| |
| |
| |
III Het verhaal en de roman
Het verhaal is het meest verbreide artikel ter wereld. Het menschdom doet den geheelen dag niets anders dan elkaar verhalen vertellen. Men komt thuis van school, van zijn werk, van een bezoek, dat men heeft gebracht. De huisgenooten verwachten niet anders dan dat men zal ‘vertellen’ hoe het was. Men vertelt verschillende verhalen uit zijn jeugd, uit zijn ervaringen misschien honderd-, misschien meer dan honderd malen en onwillekeurig gaat zulk een verhaal een vasten vorm aannemen. Zelfs komt het voor, dat een vaak verteld verhaal groeit en zich ontwikkelt. In wezen is dit precies hetzelfde als wat schrijvers doen. Men trekt partij van bepaalde gegevens, maar men volstaat niet met de bloote weergave daarvan in zoo getrouw mogelijken vorm. Men heeft behoefte aan een zekere afronding, men werkt onbewust op succes, men speelt met de waarheid ‘op effect’. Zooals men het vertelt zijn de dingen niet gebeurd, maar ze hadden zoo gebeurd kunnen zijn als het leven even ijdel was als wij en eveneens een bepaald effect zocht te sorteeren. Maar het leven is toomeloos en blind. De dingen voltrekken zich niet met een litteraire bedoeling. Zij gebeuren en wij zijn het die er een pointe aan trachten te geven. Zóó en niet anders is de kunst van den verteller in proza. Hij gaat uit van een werkelijkheid, maar hij verschikt daarin de feiten zoodanig, dat zij effect maken en dat het geheel een vorm erlangt. Zelfs bij de weergave van historische feiten werkt onbewust die vormende kracht. De waarheid is er, maar zij is nooit op heeterdaad te achterhalen, zij wordt onmiddellijk gereproduceerd. Deze reproductie is reeds actief bij het in zich opnemen der feiten, hoeveel te meer dus in hun weergave,
In dit licht gezien, is het dus maar van weinig belang of een geschiedenis, die men vertelt, een ware of een verdichte geschiedenis is. Want ook de zoogenaamde ware geschiedenis kan niet anders dan in min of meer verdichten vorm tot ons komen.
Natuurlijk is het korte verhaal ouder dan de roman. Alle
| |
| |
werken van alle tijden bevatten onwillekeurig verhalen. Ook lang voordat men in het verhaal een letterkundigen vorm had leeren zien, drong de verhaalzucht van den mensch tot het verhaal.
Men noemt den ouden Griek Herodotus den vader der geschiedenis. Welnu, als men de Geschiedkunde van Herodotus leest, krijgt men een menigte verhalen opgedischt, die men gemakkelijk zou kunnen bewerken tot een geweldige verzameling ‘short stories’. Hiervóór werd al gesproken over de verhalen der Chineezen. Een hunner oudste verhalencyclen is onlangs in Nederlandsche bewerking verschenen. Het is een oeroud rooversverhaal, ‘het wateroeververhaal’, dat ‘evenals onze Uilenspiegel uit het gewone volk ontstond en mondeling op markten en pleinen door vertellers werd overgeleverd en eerst veel later door Shi Nai An in zijn definitieven vorm gegoten om te worden wat het nog is: het volksepos van China.’ Aldus de bewerker P. Demaeckere.
Dit ‘veel later’ is echter ook al heel lang geleden, n.l. in de dertiende eeuw.
Het eerste deel van het verhaal heet ‘De Roovers van het Liang Schan Moer’. De schrijver, die dus niet veel meer is dan de opteekenaar, laat er een prachtig woord aan voorafgaan: een woord, waaruit men den geest van ware beschaving proeft, die in China in dien tijd reeds een traditie had van duizenden jaren. Ik kan niet nalaten er eenige zinnen uit aan te halen:
‘Van de vreugden van dit bestaan lijkt mij onbetwistbaar het waardevolst de vriendschap en van de vreugde der vriendschap het gezellig keuvelen alweer het waardevolst.’
‘Zijn mijn vrienden voltallig bijeen, dan zijn we met z'n zestienen. Maar dit komt maar zelden voor. Even zelden zijn de dagen waarop er feitelijk niemand komt. Dan moet het weder wel door en door slecht zijn. Meestal zijn er hier een half dozijn ter plaatse.’
