van dit soort leven geobsedeerd, juist omdat zij voor het meerendeel stammen uit ‘die andere kringen’. Ik zou een boek verlangen, dat mij terstond middenin het leven aan boord plaatst en dat er onmiddellijk toe overging ook den mensch aan boord te grijpen in het verhaal. De suggestie moet niet in den loop van 250 pagina's worden opgewekt, zij moet er terstond zijn en het drama moet aanvangen van pagina één af. Daarin zijn de buitenlandsche schrijvers over de zee ons zeevarend volk al lang voorgegaan.
Van de scheepvaart belanden wij als vanzelf bij onze koloniën. Het is nog maar betrekkelijk weinige jaren geleden, dat Mevrouw Szekely-Lulofs haar eerste boeken over Indië publiceerde. ‘De Andere Wereld’ is reeds haar vierde boek. Merkwaardig is het, dat het de vrouwen zijn, die de belangrijkste
| |
| |
boeken over Indië schrijven. Vele jaren is het groote gebied om onnaspeurlijke redenen vrijwel onbewerkt gebleven. Het eenige verhaal, vrijwel, dat een beeld van Indië gaf, was Augusta de Wit's ‘Orpheus in de Dessa’. Haar kleine boek geeft de poëzie van het oosten, de psyche van den inlander en enkele algemeene zielsgebeurtenissen van den blanken mensch in de tropen. Maar de meer sociaal georienteerde bellettrie bleef jarenlang verre en verre beneden de middelmaat. Totdat het wederom een vrouwehand was, die gestalte gaf aan het nog nimmer evenwichtig geschapene. Haar werken onderscheiden zich gunstig van de dompige sfeer der specifiek ‘koloniale’ litteratuur. De schrijfster bezit van nature een groote objectiviteit. Zij kent zoowel de verwondering over als de vertrouwdheid met het tropenleven, haar impressies hebben dan ook niet de ordinaire gemeenzaamheid van den door de wol geverfde oud-Indisch gast, maar evenmin de betoeterdheid van den onwennigen totok.
M.H. Szekely-Lulofs heeft in ‘De Andere Wereld’, naast een volledigen tropenroman, gepoogd een zieleconflict te schetsen van een lijder aan een minderwaardigheidscomplex, wien de gang naar de tropen bevrijding moet brengen. Deze jongeman is vooral in het begin van het boek dermate irritant, dat ik groote neiging gevoelde de lectuur van zijn lotgevallen ontijdig te beëindigen. Dit ligt, bij nader inzien, niet alleen aan den irritabelen knaap. De schrijfster is bij den aanvang nog niet erg op streek. Zij heeft de ongelukkige ingeving gehad de meest verouderde van alle romantechnieken te volgen, n.l. ons een jongmensch van negentien jaar in een couchette op te dienen, die daar veertig pagina's lang zijn jeugdig verleden ligt te herkauwen. Zoo doende vermag zij niet de noodige vaart te geven aan haar beelden. Maar hoe verrassend snel wijzigt zich de verhaaltrant als Indië is bereikt. Men voelt dan dat de schrijfster in haar element komt. Haar hand wordt terstond vaster, nu het burgerlijk klein Hollandsch milieutje achter haar ligt. Zij is levendiger en plastischer in de groote natuur dan in de kleine.
Pieter Pot, zoon van een klein timmermansbaasje uit dat deel van Amsterdam, waar kleinburgerlijkheid haar woonstee vindt naast de ‘bovenhuisjes’ der ‘rare juffrouwen’ en de winkeltjes der Chineezen, is thuis en overal een roodharig verschoppe- | |
| |
lingetje, een lafbek van het eerste water. Na jaren als jongste bediende den druk en de pesterij van tallooze ‘superieuren’ te hebben verduurd, heeft hij de moed zich aan te melden bij een cultuurmaatschappij en de fortuin is hem gunstig, hij wordt als rubber-assistent naar Deli uitgezonden, met zich nemend de schrale en toch soms dierbare herinneringen aan het vieze grachtje van zijn oorsprong en het beeld van een lief jeugdvriendinnetje, dat hij tot de zijne heeft voorbestemd. Moeilijke jaren volgen, pesterij en druk zooals vroeger, maar de vaste wil tot rijkdom en daardoor ‘vanzelf’ tot macht te geraken, houdt hem op de been. Hij neemt een huishoudster, bij wie hij een kind heeft, Doeltje. De schrijfster weet ons haast te verzoenen met zijn afschuwelijke Strebersnatuur door zijn zachtheid voor ons te doen leven en door deernis voor hem te wekken als het verre vriendinnetje in Amsterdam broer Kees boven hem verkiest. Heet en eentonig gaan de jaren voorbij. Als hij op het punt staat met verlof te gaan, ontmoet hij een doortrapten rubber-agent, die uitziet naar een geschikt administrateur voor een eiland-plantage, waar alleen een stipt serviel mensch zijn duistere plannen zal kunnen dienen. Die lafheid van Pieter Pot doet hem uitverkoren worden. Nu is hij toewan besar. Eenmaal gevestigd op zijn geïsoleerd eilandje, bezoekt hem zijn chef, die graag een onbruikbaar ‘vriendinnetje’ wil loozen. Ook deze ‘grande dame’ valt den boffenden Pieter toe. Betty heet zij en zeer verschilt haar wereldsche aard van den dienenden aard van Asminah, zijn huishoudster, die hij met haar kind met 500 pop de kampong in zendt. Betty is jong,
arm en van nog geringer afkomst dan haar echtvriend. Zij heeft hem genomen om ‘binnen’ te zijn, ze doet erg haar best, maar ze lijdt onder Pieter's mannelijke minderwaardigheid, die telkens tot jalouzie moet leiden.
In Indië weet toewan besar Pieter Pot zich nogal te schikken, Betty teert alleen op het vooruitzicht van het verlof. Als dit eindelijk komt, volgt de groote desillusie. In Amsterdam maakt Betty goede sier, maar Pieter blijft de hark, de knul van niets. Zijn vroeger milieu kan hem, den gestegene, niet meer vasthouden en het nieuwe kan hij niet aan. Hevige scènes tusschen de echtelieden zijn er het gevolg van. Ook werken nu de invloeden der malaise, geldverlies en ontslag. Pieter's onderneming wordt stopgezet. Pieter Pot, de materialist met het kleine
| |
| |
kiempje grotesk idealisme, raakt door een en ander zoo volkomen overstuur, dat hij als in een droom naar Hamburg vliedt en in een wonderlijken nacht zijn geld weggeeft aan een prostituée om ‘opnieuw te kunnen beginnen’. Zijn verlangen ligt niet in Europa, maar in de tropen, naar Asminah en Doeltje gaat het uit. Voordat hij zelf het goed beseft, zit hij op de boot, komt aan zijn eiland, ziet zijn gesloten onderneming, maar het raakt hem niet meer. Hij is in een andere wereld aangeland, los van de stof. Hij vereenigt zich opnieuw met zijn inlandsch gezin, verinlandscht en sterft in die andere wereld met een glimlach.
Het is voor mijn gevoel onbillijk al te veel nadruk te leggen op de zwakke zijden van het boek. Men kan zich er toe beperken te constateeren, dat de schrijfster een natuurtalent is aan wier litteraire vorming een heeleboel ontbreekt. Soms schrijft zij volgens de breedvoerige, introductieve methode van Van Lennep, dan weer plotseling in het brokkelige, hakkelige, z.g. filmische tempo. Vol stemming en poëzie, daarentegen, is vaak de Indische natuur weergegeven. Ook lijkt mij het wezen der Indische samenleving uitstekend getroffen, het kinderlijke en toch sluwe der inlandsche bevolking zoowel in haar geheel als individueel tegenover den toewan. De blanken, die zij hier gaf, vertoonen verscheidenheid en toch is er de typisch Indische gesteldheid, die hen bindt.
Een auteur van dergelijk gehalte, doet beter zich te beperken. Zij heeft een krachtige hand, maar zij mist dikwijls de zachte, boetseerende toets, die afslijpt wat te veel is en die het leelijke wegvaagt. Een krachtige hand moet ook speels de vingers kunnen bewegen.
Aan het boek, dat Mevrouw Szekely-Lulofs twee jaar later publiceerde, ‘De Hongertocht’, heeft zij blijkbaar meer en langduriger zorg besteed. Het is een boek, waarop zij de volle kracht van haar specifiek Indisch plastisch vermogen concentreeren kon. En dat heeft tot een verrassend resultaat geleid.
Mevrouw Szekely-Lulofs heeft in dit verhaal van de hongertocht een greep uit de werkelijkheid gedaan. Uit een werkelijkheid van vijf en twintig jaar geleden. Want het is in de zomer van 1911, dat een kleine Atjehsche patrouille uittrekt om ergens achter het oerwoud een inlandsche rooverbende te gaan afstraffen, die het Europeesche bivak Meureudoe met
| |
| |
hinderlijke regelmaat beschiet. Deze patrouille, die uit twee brigades en verscheidene inlandsche dragers bestaat, telt in totaal vijf en zeventig man en staat onder commando van den onderluitenant Nyhof. De bivakcommandant, een kapitein, die na aan zijn pensioen toe is en dus steeds meer geneigd de moeilijkheden van den dienst op anderen af te schuiven, vereert den eenvoudigen onderofficier zeer met de opdracht, maar hij verzuimt alles in het werk te stellen om hem de noodige exacte gegevens te verschaffen. Hij krijgt een kaart mee, die hoogst onvolledig is en voorts een gids, voor wiens betrouwbaarheid niemand kan instaan. En in de etensblikken is slechts voor tien dagen vivres. Maar Nyhof is ambitieus, gewend aan onvoldoende outillage, vol goeden moed en vol vertrouwen op zijn gelukkig gesternte. En verder is hij een plichtsgetrouw militair, die geen enkele opdracht van hoogerhand terugwijzen zou.
Aldus vertrekt onder-luitenant Nyhof met zijn twee brigades, respectievelijk onder aanvoering van de sergeants Scholten en Lederer. Maar helaas, de plaats waar na tien dagen gefourageerd moet worden, is onvindbaar. Nyhof volgt na veel zoeken een stroombedding, maar wordt door woeste bergruggen afgeleid, zoodat hem de riviersplitsing ontgaat, die hem den weg naar Pameuë moet wijzen en hij raakt in steeds dichter en ontoegankelijker oerwoud verdwaald. Nu volgt een vreeselijke dertigdaagsche periode van verhongering, uitputting en velerlei ziekten. Nog steeds met de hoop op de vervulling der opdracht in het hart, doolt Nyhof met zijn verziekte en verslapte manschappen rond en ziet ze een voor een verkommeren en bezwijken. De afschuwelijkste hongerverschijnselen richten in korten tijd de krachtige, gezonde jongens te gronde. Eén brigade met uitvallers moet hij onder leiding van Lederer achterlaten. Met het treurige restant trekt hij verder om voor de anderen voedsel te zoeken. Verscheidenen worden ten prooi aan den waanzin, aan verhongering, aan tijgers. Het oerwoud levert niets eetbaars meer op. Tenslotte zendt hij er twee dwangarbeiders (gestrafte inlandsche roovers) met geld op uit om nog een laatste poging te doen en die twee taaie schurken slagen er in aansluiting met de bewoonde wereld te vinden. Nu komt dan eindelijk een hulppatrouille opdagen om wat er aan menschelijke wrakken van Nyhof's
| |
| |
patrouille nog rest, te redden. Ook Nyhof belandt, ondanks een zware ziekte, weer heelhuids in zijn bivak, maar hij gaat zwaar gebukt onder de verantwoordelijkheid, die men hem voor dezen mislukten tocht onverbiddelijk toewijst. Weldra moet hij ontslag nemen uit den dienst, maar ook in latere jaren laat de uiteindelijke schuldvraag hem niet los. Hij schrijft zijn droevige ondervindingen neer in een opstel, dat hij met alle betrekkelijke bescheiden aan Mevrouw Szekely-Lulofs toezendt. Ondanks de gebrekkigheid van het relaas, ziet deze schrijfster daaruit een boek ontstaan. Haar persoonlijke kinderherinneringen aan West-Atjeh mengen zich met Nyhof's authentiek verhaal. Het gaat alles voor haar leven, zij volgt den commandant op zijn hongertocht, stap voor stap; het boek, jong, frisch en krachtig, rijst op uit de haast vergeelde papieren.