‘Waarom wij samenkomen? Niet om drinkgelagen te beleggen.’ ‘Waarover wij keuvelen? Niet over politiek’. ‘Mijn vrienden zijn alle voortreffelijke, verlichte geesten met kennis en klaren kijk. Wat onze gesprekken aan het licht brengen, kon ook voor elkeen van waarde zijn. Jammer dat niemand daar was, des avonds, wanneer wij ons daggesprek geëindigd
| |
| |
hadden, om het resultaat onzer meeningen schriftelijk vast te leggen.’
‘Nadat mijn vrienden des avonds weg waren gegaan, placht ik mij meestal onder de lamp te zetten en uit tijdverdrijf aan dit boek te gaan schrijven. Zoo hield ik het ook uit bij slecht weder, als niemand op bezoek kwam.’ Etc.
Men ziet hieruit, dat verhalen dikwijls gedaan worden alleen uit de lust tot vertellen en zelfs uit tijdverdrijf, zooals deze oude Chinees openhartig bekent.
Men moet echter niet denken, dat deze Shi Nai An de eenige geweest is, die dit verhaal geboekstaafd heeft. Er zijn ook lezingen van andere schrijvers, al komen de verhalen op hetzelfde neer. Het eerste deel van het werk is een echte avonturenroman, waarin de edelaardige moed, die het kenmerk is dezer helden, de onwetmatigheid van hun daden goedmaakt. Hun tegenstanders zijn meestal de vertegenwoordigers van het wettige gezag en hun gevestigde positie heeft hen laf, dom en omkoopbaar gemaakt. Men behoeft zich ditmaal dus niet te schamen van ganscher harte de zijde te kiezen van schelmen en roovers. Roover wordt hij, die zich door zijn roekeloos, stoutmoedig optreden in het burgerlijk leven onmogelijk heeft gemaakt en die door zijn vogelvrij-verklaring geen anderen uitweg meer heeft. Onder die vogelvrije helden treffen wij prachtige typen aan, die met verve en met groote overtuiging zijn beschreven. Ook de uitbeelding van hun persoon is fraai en herinnert aan de beroemde Chineesche prenten. Aldus b.v. kapitein Loe Ta, die later, als hij monnik is geworden (ook nu nog een veel gezochten uitweg voor verdachte personen) zulk een schitterend figuur maken zal als drinker en vechtersbaas:
‘Hij droeg een papegaai groene wapenrok, had op het hoofd een met svastika geborduurde pet, waaraan van achter, een met twee gouden ringen vervlochten kwast slingerde, die de naam Tai Yüan de hoofdplaats der provincie, formeerde; de lenden omgordde de donkerblauwe sjerp met twee op de dijen bengelende einden, en hij ging geschoeid in matgele, viervoudig genaaide laarzen in arendsklauwleder. Open gezicht, groote ooren, rechte neus, rosse ruige baard, zooals de barbaren uit het Noorden dien dragen. Hij kon wel acht voet lang en om de lenden tien handspannen dik zijn.’
| |
| |
Men ziet zulk een geweldige held voor zich met een groot slagzwaard in de hand en de angstwekkend opgetrokken oogen, die voor ons nooit geheel mensch wordt, maar natuurlijk voor de Chineezen even werkelijk is als onze Middeleeuwsche ridder. Het is een rijk borduurwerk van figuren in voortdurenden strijd en verwikkeling, kostelijk vermengd met de ‘poëzie van het dagelijksche leven’. Een boek van groote karakters naar Chineeschen maatstaf, en dat ook ons nog wel van een werkelijke grootheid overtuigen kan, die niet alleen in het zwaard ligt maar ook in de ziel.
In tegenstelling met het vorige, dat een aantal hoofdpersonen telt, is het tweede deel, getiteld ‘Soeng doolt naar de Roovers’, bijna uitsluitend gewijd aan de spannende avonturen van één man, n.l. Soeng, een eenvoudigen griffier, die bij het volk zeer geliefd is en die wijd en zijd bekend staat onder den eerenaam ‘de regenschenker van Schangtoeng’.