Al deze dingen deelt de schrijfster ons mee in haar slotwoord, dat met schier Multatuliaansche pathetiek is geschreven. Maar ook los van deze omstandigheden, heeft zij hierin haar meesterschap in de beschrijving der Indische natuur getoond. Elke steen, elke halm van haar wildernis wordt levend en zij bereikt deze plastische kracht met de meest sobere middelen. Maar het is niet alleen de plastiek, die de oerwoudnatuur zoo op ons inwerken doet, het is vooral haar diep begrip van de verschrikking dier natuur, die ons tot stikkens toe benauwt en omklemt. Zij is erin geslaagd ons precies zooveel van de menschen te geven als noodig was voor haar verhaal, zij verdiept zich niet al te zeer in hun persoonlijkheden, omdat het leven in zulk een Atjehsch bivak den uitgroei van de persoonlijkheid tot zelfstandig type grootendeels verhindert. Toch bereikt zij de gewenschte verscheidenheid in haar figuren, zoodat zij zich tenslotte niet geheel verliezen in het gelijkmakend uniform van het koloniaal-militaire. Natuurlijk komt het leeuwendeel van haar mee-voelen aan Nyhof, den onfortuinlijken commandant. Zij heeft den wil gehad dezen man te rechtvaardigen, niet met veel woorden, maar louter door de weergave van zijn daden en overwegingen. En zij is daarin m.i. uitstekend geslaagd. De menschelijke opzet van haar boek, het subjectieve, heeft de volle ontplooiing van het objectief gekozen onderwerp geenszins in den weg gestaan, eerder nog bevorderd. Want door met Nyhof mee te leven,
| |
| |
leeft men ook den hongertocht mee, gaat men door al deze verschrikkingen, lijdt men de pijnen, voelt men den honger en de ontberingen en aanvaardt men er ook de hongervizioenen, de razernij en de wanhoop van. Misschien had een enkele maal het vrouwelijke medegevoel wat minder luid kunnen spreken, misschien konden enkele exclamaties beter worden gemist om den diepen indruk van het onvermijdelijk noodlot nog te vergrooten. Maar wat beteekenen zulke minieme bedenkingen naast de groote positieve kwaliteiten, waarover deze schrijfster blijk gaf te beschikken?
Zeg niet, dat een geschiedenis, die zich vijf en twintig jaar geleden voltrok, heden nog maar weinig beteekenis heeft. Dat is stellig onjuist. Want in de eerste plaats is een dergelijke teekening van een Indisch bivak, dat miniatuur-maatschappijtje met zijn rangen en standen, zijn kleine eerzuchten en zijn dorre vermaken iets, dat in onze litteratuur nog pijnlijk ontbrak. En in de tweede plaats heeft de schrijfster aan deze simpele maar tragische gebeurtenis een algemeenere strekking weten te geven dan zuiver een historische. Zij beschrijft een gebeuren, dat zich ondanks den wil van den mensch voltrok en dat velen noodlottig werd. Zij stelt den goeden wil van den eenling tegenover de taaie, onvermurwbare kracht der voltrekking. Wij kunnen het noodlot noemen of natuur, maar het is in wezen het onverbiddelijke, het eeuwige, waartegen wij menschen slechts een nietige, ontoereikende kracht kunnen stellen. Dit bewustzijn nu is wellicht het geheim van het welslagen dezer schrijfster in haar Indische boeken.
Al lijkt het een beetje dwaas om te zeggen, toch is het inderdaad waar, dat Mevrouw Szekely-Lulofs het best op streek is als zij over Indië schrijft. Psychologie van min of meer ingewikkelde menschen blijkt niet haar sterkste zijde te zijn. ‘De Hongertocht’ was dan ook geslaagd voornamelijk om de levendige weergave der Indische oerwoudnatuur en de simpele actie van weinig gecompliceerde menschtypen: eenvoudige fuseliers, in de dienst verharde onderofficieren en inlanders. ‘Het Laatste Bedrijf’, een boek dat niet in Indië maar in Hongarije speelt, bedoelt daarentegen een psychologische roman te zijn. Ook onder de figuren in dit boek is de minst samengestelde natuur het aannemelijkst geteekend: Bella, de voortvarende vrouw, die twee broers, Ferenc en
| |
| |
George Gerö, onder haar hoede neemt, omdat zij geen van beiden voor het practische leven deugen. Ferenc Gerö slaagt er n.l. niet in de beroemde parfumeriezaak van zijn vader met succes voort te zetten. George, die schilder is en in Parijs jarenlang rustig heeft kunnen werken, gesteund door de uitkeering, die zijn broer hem maandelijks deed, komt op het alarmeerend bericht van den achteruitgang der zaken naar Boedapest terug, waar hij Ferenc, die tijdens zijn afwezigheid weduwnaar geworden is, vindt samenwonen met Bella, een veertigjarige dame van duistere afkomst. Omdat men toch een bestaan moet trachten te vinden, begrijpt Bella terstond, dat het eenig rendabel te maken familiebezit het talent van George is. Zij wil daarmee zaken doen: zij opent een kunsthandel en zij oefent pressie uit op den jongeren broeder om op bestelling te gaan werken. Maar intusschen wordt zij ook verliefd op George, een gevoel dat min of meer beantwoord wordt. Hierdoor ontstaat in de woning van het drietal een onhoudbare toestand. Ferenc, murw door alle tegenslag, sanctionneert de pijnlijke verhouding. Tusschen de broeders blijft de ongewoon groote genegenheid ongeschokt.
Hevige scènes breken los, als George zich in zijn kunstenaarstrots beleedigd voelt: de verliefdheid is afgewasschen als een dun vernisje. Tenslotte worstelen de broeders zij aan zij tegen Bella en haar laag-bij-de-grondsche levensopvattingen. Zelfs ontvluchten zij samen het huis, maar de honger drijft hen weer naar haar terug. Alles wijst erop, dat zij den strijd zullen verliezen en zich schikken naar de eischen van Bella, die hier feitelijk de ijzeren noodzaak van het ‘practische’ leven personifieert.
Ik geloof, dat de schrijfster er beter aan gedaan had de stof in beknopteren vorm te behandelen. Het geheel zou er ongetwijfeld bij hebben gewonnen als zij niet getracht had haar figuren een zekere psychologische diepte te geven. Want daarin is zij niet geslaagd. De Gerö's zijn en blijven slappelingen, Bella is de vulgaire vrouw van de daad. Daardoor krijgt het geheele verhaal iets ondefinieerbaar goedkoops. Wat zal men zich bekreunen om al deze goedkoope menschen. Maar de menschen uit het boek zijn vruchten van een schrijverstalent en aan de vruchten kent men de boom. Toch is Bella het vooral, die dan nog het meest onze sympathie wekt, al
| |
| |
is het eerder meelijden dan bewondering. Het is soms aandoenlijk te zien hoe zij zich aan elke stroohalm vastgrijpt, om zich zelf, maar toch ook de anderen, een bestaan te verschaffen. En zij pakt intusschen alles verkeerd aan en raakt toch nooit ontmoedigd. En is vrouwelijk illusierijk, vrouwelijk ijdel en op haar tijd ook wreed, vrouwelijk realistisch en nuchter en oprecht.
Rest echter de vraag wat de schrijfster eigenlijk wil met haar boek; er drijven verschillende problemen in rond op maatschappelijk en op zedelijk gebied, maar zij krijgen geen oplossing, haar menschen zijn niet indrukwekkend, haar verhaal niet bijster interessant. Wel vertoont vooral het begin het entrain, dat deze schrijfster onderscheidt. Maar is dit een voor Boedapest kenschetsende sfeer? Ik geloof het niet. Vooral niet als ik die vergelijk met de sfeer in een echt Hongaarsch boek, b.v. ‘Doodende Lente’ van Zilahy Lajos. Zelden las ik een boek, dat zoo van de eerste bladzijde af meevoert in een snel, vurig tempo, dat toch nergens haastig is of nerveus. Het is dezelfde vurigheid van sommige Hongaarsche muziek. Steeds grooter wordt de spanning, steeds hooger voert de speler de hartstocht op, tot wij, die luisteren, hijgen en schier de adem verliezen. Zoo is het met dit boek.
Als men een boek leest, dat spannend is in den gewonen zin, dan ervaart men een aangename prikkeling der nieuwsgierigheid: de bouw is zoo ingenieus, dat de ontknooping zich steeds verder schijnt te verwijderen, doch plotseling verrassend plaats vindt. Hier evenwel, is de spanning een innerlijke; het is het rhythme van het boek, dat ons niet loslaat, wij moeten mee naar het eind zonder dat wij op verrassingen rekenen, wij worden voortgestuwd in een vaart, die ons willoos meesleurt. Of men de eerste, de middelste of de laatste bladzijde van dit boek opslaat, overal golft die zelfde overmeesterende drift als die van een fuga.
De vorm van het verhaal is eenvoudig. In een hotel schrijft een man uren en uren achtereen aan een brief, bestemd voor den man, die de kamer naast de zijne betrokken heeft, een ouden schoolmakker, wien hij, aan de uiterste grens van zijn leven gekomen, zijn geheele geschiedenis meedeelt. De briefschrijver is een rijke jongen, hij studeerde rechten te Pest. In het huis, waar hij op kamers woont, woont ook een generaals- | |
| |
gezin en hij wordt op de dochter Edit verliefd. In het geheim verloven zij zich en hebben een heerlijken tijd, maar als het meisje een poos naar Weenen is gegaan, zwijgt zij opzettelijk over haar omgang met een Oostenrijkschen graaf - een omgang, die desondanks door den verloofde ontdekt wordt. Hij gelooft natuurlijk, dat zij hem bedriegt en zij ontwijken elkaar voortaan geheel. Maar lang wacht hij op de zoo begeerde explicatie, waardoor alles weer goed worden kan. Zijn liefde laat hem niet los.