Het boek begint al dadelijk heel amusant met een kleine huiselijke scène tusschen Soeng, zijn vrouw en zijn schoonmoeder. Zooals men misschien weet, neemt in China de huwelijksliefde slechts een zeer ondergeschikte plaats in het leven van den man in; veel hooger stelt men de vriendschap. Uit dit verhaal blijkt dit ook weer zeer duidelijk. De trouw tusschen Soeng en zijn vrienden - en hij begint steeds meer zijn vrienden onder de lieden ‘uit het struikgewas’, d.w.z. de roovers, te tellen, daar de officieele maatschappij van intriges en corruptie aan elkaar hangt - is waarlijk ontroerend. Steeds doet hij gewaagde dingen, door edelmoedigheid gedreven en dwars tegen de raadgevingen der vrienden in, maar nimmer laten ze hem in den steek. Telkens als hij volkomen in het nauw gedreven is of reeds in de boeien zucht of zelfs al zijn nek aan de bijl van den scherprechter biedt, daagt de hulp van Schoonbaard, Gevleugelde Tijger, Witte Paling en hoe al die helden verder heeten mogen, plotseling op en wordt Soeng weer in triomf meegevoerd naar het rooversnest in het moeras. Behalve al die boeiende avonturen geeft het ook vredige schilderingen van een groot descriptief vermogen, b.v. deze:
‘Zoowat een li verder hoorde hij een waterval bruisen. Nu stond hij voor een brug uit donkergroen gesteente met een roode gesneden leuning. De weiden langs de beek, die onder
| |
| |
de brug vloeide, stonden vol wonderbloemen en zeldzame struiken, waartusschen het azuurblauw van donkere cypressen schaduwde, het ijsvogelgroen van lichte bamboes heldere tinten gooide, smal wilgeblad gewemel trilde en het rood van hemelperzik lachte. Als zilveren wolkenspel stoof, niet ver van de brug, hoog uit den nacht van een grot, neerstortend schuim.’
Men kan zich nauwelijks voorstellen, dat een dergelijke beschrijving reeds gegeven werd in een tijd, toen het proza bij ons nog volkomen onbruikbaar was voor litteraire doeleinden.
Nog een ander specimen verhaalkunst van een gekleurd ras is onlangs in het Nederlandsch verschenen, namelijk van de negers. Het is geen wonder, dat onze beeldende kunst op een gegeven moment in haar ontwikkeling sterk onder den invloed geraakt is van de felle, primitieve kunst der negers. De kunst der blanken had een gestadig verfijningsproces ondergaan, dat tot in de uiterste nuancen na ebde en volkomen dreigde dood te loopen in verpietering. Toen maakte men plotseling kennis met de krachtige kunst der zwarten, die het sterkst sprekende schaamteloos overdreef en het aandorst al het overige stilzwijgend voorbij te gaan. De teedere stemmingskunst ondervond een schok, er ontstond een nieuw opleven, het expressionisme was in aantocht.
Dat van de litteraire kunst der negers zulk een inspireerende invloed uitgaan zal, geloof ik niet, zelfs niet, dat de litteraire kunst van het Westen zulk een schok noodig heeft. Zij staat in een inniger verband met het gevoelsleven zelf, haar kan een primitievere, maar daardoor expressierijkere vormgeving niet dermate verbazen, dat er een ommekeer het gevolg van is.
Uit den bundel ‘Negerwoordkunst’, een bundel Kongoleesche sprookjes door Arn. Burssens, leeren wij de verhaaltechniek der negers kennen als een zeer belangwekkende, al kan ik me moeilijk met deze uitspraak van den vertaler en samensteller vereenigen:
‘Naar den inhoud komen vele afrikaansche fabels en vertelsels met de Europeesche en de Aziatische overeen, naar den vorm winnen zij het, m.i. op de onze door hun frissche onmiddellijkheid, door hun stilistische rhythmiek en springlevende dynamiek. We voelen, dat het bloed van de negers feller dan het onze klopt, dat zij bewegelijker zijn en dat zij, meer
| |
| |
dan wie ten onzent ook, over de gave van het woord beschikken.’