Als de ‘ik’ in het boek eindelijk naar zijn goederen terugkeert, ontmoet hij in den trein een vrouw, die geen doel heeft en die hem bekoort. Hij haalt haar over een tijd bij hem te logeeren: zij is op het landgoed voor het personeel en ook in werkelijkheid zijn vrouw. Maar als zij weggaat, heeft zij hem lief gekregen Daar Josza een maintenee is, besluit hij haar niet weer te zien, maar weldra zoekt hij haar toch op en, nog niet genezen van het liefdesleed om Edit, begint hij, wederom te Pest, een leven te leiden van drinken en spelen, dat hem langzaam maar zeker ten afgrond voert. Hij verspeelt zijn geheele vermogen en als er geen uitkomst meer schijnt, laat hij zich door Josza overhalen het leven toch nog aan te durven. Dit kan alleen door een huwelijk met haar, die door den dood van haar vriend plotseling vermogend is geworden. Eindelijk schijnt boven het oude leed een nieuw geluk te zijn gegroeid. Helaas is het maar schijn, want kort voordat de bruiloft gevierd zal worden, bereikt hem een brief van Edit, waarin zij hem haar, overigens onschuldige, afdwaling biecht en verzekert hem nog steeds onverminderd lief te hebben. Daar staat hij tusschen beide: de echte liefde en de lieve genegenheid. Hij kan geen keuze doen tusschen de twee vrouweharten, waarvan er een ten bate van het andere zou moeten worden gewond. Dus redt hij zich in den dood.
Het boek is overal levendig en vol gloed geschreven. Prachtig zijn de jeugdherinneringen en de eerste liefde weergegeven, vol humor ook die tweede troostrijke genegenheid; met alle eerlijke hartstocht, alle overgave van een heftig mannen-temperament is dit boek gebiecht. De liefde verschijnt er in onder verschillende vormen: de onverklaarbare magnetische kracht en tegelijk de uit goedheid en erkentelijkheid geboren aanhankelijkheid. Zonder opzettelijke beschrijvingen weet de
| |
| |
schrijver overal de stemmingen in die wondermooie stad door enkele teekenende zinnen op te roepen en in dit opzicht vooral ook laat het een veel treffender indruk na dan ‘Het Laatste Bedrijf’, dat in elke andere Europeesche stad zou kunnen spelen.
Keeren wij tot het koloniale terug. Ook een jongere schrijfster, Beb Vuyk, heeft een boek over Indië geschreven, dat documentair de moeite waard is. Het heet ‘Duizend Eilanden’ en verhaalt de volgende geschiedenis:
Het zoontje van een rijkgeworden slager, Ab Daalders, moet met alle geweld studeeren, maar heeft er geen hoofd voor, zooals men dat noemt. Gevolg: minderwaardigheidscomplex. Gelukkig ontmoet hij een flink meisje, Edu, een kind uit Indië, dat hem aanspoort zijn eigen weg te zoeken. Gevolg: Ab gaat naar Indië en wordt geplaatst op een theeplantage, waar hij het heel moeilijk heeft. Als hij langzamerhand gaat wennen, krijgt hij een gevoelige klap: Edu, op wie hij altijd gerekend heeft als op zijn toekomst, schrijft hem af. Intusschen houdt de malaise huis. Velen worden ontslagen. O.a. de collega, die zijn vriend is geworden. En met dezen keert hij dan de beschaving den rug toe om op de Molukken het harde leven van den pionier te gaan leiden.
Het is een eenvoudig verhaal en het werd met sobere middelen verteld. De blanke menschen er in zijn niet tot de hoofdmomenten van de handeling verheven, zij zijn als het ware ingedeeld bij de natuurverschijnselen, zij spelen een niet belangrijker rol dan inlanders, dieren, struiken en stormen.
Afgezien van de litteraire waarde als goed, zakelijk beschrijvend proza, kan men het boekje als een waardevolle bijdrage beschouwen tot de kennis der Indische cultures. Wij Hollanders, die voor een groot deel ons bestaan aan die Indische cultures te danken hebben, dienen ons toch op de hoogte te stellen hoe het allemaal in zijn werk gaat ‘voor het kopje thee geurend en wel bij ons op tafel staat’. (Is dat geen prachtige phrase uit een documentaire filmtekst?) De schrijfster is uitstekend op de hoogte van deze speciale plantage en haar verhaal is een zeer goed specimen van zaakkundige, rake schildering van daad en sfeer.
Behalve in de z.g. boerenromans, die voor een deel het terrein is van onze vertelllers, komt ook de vaderlandsche land- | |
| |
en tuinbouw in verschillende der nieuwste boeken ter sprake. Daar is b.v. ‘Stiefmoeder Aarde’ van Theun de Vries. Ook Theun de Vries is voortgekomen uit de school der jongere dichters, zooals zoovelen der nieuwere prozaschrijvers. Zijn eerste roman ‘Rembrandt’ maakte terstond opgang. Wat men vooral in dit boek waardeerde, dat was niet zoozeer de figuur van den geweldigste onzer schilders, die ook volkomen onvatbaar is, dan wel de sfeer in Holland's huizen en hoven, die hier en daar met opmerkelijk talent was getroffen. Twee volgende boeken waren uit de fantasie geconcipieerd en men maakte er den jongen schrijver een verwijt van, dat ze allebei een reëelen ondergrond misten. Tenslotte is er dan de lijvige roman ‘Stiefmoeder Aarde’, die zich geheel op een hem zeer bekend terrein afspeelt, n.l. in Friesland. Hij beschrijft in dit boek de economische ontwikkeling van het Friesche boerenland tusschen de jaren 1870-1900 en hij doet dat met een degelijke kennis van zaken. Zoo althans komt het mij voor.
Vraagt men zich af of ‘Stiefmoeder Aarde’ een litterair kunstwerk is, overigens een tamelijk weinig zeggende karakteristiek, dan zal men over het algemeen geneigd zijn dit te ontkennen. Houdt men het voor een ietwat dor landbouwkundig en politiek betoog, dan dwaalt men nog veel meer. De moeilijkheid om dit boek recht te doen wedervaren schuilt m.i. in de omstandigheid, dat het een werk is van min of meer tweeslachtigen aard. Voluit een mooie, groote, overal boeiende roman, dien de schrijver waarschijnlijk bedoelde te geven, is het niet geworden. Maar dat het in een beknoptere conceptie iets voortreffelijks had kunnen zijn, dat blijkt zonneklaar uit verscheidene uitstekende fragmenten.
Daar is al dadelijk het begin, de eerste boeken ‘Seizoenen’ en ‘Paarden’, waarin ons de boer Wychman Wiarda beschreven wordt en zijn zoons Tjalling en Jarig. Die eerste stukken houden rijke beloften in, beloften, die echter in de latere boeken niet geheel worden vervuld. De geschiedenis is eigenlijk heel eenvoudig. De Wiarda's verpersoonlijken de bezithonger, den trots, de geslotenheid van het aloude Friesche boerenras. Wychman, de oude, gaat aan deze hardnekkigheid te gronde, zijn zoon Jarig lijkt een waardig opvolger te zullen worden, maar in Tjalling vloeit een kalmer, zachtaardiger bloed. Ook nu is het weer Jarig, die door de heftig- | |
| |
heid van zijn temperament vervoerd wordt en die een gewelddaad met vijftien jaar gevangenisstraf moet boeten. Tjalling blijft alleen over, maar is niet geslepen genoeg om den grooten hof te blijven beheeren. Hij wordt elders boer op een armere aarde, waar hij zich een vrouw kiest en in die mindere omstandigheden kan hij zich beter handhaven. Ook hij heeft twee zoons, een zachtere, die studeeren wil en een, in wien het bloed der Wiarda's even heftig bruist als eertijds in den grootvader.
Maar inmiddels is de nieuwe tijd gekomen. De trotsche boeren worden door slechte jaren een voor een gefnuikt. De mindere man, de boerenarbeider, de graver, de poldergast, komt tegen de ontzettend slechte levensomstandigheden in opstand: de tijden zijn rijp voor de eerste stakingen, de eerste strubbelingen met de overheid, voor het socialisme. Maar ook voor de boeren zelf is het oogenblik gekomen om de handen ineen te slaan: het woord coöperatie is geboren. Het is niet langer mogelijk, dat een geheele streek gebukt gaat onder den onbuigbaren trots en de geslepenheid van één taaien, harteloozen grootboer. Herre, Tjalling's zoon, Wiarda ziet deze dóórzettende nivelleering met leede oogen. En Jarig, de ontslagen tuchthuisboef, wordt door den schrijver gebruikt om ons de milieus binnen te voeren van de verworpenen der aarde, de hongerenden, de zwoegenden, de koude en gebrek lijdenden, in wier afgestompt brein langzaam, heel langzaam het kleine licht van de hoop aanvlamt onder Domela Nieuwenhuis' machtige aanvuring. Ik acht het een groote verdienste van dezen jongen schrijver, dat hij erin geslaagd is zulk een opkomende beweging niet alleen te beschrijven, maar ook werkelijk voelbaar te maken in menigeen van zijn figuren, in het individu een voor een, en daardoor ook in de massa. Een andere kwestie is of zich nu juist de figuur van Jarig daartoe psychologisch het best leende. Volgens mij niet geheel. Volgens mij is het onjuist in dezen bij uitstek egoïstischen boerezoon, die na zijn gevangenschap zijn geld met vrouwen en paarden verdaan heeft, eenig sociaal gevoel te veronderstellen. Wel laat De Vries hem dikwijls wankelen en terugvallen en het gemeenschapsideaal verloochenen, en deze zwakheden, die zijn afkomst heeten te karakteriseeren, zijn blijkbaar tevens bedoeld om te accentueeren in hoeverre de gewezen kapita- | |
| |
list zich met de namelooze massa der niets-bezitters solidair is gaan voelen. Maar reeds de
veronderstelling, dat hij onder den invloed van Karel Zwets, den propagandist zou kunnen komen, lijkt bij zulk een aard en zulk een opvoeding volkomen ongeloofwaardig. Althans voor den Jarig, zooals De Vries ons die voorzet, nemen wij dit niet aan. Iemand voelt niet plotseling proletarisch als hij door omstandigheden onder proletariërs belandt, tenzij hij ook voordien een kiem van gemeenschapsgevoel in zich had.
Als ik aan dit boek terugdenk, denk ik niet aan een geheel. De schrijver heeft zijn boek niet omspannen met een meesterlijken greep, zoodat men, als men aan een onderdeel denkt, tegelijk den vorm van het geheel ziet. Als ik aan dit boek denk, zie ik eenige losse, voortreffelijk geslaagde episoden en ik zie dan het eerst, behalve den inhoud der beide eerste boeken, de brasperiode van Jarig, na zijn gevangenschap, bij de lichte dames te Leeuwarden, de boerenbruiloft en den veenpolder, zooals die op pag. 318 en volgende beschreven wordt. Ik denk daaraan met erkenning, maar juist omdat ik de gaven van dezen schrijver waardeer, betreur ik het, dat hij zijn boek niet wat beknopter heeft geconcipieerd. Het is te groot geworden, het bevat een te veel, dat een rustig doorwerken van de suggestieve kracht der welgekozen woorden tegenhoudt. De schrijver heeft een groote kennis van het boerenleven, van gewassen, paarden, grond. Hij heeft ook een groote kennis van deze soort menschen. Maar hij weet niet met feillooze hand te kiezen uit die veelheid. Hij wil alles geven en schiet daardoor zijn doel voorbij. Zijn menschen groeien niet tot onderling verschillende figuren - zij blijven al te zeer de boer en de boerin. Maar deze simpele kenschets, die voor het welslagen van dit boek zelfs grootendeels voldoende zou zijn geweest, is ook met simpeler middelen te bereiken dan door een ongebreidelden woordenstroom.
In de opulente werkwijze van Theun de Vries schuilt een gevaar. Hij mag zich niet laten leiden door zucht naar het virtuoze. Voor hem is zelfbeperking en soberheid allereerst geboden. Juist omdat hij de eigenschappen bezit, die, mits goed gebruikt, een werkelijken, aangrijpenden roman van hem kunnen doen verwachten. Hij heeft oog voor het sociale en tegelijk een levendig schildersoog voor de natuur. In dit op- | |
| |
zicht althans heeft hij van zijn boek een agrarisch epos weten te maken. Sommige zijner kleinere figuren zijn daarenboven voortreffelijk geschetst. Te doen staat hem nu nog evenwicht te vinden tusschen zijn hoofdpersonen (het bizondere) en de omringende wereld (het algemeene), waardoor een boek, behalve een snede uit de werkelijkheid, tevens die werkelijkheid zelve in haar geheel verbeeldt. Strevend naar een beknopter, gedrongener, maar dan ook meesterlijker conceptie zou hij de auteur kunnen zijn van een boek, dat men niet in brokken, maar in zijn geheel onthoudt. Tevens heeft dit laatste boek bewezen, dat het gedocumenteerde meer in zijn lijn ligt dan de zuivere verbeelding.
Tenslotte wil ik hier even een aanteekening plaatsen, welke een mogelijk misverstand, hier en elders, eventueel uit den weg ruimt. Men prijst soms boeken omdat men er geen belangrijke gebreken in vindt, uitbundiger dan boeken, die niet geheel zijn geslaagd. Hierin kan men licht onbillijk worden. Wie boven zijn kracht reikt, vooral in de jeugd, toont althans durf, initiatief en de begeerte het allerbeste te geven wat hij heeft. Men moet zulk een poging, vooral waar zij toch ook reeds veel schoons biedt, niet onderschatten. In de eerste plaats dient m.i. gekeken te worden naar wat bereikt is. Het strekt een schrijver tot eer, wanneer men achter zijn werk zelf de ruimte ziet, die hij nog niet bij machte was geheel te vullen.
‘Alleen zij die overdrijven zijn waarlijk groot’ is gezegd. Inderdaad bevat die uitspraak een onloochenbare waarheid. Want de kunst, die ons aangrijpt en meesleept, moet van een mensch zijn, die grooter is dan wij en zulk een mensch kan niet de dingen zien zooals wij ze zien. Hij moet ze grooter zien (maar niet grooter willen zien) om ons te betooveren, hij moet ze overdrijven. Maar die overdrijving is niet werkelijk en gewild een overdrijving, zij berust slechts op een dieper inzicht. Want het leven en zijn gebeuren is in werkelijkheid grooter dan wij het in onze beperktheid kunnen zien: het plaatst ons telkens voor gevoelens en onzekerheden, die wij niet ten volle kunnen uitzeggen. Wie het aandurft ze uit te zeggen, overdrijft dus in ons oog, alleen reeds omdat hij meer ziet, omdat zijn blik scherper en minder belemmerd is dan de onze.
Alleen zij, die overdrijven zijn waarlijk groot. Maar niet zij, die willen overdrijven. In de litteratuur zijn er velen, die willen
| |
| |
overdrijven: het is soms de lust om het burgerdom te verbazen, die hen er toe drijft, maar dit bedrog is al te doorzichtig. Soms echter is het de wil, de trotsche kunstenaarswil om het eigen kunnen tot het uiterste te spannen, om den greep van de geest en van de uitvoerende hand tot het grootsche en hoogste op te voeren. Een poging, die maar zelden slagen mag. Vandaar dat er zooveel mislukt in de litteratuur. Vandaar dat zoovele boeken, naast verdiensten, ook groote gebreken vertoonen. Gebreken, waarover men spreken moet als men kritisch te werk gaat, maar die men ondanks alles toch waardeert, omdat zij getuigen van den wil van den schrijver om het hoogste, het zoo begeerde uiterste en volmaaktste te bereiken. Omdat zij uit die eerlijke en heerlijke illusie zijn voortgevloeid.
Er is wel eens gezegd, dat middelmatig werk meer kans heeft geprezen te worden dan het werk van het onvolgroeide talent, dat bestemd is eenmaal boven het middelmatige uit te steken. Ook daarin wordt weer een deel van de menschelijke tragiek bewaarheid. Zij, die harmonieus zijn en gebaande wegen gaan, hebben het gemakkelijker dan zij, die nieuwe wegen zoeken. Zoo is het in het leven, zoo is het ook in de kunst. Maar de kritiek is er niet om te vernietigen, zij is er om op te bouwen en het prachtige talent laat er zich niet door neerslaan, integendeel, weerstand sterkt het en het zal er de leering uit putten, die het behoeft. En het zal voortgaan zoo streng mogelijk zijn kunnen in te spannen, zich nimmer rust gunnend of zich in een ontijdige zelfgenoegzaamheid gewonnen gevend. Want is het eenmaal zoover gekomen, dan is de grens van zijn kunnen bereikt, het toppunt overschreden en is terstond de daling begonnen naar het lagere, het vlakke, het gewone. De eerestrijd is verloren. De litteratuur wordt van deze zijde niet grooter en niet rijker. Het streven van een leven is vruchteloos geweest.
Gelukkig is hij, die tevreden met zichzelf en anderen leven kan. Deze uitspraak bevat eveneens een waarheid, maar voor kunstenaars geldt zij niet. Of misschien voor enkele. Misschien voor heel enkelen, die zich in een onbewust wijs overleg weten te voegen naar de grenzen, die hun eigen persoonlijkheid hun stelt en die zich binnen dit kader weten te vervolmaken.
Ik geloof, dat tot deze categorie schrijvers Jan Campert
| |
| |
gerekend moet worden, die reeds met zijn eersten roman ‘Die in het donker....’ bewezen heeft in staat te zijn tot het schrijven van een behoorlijk leesbaar boek. Ook het tweede van hem ‘Wier’, is zulk een behoorlijk leesbaar boek en zelfs is het iets rijker geworden dan het eerste: de schrijver leeft sterker mee met zijn figuren en doet daardoor ook ons hartelijker meeleven. Hoewel het slechts enkelvoudige gemoederen zijn, waarmee hij ons bezig houdt, deze Zeeuwsche boerenmenschen boeien ons meer dan zijn Amsterdammers. Evenals in het eerste boek, bevindt zich ook hier een doorzichtig waas tusschen den schrijver en zijn figuren. Hij is er de waarnemer van, de verslaggever, hij begeeft zich er nooit geheel tusschen; ook al neemt hij bijwijlen hun eigen verteltrant over, ook al kent hij ze zoo goed als hij zijn Amsterdammers kende, hij is en blijft toch de schrijver, die er naast staat, die hen leven laat zooals zij leven, zonder er zich sterk in te mengen of heftig in te verdiepen. Het menschenleven doet zich aan hem voor als elk ander natuurverschijnsel en dat is m.i. voor zijn persoonlijkheid zeer zeker de eenig juiste houding.
Daarnevens vermijdt hij alle mogelijke fouten, die zoo'n groot deel van onze Nederlandsche romans ongenietbaar maken: hij is geen zedeprediker, geen rechter, geen beweener van alles wat er in dit leven en in dezen tijd speciaal zoo bizonder beweenenswaard schijnt te zijn. Zijn verhaal is simpel zooals elk brok leven, dat men ziet op een nuchter plan, als een onherroepelijk verschijnsel, simpel lijken moet. Dit verhaal ‘Wier’ speelt op het eiland Walcheren. Daar is een jonkman, die verliefd is op een boerendochter Wanne, maar hij heeft niet geërfd van zijn ouders en hij heeft geen geld voor pacht van een behoorlijk stuk land en dus zal hij fabrieksarbeider of daglooner moeten blijven. En Wanne is de dochter van boer Hubrecht Cysouw, een der rijkste en machtigste van het dorp. Dus trouwt Wanne niet met Gabe, maar met een even rijken en machtigen boerezoon; logischer kan het niet. Er is nog een uitgestootene op dat dorp, zij woont in de lichtwachterswoning, zij is een jonge weduwe en zij heet Tanne Ingelse; zij is uitgestooten omdat zij niet naar de kerk gaat en in zonde leeft met een strooper, Lou van Zakke. Tusschen dezen Lou van Zakke en Gabe Vader komt
| |
| |
het tot een vreemdsoortige vriendschap, gebaseerd op gezamenlijke strooppartijen, maar eigenlijk het meest op beider gevoel, niet geheel tot de dorpsgemeenschap te behooren. Als Lou van Zakke het niet langer ‘eens’ is met Tanne, volgt Gabe hem in haar gunst op en dan gaat de vriendschap tusschen beide mannen over in een dreigende vijandschap. Lou van Zakke komt in een dronken bui in den nacht naar de lichtwachterswoning om het met Gabe uit te vechten, maar in de worsteling, die volgt, wordt Lou van Zakke door het mes geraakt en sterft. Tanne en Gabe brengen hem heen, naar de vergetelheid, waar de zee het lijk met zijn onherkenbaar makend wier zal omranken. Samen bebouwen de vrouw en de man voortaan het land. Want Gabe heeft een nieuw arbeidsveld op de akker van Tanne gevonden.
Het verhaal is eenvoudig, maar men kan zich niet aan de suggestie onttrekken, dat het waar is. Het wordt zonder de geringste sentimentaliteit verteld, gewoon maar als een brok gewestelijk leven, vrijen, trouwen en sterven onder Zeeuwsche boeren. En de natuur van het eiland speelt er haar rol in: de wind, het geweld van het water, de heete zomerzon, de koude winterregen. Campert waagt er zich niet aan deze levensverschijnselen een achtergrond, een duiding te geven. Hij geeft zuiver weer zooals hij het bevonden heeft en hij maakt er een verhaal van, dat bekoort en boeit. Hij doet dat met een eigenaardig koel bewustzijn, dat hem ook in de aandoenlijkste momenten niet verlaat; zijn figuren hebben alle het juiste formaat, zij zijn alle goed geteekend, niet gecompliceerd, maar dan ook zonder verwarrende grilligheid. Hij eischt niets meer van ze dan ze kunnen geven. Hij wil ook niets bewijzen, niets bestrijden, niets betoogen. Hij is op en top een realist in den meest eigenlijken zin van het woord. In dien zin is het ook een modern boek: met de spaarzaamste middelen is het grootst mogelijke effect teweeg gebracht, geen wereldschokkend effect, maar een zuivere, tot in de onderdeelen bewonderenswaardig verzorgde impressie.