Het is geen bevooroordeeldheid ten gunste van onze Westersche beschaving, die mij doet inzien, dat onze woordmacht zich op een veel hooger peil ontwikkeld heeft dan die van de negers. Daarom acht ik ook den titel van den bundel ‘Negerwoordkunst’ onjuist. Aan woordkunst denkt men niet, als men deze oersprookjes leest; hier minder dan ooit denkt men aan de individualistische woordkunst, zooals de Tachtigers die meenden te beoefenen, een verschijnsel waarop wij in den loop van dit hoofdstuk terugkomen.
Neen, verhaal kunst zou de bundel veel raker kenschetsen. En als zoodanig is volkomen waar wat de inleider ervan zegt:
‘Wij voelen, dat wij bij de bron van de vertelkunst staan, bij het levende woord, dat met de mimiek en het losse gebaar van den verteller gepaard gaat.
‘De Kongoleesche sprookjes worden inderdaad tegelijk gezegd en geacteerd en vele onder hen nog gedeeltelijk gezongen.’
Tot zoover de technische kant dezer litteraire vormen, nu over hun inhoud.
De vertelling kenschetst in alle denkbare gevallen nauwkeurig den verteller. Uit de verhalen dezer negers, of ze over God handelen, over zon, maan en sterren, over luipaard, hyena, krokodil of hond - leert men allereerst de negers zelf kennen. Wij leeren ze kennen in hun leven, hoe ontroerend dicht bij de natuur, in hun begeerten en angsten, in hun kennis van goed en kwaad. In hun zachtaardigheid leeren wij hen kennen, in hun kinderlijk goed vertrouwen, in hun belangstelling voor een voldoende hoeveelheid goed eten. Maar vooral de natuurmensch. Zij staan dichter bij de dieren, met wie ze nauwer verbonden zijn dan wij Westerlingen. In hun sprookjes vereenzelvigen zij mensch en dier op een andere wijze dan wij dat in onze sprookjes doen. De dieren maken zij aan zich gelijk. De dieren zelf noemen zij menigmaal menschen.
‘Er was een boschmuis, die uit het woud te voorschijn trad.
Toen zij te voorschijn was getreden, stond ze voor een olifant.
- Vanwaar komt gij, kleine? vroeg de olifant.
| |
| |
- Ik ben palmwijn gaan snijden; thans ben ik op weg naar huis, dikke.
- Wel, wel toch! drinkt ge ook al wijn?
- Zeker. Ik lust hem dolgraag!
- Als een stukje mensch als gij wijn drinkt, wordt hij toch dronken!’ Etc.
De woudnatuur leeft sterk in deze sprookjes, de wind, het water hebben er hun geluiden in. Ook de familiebetrekkingen spelen bij dat volk een groote rol: de werving van vrouwen, de verhouding tot schoonmoeders en zwagers vormen telkens verhaalmotieven. Het huwelijk blijkt er dus een sacrale instelling van de vroegste tijden af.
Teekenend voor de zachtmoedige gestemdheid van deze menschen is dit:
‘Voorbij is alle eendracht.
Ten tijde van koning Ntare kenden de menschen haast geen oorlog. Zij stierven niet zoo talrijk. Ook hadden ze genoeg te eten. Er was veel voedsel. De koeien kalfden, ze stierven. En alles gedijdde.
Maar nu, onder koning Kisabo, gaat alles dood. Er heerscht hongersnood. Er zijn veel ziekten. De menschen sterven. Zij derven voedsel. De honger roeit ze uit. Zij vergaan van ellende. Er is geen eendracht meer. De menschen bevechten en dooden elkaar.
Vechters waren hier vroeger niet. Hij, Ntare, had geen vechters, maar hij, Kisabo, heeft er veel. Alles schreeuwt hier thans alarm. Niet aldus ten tijde van Ntare. Nu gaan de menschen elkaar te lijf. Broeders eten broeders op. Zoeken ruzie met hun broeders. Menschen haten menschen en moorden elkander uit.
Voorbij!
Voorbij is alle eendracht.’
Men ziet, ook hier vervult het verhaal een maatschappelijke, bijna zou men kunnen zeggen, een politieke roeping. Iets wat men bij ons in de twintigste eeuw sommige schrijvers heeft durven verwijten. Alsof elke bewuste kunst, die de uitdrukking is van een innige meening noodwendig slechte kunst zou moeten zijn. Wederom stuiten wij op een der vele dwalingen der Tachtigers, waarover later meer.