In zijn ‘Die in het Donker....’ heeft Campert met een aardige portie kennis van zaken en een dosis intuïtie daarnevens, die hem als journalist tot eer strekt, over de onderlagen der Amsterdamsche maatschappij bericht gegeven. Hij heeft er de taal van leeren verstaan, er de structuur van ver- | |
| |
kend en uit de levensfragmenten van souteneurs, inbrekers, dames van den lichten kant, zakkenrollers, zwendelaars, cocaïnesmokkelaars, etc. etc. een verhaal samengesteld, dat werkelijk boeit en dat meteen een aardigen kijk geeft op die, met Amekaansche maten gemeten, tamelijk fatsoenlijke Hollandsche onderwereld. Hij vertelt hoe Joost Verheyde een nette jongen op een kantoor was, hoe hij werkloos raakt door de malaise, jarenlang probeert met colportage en negotie aan de kost te komen, maar tenslotte moedeloos wordt en zijn eerste vergrijp pleegt. Nu volgt alles snel op elkaar: hij wordt deelgenoot in een zwendelaffaire, doet mee aan kraken (inbraken), wordt eindelijk, een beetje tegen zijn zin, pooier, betrokken in allerlei duistere zaken, totdat de laatste ‘zaak’ tegenloopt en eindigt in een moord, een moord, die hem een korte aarzeling bezorgt en ten gevolge daarvan de arrestatie. Campert heeft een manier gevonden om ons dit stukje levensloop zoo te vertellen, dat wij eigenlijk meer geboeid en geamuseerd dan getroffen worden. Het spreekt allemaal zoo vanzelf, het gaat zoo zonder erg. De prostituees, de ‘jongens van de vlakte’, de kasteleins en buffetjuffrouwen, de mainteneurs en hoe al dat volkje ook heeten mag, leven en doen als gewone menschen, zijn niet geïdealiseerd tot belangwekkende misdadigerstypen. Er is geen poging gedaan om ons onder den indruk te brengen van iets ‘geweldigs’, er is maar weinig sentiment, dus ook maar weinig sentimentaliteit, er is in het geheel geen romantiek, dus ook geen valsche. Moraal draagt het boek niet in zich, geen preek, maar ook geen
onverschilligheid of galgenhumor. Ik vind het in zijn soort uitstekend geslaagd. Voor wie een kijk wil krijgen op wat er zoo te koop is in een stad als Amsterdam, zonder dat er openlijk mee gevent wordt, is het misschien zelfs een nuttig boek.
Een andere zijde van Amsterdam wordt belicht in den roman ‘Henri van de Overkant’ van Mevrouw Marianna Philips, die ook reeds in haar novellenbundel ‘Het Oogenblik’ een paar echt Hollandsche werkstukken gaf, waarin vooral ‘biografie van een Tijdgenoot’ uitmuntte. Maar in ‘Henri van de Overkant’ geeft zij een voortzetting van de lijn, die van het Amsterdam van Justus van Maurik, dat tusschen de jaren 1875 en '90, over Paap omstreeks 1890 in zijn ‘Jeanne Colette’, de twintigste eeuw invoert. Bij haar krijgen wij het
| |
| |
Amsterdam van het jaar 1900. Haar hoofdpersoon is de jongen Henri, die vroeg zijn moeder verloor en die door zijn vader, een Joodsch antiquair, opgevoed wordt in het oude geloof. Maar langzamerhand valt de vader van het geloof af, krijgt in Parijs een jong zangeresje lief, voert haar als echtgenoote zijn huis binnen en vernietigt daarmee de laatste sporen van het ritueele leven. Henri wil schilder worden, maar de vader eischt van hem, dat hij de Handelsschool afloopt. Als hij aan het eindexamen toe is, drost hij met een lief jong meisje ‘van de overkant’, dat ergens dienstmeisje is. Verschillende problemen worden in het boek thematisch behandeld. Het liefdesprobleem: Julie, het jonge Fransche stiefmoedertje, dat een afkeer van den ouderen echtgenoot heeft, begint zich te verlieven op den haast volwassen Henri. Het sociale probleem: Henri, met zijn misschien te sterk maatschappelijk bewustzijn, heeft kameraden gevonden onder de stakers van 1903 en onder de jonge geestdrijvers, die de opkomst van de sociaal-democratie als de dageraad van een nieuwe maatschappij begroeten. Het probleem van de jeugd: Henri ondergaat hevig de natuurlijke tegenstelling tusschen de oude en de nieuwe generatie inzake denkbeelden over vrijheid en het recht van den mensch zich in elk opzicht uit te leven. Al deze problemen zijn door deze schrijfster aangeroerd, maar nimmer consequent en leerstellig afgedaan. De roman kan men gevoegelijk laten voor wat hij is. Vastgesteld moet worden, dat zij hierin het Amsterdam anno 1900 schildert op een wijze, die ons heugen zal. Met de liefde, die men aan jeugdherinneringen besteed, zijn al die kleine, karakteristieke trekken neergezet, waaruit de stad voor ons oprijst met haar torens en grachten, haar smalle straten, de welonderhouden verven van stoepleuningen, deuren en raamkozijnen en de propere glans der ruiten. Ik vind dit verreweg de belangrijkste kwaliteit van het boek, het is zoo door en door Amsterdamsch, en wel uit het
hartje van de stad gegroeid. De nieuwe wijken spelen er nog geen rol. De karakterlooze nieuwbouw in de eerste jaren van de twintigste eeuw is nog niet verrezen, de deftige burgers wonen nog op de grachten en de minder bedeelden in de stegen. En in één zelfde straat kunnen aan de ééne zijde proletariërs en aan den anderen kant welgestelden wonen.
Er zijn van die boeken, die niet geschreven zijn omdat een
| |
| |
schrijver met een jarenlang gekoesterd plan heeft rondgeloopen, dat op den duur een vasten vorm in zijn geest is gaan aannemen, een kunstwerk, een compositie, een geheel, waarvan hij elk onderdeel reeds voordat het verwezenlijkt is, voor zich ziet. Er zijn van die boeken, die in den geest van den schrijver nooit een vasten vorm aannemen kunnen, omdat het een brok zelfdoorleefd verleden is, te groot en te alles-beheerschend dan dat de schrijver in de vormgeving regelend kan optreden. Onder het schrijven komen zooveel details bij hem op, dat hij niet weet welke te verzwijgen en welke te noemen: zij zijn hem alle even lief en hij eindigt dan ook met de zwakheid ze zooveel mogelijk alle te vermelden. Hetgeen er niet toe bijdraagt om van zijn boek een litterair verantwoord werk te maken. Maar wel geeft de schrijver in zulk een werk een groote portie van zijn eigen wezen, zooals het in der jeugd heeft gebloeid op een plaats, waar hij nu niet meer is en waaraan hij met weemoed terugdenkt.
Ik weet niet of dit geldt voor het boek van Cor Bruyn ‘Koentje van Kattenburg’, maar in elk geval maakt het boek sterk den indruk het product te zijn van een dergelijk proces in het wezen van den schrijver. Hij geeft er het leven van een Amsterdamschen straatjongen op de Amsterdamsche ‘eilanden’, de buurt van de scheepstimmerwerven en de woonstee van de vele met deze oud-vaderlandsche nijverheid nauwbetrokken arbeidersgroepen. Koentje's vader werkt aan een wijnentrepot, de historie speelt in den kindertijd van Koentje, in de zeventiger jaren. Het gezin van Van Loon heeft het moeilijk, zooals alle arbeidersgezinnen in dien tijd het hadden. De vader telt nog onder de goed-gesitueerden van die buurt, maar hij verdient toch niet meer dan negen gulden in de week. De kinderen moeten in hun vrijen tijd hard mee verdienen met het afhalen van snijboontjes, het uitventen van kool, het snijden van hamerheften, etc. Bovendien wordt het groote gezin herhaaldelijk bezocht door de ‘ziekte’, zij zijn n.l. voor het grootste gedeelte tuberculoos, een kwaal, waaraan een broertje, een zusje en ook de moeder van het gezin sterven. Onverwoestbaar is echter de levensdrang van den echten Amsterdamschen jongen, die, met welke middelen dan ook, een groote portie levensvreugde aan de benauwende omstandigheden weet te ontwringen. Koentje vischt, zwemt en wandelt,
| |
| |
Koentje snoept als hij maar even de kans krijgt, maar met de vroegrijpheid, volkskinderen eigen, is Koentje toch ook steeds bereid om zijn zuurverdiende centen, zijn zuinig gespaarde knikkers, zelfs zijn eindjes griffel, te offeren voor het welzijn van het gezin, als dit een beroep op zijn hulpvaardigheid doet. De gemeenschapszin is groot in dergelijke ‘zware’ huishoudingen. Er is een voorbeeldige saamhoorigheid. Er bestaat bij de ouderen nog geen opstandigheid. Het godsdienstig gevoel beheerscht den geest en doet berusten in al de ellende, in alle zorgen.
Door eenvoudigweg deze jeugdherinneringen (ietwat naar achteren in den tijd verplaatst waarschijnlijk) te boek te stellen, doet de schrijver het verleden voor ons leven. Hij heeft ons er niet in te leiden, wij zijn onmiddellijk in die sfeer opgenomen door de waarheid, die uit deze bladzijden ons tegemoet straalt.
Een ander klein Amsterdamsch monument is het laatste boek van den eenige jaren geleden gestorven Frans Coenen. Het kwam uit kort na zijn dood en heet ‘Onpersoonlijke herinneringen’.
Frans Coenen is vele jaren lang conservator geweest van een deftig, oud, klein museum aan een der stille Amsterdamsche grachten. In zijn jongere jaren had hij eenige romans en schetsbundels gepubliceerd, die destijds o.a. door Van Deyssel tamelijk hoog waren aangeslagen, maar die toch nimmer geheel tot het Nederlandsche publiek zijn doorgedrongen. Het scheen wel alsof de fijnzinnige schrijver hierdoor ontmoedigd is geworden, tenminste sindsdien verscheen er niets meer van zijn hand dan geregelde wekelijksche artikelen en tamelijk venijnige boekbesprekingen. Het leek wel alsof de zware, drukkende museumsfeer, waarin hij een groot deel van den dag verkeerde, den scheppenden kunstenaar in hem hadden gedood. Niemand rekende eigenlijk nog op letterkundige arbeid van dezen als romancier haast vergeten schrijver, totdat zeer kort na zijn sterven nog dit laatste boek ‘Onpersoonlijke Herinneringen’ het licht zag. En dit boek, hoe klein van omvang ook, is een posthume verrassing, want men kan er uit constateeren, dat Coenen zijn wezenlijke schrijverskwaliteiten alleen maar verborgen hield, maar nimmer verloor. En men vraagt zich af of gunstiger levensomstandigheden den
| |
| |
wel wat vereenzaamde niet een grootere, rijkere bloei als auteur zouden hebben geschonken.
Dit boek dan is volkomen gegroeid uit de sfeer, waarin de schrijver een groot deel van zijn leven sleet. Het zijn herinneringen aan de laatste bewoners van het groote huis, die hij nimmer heeft gekend, maar wier beeld hij voor zich haalde uit de sporen, die hun voormalige aanwezigheid in het vorstelijke huis had achtergelaten.
Het boek is verdeeld in twee deelen, waarvan het eerste, getiteld ‘Het Huis’, ons een prachtig stemmingsvol beeld geeft van het verlaten domein der inmiddels overleden laatste bewoonster, die hij hier noemt Mevrouw de Weduwe Le Roy - Diefenbach en die als een zonderlinge, totaal vereenzaamde vrouw bekend stond, omdat zij zich eigenlijk alleen maar bemoeide met haar talrijke katten. Eenmaal is ook deze vrouw een jong meisje geweest en uit dezen tijd verhalen de ietwat stijf gestelde reisbeschrijvingen van den heer Diefenbach, haar vader, in het tweede deel van het boek, getiteld ‘De Bewoners’.
Uit allerlei kleine nuancen van deze overigens zoo conventioneel gestelde reisaanteekeningen van den veel reizenden heer Diefenbach, weet de schrijver met eindeloos geduld en vernuft het karakter van hemzelf en zijn dochter te doen leven. Merkwaardigerwijze blijft de moeder, mevrouw Diefenbach, daarbij geheel in de schaduw. De hoofdtoon van deze karakters blijft een min of meer verveelde en moedelooze; er is een zekere grauwheid in, die kenschetsend is voor een bepaalde klasse van rijke menschen in de negentiende eeuw, die volstrekt geen ander levensdoel hadden dan om den tijd zoo goed mogelijk te dooden. De reizen van den heer Diefenbach waren dan ook in hoofdzaak pogingen om aan de verveling, die zijn maatschappelijke positie meebracht, te ontsnappen. Louise is op vele wandelingen zijn metgezellin en zij blijft dat tot dat zij de twintig jaren een eindje heeft overschreden. Dan begint de tragiek van haar leven bijna onopgemerkt door te breken. Tusschen vader en dochter wordt de omgang minder intens, er is een nauwere aansluiting tusschen de dochter en de moeder. Louise is zich namelijk langzamerhand bewust geworden van een lichamelijke afwijking, die haar feitelijk ongeschikt maakt voor het leven van een normale vrouw. Door- | |
| |
dat zij als rijke erfdochter ongehuwd blijft, beginnen er verdenkingen te rijzen in den kring, dien de familie Diefenbach frequenteert. Het leven van Louise wordt er hoe langer hoe meer op berekend zich aan de belangstellende blikken en nieuwsgierige bestrevingen van haar omgeving te onttrekken. Reeds van meet af aan is zij voorbestemd om nog eenzamer te worden dan zij als eenig kind van dergelijke ouders al was. Na de dood van haar vader meldt zich nog een pretendent aan naar de hand van Louise en thans neemt zij het aanzoek aan, vooral om zich voor alle verdere onbescheidenheid veilig te stellen. Zij zelve weet heel wel, dat de man, die zijn lot aan het hare wil verbinden, in wezen een lichtmis is en dat haar moeilijke jaren
te wachten staan. Het is niet veel meer dan een koop, die zij met den jongen Abram Le Roy sluit. Hij wordt meester over de groote rijkdommen van Louise en zij verwerft door hem in de wereld een beschermonde positie als getrouwde vrouw. In dit schijn-huwelijk is haar natuurlijk niet een echt geluk beschoren, maar het stelt haar toch in staat het leven op een gemakkelijker wijze door te komen. Bovendien heeft zij nog het gevoel, dat zij de goede geest kan zijn voor den zwakken, aan drank en lichtzinnige vermaken verslaafden man. Zij wakkert eenige vluchtige passie in hem aan voor het verzamelen van schilderijen en zelfs weet zij het zoover te krijgen, dat hij als dilettant de schilderkunst beoefenen gaat, een ijver, die echter maar van korten duur is en die ras gevolgd wordt door lange perioden aan uitspattingen gewijd. Zoo slijten dan de heer en mevrouw Le Roy-Diefenbach hun eigenaardig leven, gedeeltelijk in het groote huis aan de gracht, gedeeltelijk op een villa in Barbizon of in een Parijsch appartement. Overal waar hij komt, omringt de royale, rijke kunstbeschermer zich met ‘kunstvrienden’, die van hem profiteeren, maar die hem daartegenover de zoo noodige afleiding bezorgen. Louise, die weet, dat zij haar echtgenoot slechts tot eigen beveiliging gekocht heeft, berust vrijwel altijd en zonder veel tegenstribbelen in de verlangens van den wispelturigen man. En nimmer verflauwen haar pogingen om zijn ijdelheid als ‘kunstkenner’ te streelen, waardoor zij hem zoo nu en dan tot serieuse collectionneursarbeid weet te brengen. Als hij ten slotte sterft, ervaart zij toch een groote leegte en tevens voelt zij de oude onzekerheid weer terugkeeren, die het huwe- | |
| |
lijk tijdelijk had onderdrukt. Hoewel zij een ernstige kwaal heeft, wenscht zij zich niet te laten verzorgen en aanvaardt slechts de hulp van een paar onwetende vrouwen, die het allernoodigste doen om haar lijden te verzachten. Na haar dood blijkt, dat zij met groote zorg
haar testament heeft opgesteld en wel zoo, dat het groote huis niet in particuliere handen zal overgaan maar als museum stadsbezit wordt, waardoor tevens haar naam met dien van haar echtgenoot vereenigd en vereeuwigd blijft.
Vele van deze Amsterdamsche boeken zijn herinneringen, zijn in zekeren zin monumenten, die van het verleden getuigen. Uit ons vaak gruwelijke heden komen andere boeken getuigen en aanklagen. Daar is b.v. ‘Vrouwengevangenis’ van Eva Raedt de Canter, aan wie het kleine, laatste boek van Coenen was opgedragen. Vooral in haar eerste boek ‘Internaat’ toonde deze schrijfster zich een hyper-sensitieve natuur, die er bij uitstek toe aangelegd is het doorleefde met dezelfde intensiteit en met dezelfde rijke schakeering der details weer te geven als waarmee het was opgenomen. In dit boek ‘Vrouwengevangenis’ is zij nog altijd de overgevoelige, hypernerveuse mensch, die wij al kennen, haar stem heeft nog dat zelfde dringende en dwingend betoogende, de vorm van haar boek is wederom die breed uitgeschreven monoloog, al is niet ‘ik’, maar Anna de hoofdfiguur en ook ten opzichte van dit boek kan men van een roman nauwlijks spreken, maar gelukkig heeft zij haar werk ditmaal rustiger, overwogener verricht dan in een paar vroegere boeken en het resultaat is dus allerminst een rommelig boek geworden, maar veeleer een scherp, ‘rechtlijnig’ menschelijk pleidooi.
Het is niet waarschijnlijk, dat de schrijfster datgene wat zij in dit boek meedeelt in letterlijken zin persoonlijk heeft doorleefd, maar in elk geval heeft zij het met de ziel doorleefd en wel zoo intens als waartoe slechts een sensitieve natuur als de hare in staat is. Documentair gesproken - en ik geloof, dat vooral in het documentaire de waarde gelegen is - is dit boek voor Holland een belangrijke verschijning en een belangrijk verschijnsel op zich zelf. Men voelt aan alles, dit is geen fantasie, hier is niet de verbeelding van een schrijfster aan het werk; dit is waarheid, getransponeerd in een geweldige beeldenreeks van groote suggestieve kracht. Het is dus
| |
| |
ook geen verhaal, het is een relaas. Het relaas van een jonge vrouw, die onder het Hitler-regime wegens haar politieke sympathieën gearresteerd wordt en van de eene gevangenis naar de andere overgebracht met een kort vrijheids-intermezzo. Het leven in de gevangenis van allerlei soort vrouwen, maar zooals dat zich het sterkst manifesteert in de zenuwen der fijngevoeligen en der gevoeligen voor sfeer.
Daardoor is het mogelijk, dat de schrijfster ons dezelfde benauwenissen laat mee doorleven, die zij zelf heeft doorgemaakt. De typische kwalen der gevangenschap, de angsten, de pijnen, de walging. De vervuiling, de honger, de verslapping, de vereenzaming, de rede- en radeloosheid, die uit de celmuren schijnt neer te stroomen op wie zij omsluiten, dit alles wordt ons bijgebracht met een scherpte, met een pijndoende nauwkeurigheid, die wij ons nimmer te voren hebben kunnen suggereeren, als wij het schrikwekkend woord gevangenis hoorden noemen.
Het feit, dat iemand om overtuigingen, die men in een bepaald regime niet duldt, ‘onschadelijk’ gemaakt wordt, is op zich zelf onmenschwaardig, al schijnt geen enkel regime daar buiten te kunnen. Maar de wijze, waarop die onschadelijkmaking practisch in haar werk gaat, kan men zich zoo helder toch niet voor de geest roepen; daartoe behoeft men een boek als dit. Er moet een mensch zijn geweest, die dat heeft meegemaakt en, wat meer is, met de ziel doorleefd en het is noodig, dat men die mensch hoort getuigen. En daartoe was Eva Raedt de Canter de aangewezen natuur.
Wij hebben hier dus te maken met een boek, waarvan de litteraire waarde niet kan worden gemeten naar de verbeeldingskracht, niet naar de stoute greep der conceptie, maar slechts naar het temperament, dat er uit spreekt en de getrouwheid der weergave, die het schenkt. Men gelooft dit ‘document humain’ onvoorwaardelijk. Deze geuren en kleuren, neen, deze stank en dit vuil werden niet bedacht. Wij ademen het in, het verstikt ons bijna, het is haast onmogelijk om er ons een weg door te banen. Doch een geheimzinnige macht dwingt ons voort, het is of een geheime stem ons beveelt door te gaan, niet te blijven steken, omdat wij ons nu eenmaal niet onttrekken mogen aan de documenten van onzen tijd. Van onzen tijd is dit boek volop, van onzen tijd en het moet
| |
| |
nù, vandaag, direct, gelezen worden. En wij hoeven er ons niet over te bekommeren of de ‘litteraire’ waarde al of niet een blijvende is. Dat doet er niet toe, voor de schrijfster niet, voor de lezers niet. Dit boek verricht zijn werk voor dit oogenblik. Het dierbare bezit van den mensch, zijn vrijheid, doet dit relaas ons beseffen, maar tevens de stille heldenmoed van velen, die dit dierbaarste bezit durven offeren voor een doel, dat naar hun zienswijze elk offer rechtvaardigt. En de solidariteit, die er tusschen uitgeputte menschen bestaan kan om dit allerhoogste goed, het uiteindelijk welzijn van heel de wereld, een stapje nader te komen. Groote woorden gebruikt de schrijfster hiervoor niet. Zij toont het ons met de feiten zelf, of liever zij laat het ons ruiken en proeven in haar buitengewoon suggestief geschreven verslag.
Een boek als dit is een verheugend teeken. De tijd is in beweging, de wereld gist, maar de schrijvers blijven niet onberoerd door deze gisting. Zij zijn omlaag gedaald uit hun ivoren torens. Zij zijn gekomen, zooals het Roode Kruis op het slagveld der wereld, om de gekwetste en beleedigde gevoelens van hun medemenschen te lenigen en hun te toonen, dat hun klachten worden opgevangen en verstaan.