Azië, Afrika; alvorens naar Europa terug te keeren, willen
| |
| |
wij eerst nog even in Amerika verwijlen, het land van de onbegrensde mogelijkheden, zei men vroeger, het land van de geraffineerdste technische volmaaktheid, denken wij heden nog, misschien ook van de volmaaktste, modernste verhaaltechniek. Meesterlijke verhaalkunst komt er inderdaad vandaan. Wij hebben maar de verhalen op te slaan van O. Henry, waarvan een voortreffelijke vertaling niet lang geleden verscheen onder den titel ‘De Vier Millioen’.
Herinnert U zich Justus van Maurik? Hoe die eenvoudige volksschrijver uit de tweede helft van de negentiende eeuw verhaaltjes wist te schrijven, hoofdzakelijk in Amsterdam spelend, die jarenlang boeiden en vermaakten en die nog steeds de beste bron zijn om het intieme leven van onze hoofdstad in dien tijd te leeren kennen? Welnu, de Amerikaansche schrijver O. Henry, die van 1867-1910 leefde, heeft voor New York gedaan, wat de ander voor Amsterdam deed. Hij vertelt verhalen van de vier millioen (inwoners van het nieuwe Amsterdam). En hiervan vindt men in den bundel vijf en twintig stuks bijeen. En alles is naar verhouding reusachtiger: de stijl is beeldend, oorspronkelijk en geestig, de verhalen vol humor en tegelijk vol gevoel. Ze zijn buitengewoon behendig geconstrueerd; met onnavolgbaar meesterschap wordt het instrument: lezer door dezen rasschrijver bespeeld. Met alle willekeur van een virtuoos springt hij er mee om. Zonder dat er oogenschijnlijk veel moeite voor is gedaan, rijst de reuzestad, waarin de vier millioen krioelen, voor ons op. De schrijver heeft onder de massa geleefd, maar hij ontdekte dat de massa een fictie is en dat er vier millioen individuen om typeering vragen, als men een beeld van de massa geven wil. Aardig is in dit verband het verhaal: ‘De Man van de straat.’ Veel hooren wij van het leven van armoedige menschen op huurkamers met alle verschrikking van dien. Daar zijn b.v. ‘Het Dakkamertje’, ‘De Groene Deur’, ‘Een onvoltooid verhaal’, ‘De Gemeubileerde Kamer’ en ‘Voorjaarstijd à la carte’.
Om een klein idee van deze verhaalkunst te geven, volgt hier de aanvang van laatstgenoemd verhaal:
‘Het was een dag in Maart.
Nooit, nooit moet men een verhaal op deze manier beginnen. Men kan geen slechter begin bedenken. Er zit geen verbeelding in, het is zouteloos, droog en niets dan wind. Maar in
| |
| |
dit geval is het toch geoorloofd. Want de nu volgende regel, waarmee dit verhaal eigenlijk had moeten beginnen, is veel te wild en te buitenissig om den lezer zoo zonder eenige voorbereiding voor te zetten.
Sara schreide over haar spijskaart.
Stel je dat toch eens voor: een New Yorksch meisje, dat tranen huilt over een menu! Om dit te verklaren zou men gevoegelijk kunnen onderstellen, dat er geen kreeften meer waren of dat ze beloofd had geen roomijs meer te eten gedurende den vastentijd of dat ze uien besteld had of dat ze naar een matinee geweest was om Hackett te hooren. Nu evenwel al die veronderstellingen onjuist zijn, kan het verhaal voortgezet worden.’
Onder allerlei kluchtige grappen probeert de schrijver zijn deernis met de ongelukkige eenzamen te verbergen, die in zulk een groote stad nauwelijks onderhoud en onderdak vinden. En hij doet dat zoo goed, dat wij heusch geen tranen hoeven te vergieten.
Ik zou hierbij vast even willen aanteekenen, dat het volstrekt niet voor de waarde van een boek pleit, als men er tranen bij stort. Haast zou ik willen zeggen: integendeel. Tranen storten wij eenvoudig wanneer een bepaalde ‘gevoelige snaar’ bij ons wordt aangeraakt. Dit op zichzelf heeft echter met de litteraire kunst niets te maken: een authentiek verhaal uit het leven zelf kan ons eventueel directer tot tranen roeren dan het schoonste verdichtsel. Die tranenuitpersende eigenschap bewijst in het geheel niets omtrent de waarde van een boek.