Maar Eva Raedt de Canter is ook tot andere dingen in staat, tot werken der verbeelding. Dat bewijst haar boek ‘De Vreemdeling in Uwe Poorten’. Zij noemt het ‘geschiedenis van een familie’, maar het verschilt hemelsbreed van het bekende genre familieromans. Zij legt slechts een uiterst gering verband tusschen voor- en nageslacht en dan nog wel zoo achteloos, dat de lezer niet precies kan ontwarren hoe het een met het ander samenhangt. Zij situeert de oorsprong in den chaos der nameloozen, ergens bij een arme boerenvrouw in een moerasland in oorlogstijd, een vrouw, die blootstaat aan de gewelddaden van voorbijtrekkende vijanden. Daarna is er sprake van een jongen, die ‘anders is dan de anderen: watervlug, verdoken en buigzaam’, een vreemdeling onder de zijnen. Dit is het eerste hoofdstuk ‘Het Dier’; in het tweede, ‘Bewustwording’, wordt verteld van een ‘donker meisje, gracieus en fijn tusschen vele zware, forsche gezonde kinderen’. Van haar zegt de schrijfster, dat zij ‘de stammoeder was van een vreemd geslacht, een geslacht van vreemdelingen in de poorten van eigen ziel en eigen volk’. ‘Ontbolstering’, derde
| |
| |
hoofdstuk, geeft de geschiedenis van Kareltje, haar zoon, een fantastisch ondeugend kind, dat laat trouwt met Henriette en een heelen troep kinderen nalaat. In ‘Het zware leven’, hoofdstuk vier, maken wij de geboorte mee van Henriette's kleindochter en vernemen wij de geschiedenis van Karel, de kleinzoon, wederom, van dit kind. In ‘Loutering’ volgt de droeve roman van dezen Karel Klinge, die als wonderkind viool speelt en later afzakt tot een door drank gedemoraliseerd wezen. In ‘Ondergang’ is sprake van de zelfmoord van een der nazaten van het geslacht en in ‘Opstanding’ van twee eindelijk bewust geworden menschen. De schrijfster eindigt aldus: ‘Dit is de geschiedenis van het vreemde geslacht, dat zichzelf vernieuwde en herstelde door ziekte en verwording, door zwakheid en verkommering heen. De laatste loten waren immuun geworden voor veel kwaad, voor alle deze oude kwalen. Voor het leven zelf misschien ook. Wellicht waren zij er sterker door, wellicht wijzer, mogelijk minder natuurlijk en minder vanzelfsprekend gelukkig. Maar zij hadden het leven nochtans zeer lief, zoo lief, dat zij er hun hartebloed voor veil hadden. En hij, die bereid is zichzelf te offeren voor datgene wat hem liever is dan zichzelf, heeft het recht veroverd zich mensch te noemen.’
De schrijfster heeft een geheel andere techniek gevolgd dan in haar vroegere boeken, waar de rechtstreeksche ‘ziele’-reportage overheerschte. Zij tracht langs andere wegen tot haar doel te komen, zij bezigt een bij haar nog onbekend soort proza. Vroeger was het haar vooral te doen om een getrouwe weergave van gemoedsaandoeningen, nu hebben de beschreven emoties een gestalte gekregen. Er is veel visueels, men zou haast kunnen zeggen, veel visionairs in het boek verwerkt. Daaronder zijn gedeelten, die verrassen, andere, die lijden onder een gebrek aan natuurlijkheid, alsof de schrijfster meer wilde dan zij kon, zoodat een soort opgeschroefdheid het gebrek aan natuurlijke kracht moest verbergen. In elk geval geeft zij blijk niet tot de auteurs te behooren, die zich houden bij het genre, dat hun eenmaal succes opleverde. Zij wil haar talent nieuwe facetten bijslijpen en dat gaat een eerste maal meestal niet zonder moeilijkheden en troebelheid.
Keeren wij terug tot de ‘documenten’. Interessant is ‘Het Licht op de Drempel’ van Fré Dommisse. Deze schrijfster, die,
| |
| |
naar ik meen, reeds eerder over hetzelfde onderwerp geschreven heeft, geeft ons hier een beschrijving van het werk eener krankzinnigenverpleegster, die speciaal belast is met de z.g. nazorg. Het gebeurt n.l. niet zelden, dat als genezen ontslagen patienten van krankzinnigengestichten, in de maatschappij terug, voor hun omgeving nog zeer moeilijk zijn, zoodat het eigenlijke probleem dan pas begint; dikwijls ook zijn die moeilijkheden zoo groot, dat men niets beters weet te doen dan de ex-verpleegden maar weer zoo gauw mogelijk te doen opnemen, hetgeen de moeizaam verkregen resultaten der gestichtsverpleging met één slag weer te niet doet. Om dit negatieve resultaat zooveel mogelijk te voorkomen is het (in dit boek) de taak van dokter Bieruma, daarin bijgestaan door zuster Til Perk, om zich met de maatschappelijke nooden der ontslagen patienten te bemoeien, te zorgen, dat de nieuwe werkgevers rekening houden met den geestestoestand van hun pupil, dat den huisgenooten het benoodigde tact wordt bijgebracht om met de zwakke broeders en zusters om te gaan, etc. om daardoor al bij voorbaat zooveel mogelijk conflicten en den daaruit voortvloeienden achteruitgang te beperken.
Uit een ongetwijfeld rijke ervaring puttend, geeft Fré Dommisse ons in dit boek, in een smakelijken, onderhoudenden vorm, tallooze stalen uit de praktijk, die ons inzicht in het werk van de nazorg en zelfs ook ons begrip van geesteszieken, simpelen, monomanen enz. helpt verduidelijken. Zeer zeker is het boek om dien reden waard om gelezen te worden. Men voelt hoezeer de schrijfster zich in dit werk verdiept heeft en hoe groot haar liefde is voor den geestelijk misdeelden mensch. Merkwaardig is ook het gezichtspunt van waar uit zij ze beschouwt. Zij teekent hen n.l. als slachtoffers van een innerlijken strijd tusschen waan en werkelijkheid en zij tracht, door normale menschen naast de abnormale te stellen, aan te toonen, dat ook bij den normalen mensch deze strijd innerlijk gevoerd wordt; dat er kortom tusschen den minderwaardige en den volwaardige geen principieel maar slechts een nuance-verschil bestaat.
Het is wellicht om deze reden, dat zij van haar boek niet een betoogend, theoretisch geschrift heeft gemaakt, maar gepoogd heeft hetgeen zij te zeggen had in romanvorm te gieten.
| |
| |
Van zuiver litterair standpunt gezien, is deze poging mislukt. Het boek van Fré Dommisse is geen roman, al vlecht zij een vage liefdesgeschiedenis tusschen de verhalen der ziektegevallen door.
Til Perk is n.l. verliefd op Jan Nauta en zij verwacht op een gezamenlijk vacantiereisje een verklaring zijnerzijds. Maar als deze komt, blijkt het slechts een diepe vriendschap te zijn, die hij voor haar voelt. Zijn liefde gaat uit naar Wies, de vriendin van Til, die een geesteszwakken man in een gesticht heeft.
Dat Til ondanks deze teleurstelling, die zeer zwaar is om te verwerken, weer naar haar aan de menschheid gewijden arbeid kan terugkeeren, vloeit voort uit een innerlijke kracht, die zij zich moeizaam heeft weten te veroveren. Ook haar onbewuste hoogmoed als normaal mensch tegenover zoovele minderwaardigen heeft een gevoeligen knauw gekregen, omdat zij, evenals die anderen, in een waan geleefd heeft, waaruit zij plotseling door een ruwen schok is ontwaakt.
In dezen opzet zit een onmiskenbaar verstandelijk overleg en dit veroordeelt, alle goede bedoelingen ten spijt, het boek van Fré Dommisse, voor zoover het zich wil doen gelden als een litterair kunstwerk.
Een ander boek over ongelukkigen is gekomen van de hand van een onzer dichters, Anthonie Donker. Het heet ‘Schaduw der Bergen’ en de schrijver behandelt daarin een wereld, die hem al zeer van nabij bekend is: het herstellingsoord Davos.
Als een dichter proza gaat schrijven, d.w.z. verhalend proza, als hij de kleine, maar zoo indringende kamermuziek van het vers een tijdlang ontrouw wordt om een groot werk te bouwen, dat heel andere eischen stelt aan zijn scheppend vermogen, dat hem wegvoert uit zijn geconcentreerde levensgesteldheid, de ruimte in, de onbestemdheid tegemoet, als hij niet langer de eigen stem angstvallig nauwkeurig beluistert, maar die andere tegenstrijdige stemmen in hem, die jaren lang aan het woord hebben willen komen, maar die hij in zijn verdieptheid in de rimpelingen van de eigen ziel het zwijgen heeft opgelegd - dan wordt hij zich bewust een volkomen andere functie te verrichten: een ander mensch te zijn, wellicht.
De romancier is nu eenmaal in wezen verschillend van den dichter. De dichter wil eerlijk zichzelf zijn en datgene wat buiten hem is binnen de grenzen van het eigen rhythme
| |
| |
bannen. De romancier, daarentegen, wil langs andere levens dat wat hem zelf vreemd is en wat toch onder zijn eigen geaardheid in hem woelt, doen afvloeien. Het best beschrijft hij zijn tegenspeler in het leven; het slechtst zichzelf. In dit opzicht is hij de tegenvoeter van den dichter. En toch, de geest van het boek, de schikking, de strekking, zoo men wil, verraadt weer het beeld van de persoonlijkheid, die het schiep. Uit de som der negatieven resulteert het positief.
Ik ken geen prozawerk van een onzer dichters, dat zoo nauw verwant gebleven is aan de poëzie als dit ‘Schaduw der Bergen’ van Donker.
Hij heeft zich in het geheel niet voelen veranderen, toen hij dit boek schreef. Het verschil is slechts, dat hij in plaats van de indringende kamermuziek van het vers een uitvoerige symfonie schreef, of om alle beeldspraak overboord te werpen: één reusachtig groot prozastuk. Als zoodanig beschouw ik dit nauwkeurig genoteerde, omvangrijke boek. Ik meen, dat het zich slechts zoo laat lezen en beoordeelen. Ging men het opvatten als een roman, dan moest men het allicht verwerpen, omdat er eenvoudig niets in gebeurt. De actie is hier een passief proces. Maar het zou onjuist zijn dwingende criteria te stellen en een werk te declineeren naar een maatstaf, waaraan het zich niet wenscht te onderwerpen. Spanning, dramatische kracht, ge moet ze niet zoeken in een prozastuk, dat nu eens epos is en dan een lierzang, soms zelfs een verzameling ‘levenswoorden’.
Het is een dichter, die dit boek schreef, een dichter, die Davos kent als weinigen, die alle zijden ervan kent, de natuur, de heilkracht, de herstellingsoorden, de hotels en de psychologie der zieken, welke, zooals bekend is, een specifiek karakter draagt.
Anthonie Donker heeft met bewonderenswaardige zekerheid den juisten vorm gekozen voor wat hij op het hart had; geen mislukte roman is er het resultaat van, maar een boek, dat naast poëtische schilderingen en indringende karakteristieken, vele ophelderende. deernis verwekkende en toch nergens sentimenteele relazen bevat, waardoor de gezonden zich een vollediger denkbeeld zullen kunnen vormen omtrent de zieken. Met veel humor geeft hij de kleine botsingen en de teedere aanrakingen weer, die in sanatoria onvermijdelijk
| |
| |
zijn tusschen menschen, die niets te doen hebben dan te rusten. Zij willen ook de dokters graag een loer draaien en merken maar zelden, dat zij alleen zichzelven schaden met rooken, drinken en dansen. De sfeer, ziedaar wat voortreffelijk is in het boek; de menschen, voor zoover het de speciale mentaliteit van den patient betreft, zijn eveneens met dikwijls rake lijnen geteekend.
Als eenige ‘draad’ in het boek is de oogziekte van den speelgoedfabrikant Römer aangegrepen. Dat hij een speelgoedfabrikant van hoog geestelijk gehalte is, dat om hem en in hem de wereld leeft van de kleine gestalten, die ook Donker zelf zoo lief zijn, is eveneens een meesterlijke zet van den schrijver. In dit opzicht mag Römer de ‘spil’ van het boek worden genoemd. Toch is ook hij niet tot een dramatisch figuur uitgegroeid. Een deel van den dichter is ook in Dr. Mendel, den wijsgeer, den man, die het best van allen de kunst verstaat om ziek te zijn.
De vreemde en voor een gezond mensch haast geheimzinnige atmosfeer van het ziek-zijn, laat een waardevolle eindindruk. Mij dunkt, zulk een boek moet veel goed kunnen doen. Goed aan hen, die de ‘ziekte’ hebben, om hun een kap van de oogen te trekken, die ze misschien liever ophielden, maar die hen alleen maar schaden kan; goed aan de gezonden om hun zoo verklaarbare maar toch zoo wreede afkeer van ziekte en zieken te leeren overwinnen.
Wat de aard van dit proza betreft, moet ik bekennen meer bewondering te hebben voor de poëzie dan voor het proza van Donker. Deze dichter toont in zijn verzen een groote beheersching, een zuiver conceptief vermogen. Er zijn maar zelden woorden of regels te veel in zijn gedichten, ook in die welke men misschien minder liefhebben kan dan andere. Maar in dit prozastuk van meer dan 400 pagina's staan voor mijn gevoel wel degelijk woorden en regels te veel. Het is soms of de schrijver niet één beeld gebruikt, maar tevens alle varianten, waaruit kan worden gekozen. Ik meen, dat zijn boek had kunnen winnen door een beknopteren vorm. Het kan toch niet zijn, dat een volleerd stylist als Donker bang is niet het juiste te treffen.
Wie Davos niet kent, kan niet beoordeelen of alles precies zoo is als het hier beschreven staat, maar nu werkt de sug- | |
| |
gestie van de sterke karakteristiek en die is bij Donker krachtig genoeg om zijn artsen, zijn pensionhoudsters, zijn servier-mädchen, zijn koetsiers en niet te vergeten de bonte verscheidenheid zijner patienten als volkomen levensecht te aanvaarden.
Er zijn dichters, die veranderen in romanciers, er zijn er, die naast hun poëzie het proza leeren hanteeren. Ik geloof, dat Anthonie Donker tot de laatste categorie behoort. Overal in zijn boek blinken soortgelijke glansen als ons uit zijn verzen tegemoet komen. In elk geval heeft zijn experiment ons een boek geschonken, dat naast poëtische kwaliteiten ook belangrijke berichtgevende en bespiegelende eigenschappen bezit.
Mij dunkt, het wordt tijd om met iets vroolijkers onze verhandeling over het documentaire boek te besluiten. Om alle levensgebieden, die deze romansoort bestrijkt, hier te behandelen, is niet wel doenlijk. Ongetwijfeld is er nog veel meer. Bovenaan in getal staan de boeken over godsdienstige vraagstukken, die het nadeel hebben, dat zij zich richten tot een beperkten kring. Dan zijn er de romans van François Pauwels, waarin juridische problemen worden aangeroerd, boeken over tuchtscholen, weeshuizen, etc.
Laat echter het slotaccoord in een lichteren toonaard zijn en kiezen wij daarvoor twee boeken uit het cabaretleven. In de eerste plaats is daar het omvangrijke boek van Leo Ott ‘Mensen onder Schijnwerpers’. Leo Ott kent door zijn werkzaamheid als pianist het cabaretleven van dichtbij. Geen wonder, dat hij er met gemak en met kennis van zaken van vertellen kan. Voor niet ingewijden heeft zijn onderwerp een aparte bekoring. Hij voert ons in de schitterende wereld van het variété.
De compositie van zijn boek is zeer gelukkig. Hij heeft een programma van 1-15 November tot uitgangspunt genomen en vertelt ons over de menschen, die de nummers vullen. Wij raken op deze wijze bekend met een leeuwentemster, een koorddanseres, een jongleur, een muzikale clown, een liedjeszanger, met springers, acrobaten, dansers en musici. Het is een internationaal volkje; Fransch, Engelsch, Duitsch, allerlei talen spreekt het door elkaar, allerlei temperament doet zich gelden, maar één ding vereenigt allen: de liefde voor het werk, de
| |
| |
toewijding aan het nummer, waarmee elk van hen de wereld doortrekt.
Hij geeft de typische cameraderie, de zich steeds hernieuwende aanvallen van plankenkoorts, natuurlijk ook diverse liefdesverhoudingen, de hartstocht voor het beroep, de afgunst en de onderlinge plagerij, zoo dat uit alle nummers even zoovele kleine romans groeien, die boeiend dooreen zijn gemengd. Maar niet minder is het een instrueerend boek op het punt van het variété-bedrijf. Men heeft, na het gelezen te hebben, sterk het gevoel, dat men een ervaring rijker is geworden. Het boek heeft dus ook waarde om zijn gedocumenteerden inhoud, die zich door de vlotte wijze van uitbeelding aangenaam laat opnemen. Hoe de directie van zulk een bedrijf alles in het werk stelt om publiek te trekken, waartoe een evenredig aan alle smaken tegemoetkomend programma in elkaar gezet dient te worden, hoe ze de moeilijkheden met de verschillende artisten oplost, hoe elke man in dit bedrijf zijn aandeel heeft in het succes, de tooneelmeester, de lichtmachinist, ja zelfs tot den stoker, den portier en de cassière toe; dit alles lezen wij en leven wij mee. Aardig is het ook te hooren hoe men onder het afwerken van het programma van 1-15 November, ondertusschen dat van 16-30 November ineen past.
Als een frissche adem gaat door het boek de verwachtingsvolle geestdrift van het jonge danspaar ‘Odette en Gaspard’, dat heel zijn toekomst bouwt op een eerste optreden in ‘Alhambra’, een hunkering, die na een eindeloos lijkende spanning eindelijk wordt bevredigd.
Litterair gesproken is dit boek volstrekt geen ‘gebeurtenis’ te noemen. De schrijftechniek is vlot genoeg, maar men kan toch niet zeggen met proza van den eersten rang te doen te hebben. Ook als verhaal is het geen ‘openbaring’ in hoogeren zin. Maar toch is het een zeer lezenswaardig boek om zijn inhoud en spannend op vele plaatsen; er heerscht dezelfde nerveuze gesteldheid in, telkens weer, die op het tooneel heerscht voor het gordijn vaneen splijt. De leeuwentemster wantrouwt een leeuw en wij voelen ons hart onrustig kloppen als zij toch maar weer vol moed met het dier optreedt; een flinke hap wordt haar dan ook niet gespaard. Caspadini is verliefd op een partner en heeft beloofd zijn eigen vrouw, die
| |
| |
in het ‘nummer’ een sprong maakt, eenmaal niet op te vangen, zoodat zij vallen moet en uit het nummer verdwijnen zal. De oplossing, die de auteur van deze hachelijke situatie geeft, is zoowel verrassend als zeer menschelijk.
Ongetwijfeld zou Leo Ott iets schooners hebben bereikt, als hij niet de hinderlijke gewoonte van de Hollandsche praatvaârs had overgenomen om te veel aangaande zijn figuren te willen ‘beweren’. In een boek moet men toonen, praten helpt niet. Aan deze gesteldheid is o.a. het afdrukken te wijten der cursief gezette pagina's 389 en 390, pagina's, die de werking van het boek danig verzwakken.
Men moet als schrijver vertrouwen hebben in de intelligentie en in het sentiment der lezers en niet alle werk zelf willen doen. Er moet te denken en te tasten overblijven. Met een omvang tot de helft teruggebracht, zou dit dikke boek eerder winnen dan verliezen.
Vormt Ott's boek in elk geval een eenheid, het kleiner geconcipieerde boek ‘Wladimir Roeszky's Merry Musical Ladies’ van H.J. van Nynatten-Doffegnies, mist die eenheid en mist ook de dramatische kracht, die het andere boeiend deed zijn. De gebeurtenissen zijn schetsmatig weergegeven, ze missen onderling verband, ze hebben slechts hier en daar glimpen en charmes. Het tempo, waarin ze worden verteld, is meestal te traag. Er is door de schrijfster naar gestreefd om de vrouwenfiguren der Merry musical ladies zoo verscheiden mogelijk te doen uitvallen: er is een zielige moeder bij, die hard werkt voor haar eenig kind, er is een meisje, dat het gemakkelijk opneemt en met raffinement weet te profiteeren van de ‘vaderlijke’ genegenheid van een grijzen vriend, er is een meisje, dat te zwak is voor het beroep van rondtrekkende musicienne, dat graag een veilig onderdak zou hebben. Er is daarentegen een jonge vrouw, die het bij haar man in de veiligheid niet uithouden kan en weer terug moet in het leven van muziek, klatergoud en luide triomf, er is een spilziek, venijnig dirigentsvrouwtje, en de rare wilde halfbloed, die zich door den eersten den besten blonden reus de zuurverdiende gage laat aftroggelen.
Inderdaad, er is nuance en teekening gekomen in de diverse karakters, maar toch zijn ze volkomen aan de oppervlakte gebleven. Een machtiger talent zou noodig zijn om al die
| |
| |
wezentjes werkelijk en volledig te doen leven. Nu blijven het aardige, vlotte schetsen tegen een niet heel vasten achtergrond. Het best geslaagd, evenwel, is de mannefiguur, de zware, sensueele, maar innig muzikale concertmeester Wladimir Roeszky zelf. Niet met geniale, niet met intuïtieve middelen, maar met geduldige, bedachtzame, is hij door de schrijfster tot een aannemelijke, vitale gestalte gemaakt.
Het geheele boek door bemerkt men, dat de auteur het best thuis is in de sfeer, waarin hoofdzakelijk haar boek zich beweegt. Telkens wanneer zij tracht, als tegenstelling naast het bohémien- het burgerlijk arrivé-milieu te scheppen, mislukken haar pogingen. En de lieve, zwakke, bleeke Steffi, met de ontroerende oogen, die ze heeft bestemd om de klove tusschen de twee milieu's te overbruggen, is onder die taak bezweken. Noch het een noch het andere wordt ons door deze roerende, maar helaas schematische verschijning verhelderd en zij zelve, die misschien wel als hoofdpersoon was bedoeld, werd in haar ontwikkeling tot centrale figuur door die nevenfunctie belemmerd. Haar bezoeken aan het ‘deftige’ gezin, haar vriendschap en haar liefde voor den notabelen man uit de andere wereld, zijn niet geloofwaardig genoeg uitgebeeld.
De dialogen zijn voor een groot deel zwak en niet overtuigend. De compositie en de milieuschildering vaak onder het gemiddelde. Het is geen belangrijk boek. Het leven van deze menschen is niet een belangrijk leven. Maar het is een ander leven dan het gewone. Dus vallen er ook emoties in voor, die anders zijn dan die in het gewone leven voorkomen. Daaraan heeft dit boek enkele treffende details te danken, kleine oprechte ontroeringen uit kleine, in wezen, oprechte levens.
De aanleg van deze schrijfster lijkt mij niet enorm. Maar zij toont een zekere eerlijkheid in het gebruik harer gaven. Haar wezen gaat uit naar de ziel harer figuren, niet naar de uiterlikheid. In elk geval heeft zij daarin den juisten weg gevonden.
|
|