Er loopen heel wat gezellige veelpratende vrouwen rond, die met hun verhalen aan de buurt een grooter kwantum traanvocht te voorschijn hebben geroepen dan Homerus in drieduizend jaar! En men zal toch moeten toegeven, dat voor de litteratuur de verdienste van Homerus grooter is dan die van gezellig babbelende vrouwen, zooals men er overal en te allen tijde legio ontmoet onder hospita's, breisters van babykleertjes, onderwijzeressen en hoogerop.
Men moet vooral ook niet gelooven, dat de gevoelens van O. Henry voor de menschen, minder diep gaan dan die van bovenbedoelde alitteraire categorieën. Hij vermijdt slechts met veel tact de werking op de traanklier en doet ons eer lachen
| |
| |
dan weenen en toch voelen wij de volle maat van zijn medegevoel achter elk dezer vertellingen.
Ook ‘de Liefde’ weet hij op de meest verrassende en verscheiden wijze te karakteriseeren, soms wel zeer Amerikaansch, b.v. in ‘Mammon en Cupido’ en ‘Per Koerier’.
Het is een waar genot deze verhalen te lezen en ik geloof, dat ze voor alle lezers zijn, oud en jong, eenvoudig of geraffineerd van smaak. Want wie goed vertelt - en O. Henry is een ongelooflijk vertelwonder - krijgt altijd de hoorders aan zijn lippen.
Holland, daarentegen, is niet het land der korte verhalen. De Camera Obscura bevat eenige kleine romans en een aantal schetsen. Onze schetsen zijn talrijker, het schrijven daarvan is vooral na de Tachtiger Beweging druk beoefend. Maar een schets is geen verhaal, het geeft weer wat werd waargenomen. Het heeft die kleurlooze, vormelooze onbestemdheid van een stuk leven, zoo maar uit het groote, samenhangende geheel uitgesneden, zonder dat de schrijver als schepper en vormgever in de compositie ingrijpt. Wie schetsen schrijft, is geen verteller en geen schrijver, maar een schetser. De schets was, evenals bij de schilders, aanvankelijk voorbestemd om te worden uitgewerkt, maar zij is tot een genre op zich zelf geworden, een genre, waarin ten onzent slechts zeer weinig behoorlijks geleverd is, overigens.
Goede, korte verhalen zijn in de eerste helft van den nieuweren tijd slechts geschreven door Herman Heyermans onder het pseudoniem Samuel Falkland. Een nieuwe uitgave van een keur uit deze vertellingen is onlangs bezorgd door Frans Mijnssen en Henri Dekking.
Voorts zijn de laatste jaren eenige bundels verhalen herdrukt van den in 1931 gestorven dichter Aart van der Leeuw. Typisch is, dat deze schrijver jarenlang met zijn werk niet veel meer dan een succès d'estime heeft geoogst en eerst op het eind van zijn leven een van zijn laatste boeken ‘De Kleine Rudolf’ min of meer populair zag worden. Die belangstelling is gebleven. De verhalen uit den bundel ‘St. Veit en andere verhalen’ zijn thans zonder het titelverhaal (dat in een kleine, geïllustreerde luxe-uitgave afzonderlijk verscheen) bij de W.B. herdrukt. Bij de oude zijn nog andere gevoegd, n.l. ‘Het Landpad’, ‘Sneeuw’, ‘De Zoon van den Keizer’ en ‘De Handen’;
| |
| |
de laatste drie zijn uit de nalatenschap van den dichter afkomstig en dus niet meer door hemzelf persklaar gemaakt.
De vertellingen van Aart van der Leeuw zijn natuurverbeeldingen. In hem leefde voort het gevoel van vele, vooral oude Romeinsche dichters, voor wie de natuur vol geesten en halfgoden is, voor wie de natuur bezield is, een bezieling, die tastbare vormen aanneemt, zich personifieert. Men kan het leven ook zóó zien, zooals Van der Leeuw het doet, als een wisselend wonder, als het verblijf van een natuurding tusschen andere natuurdingen, als een verbeelding misschien. Deze transfiguratie is het gelukkigmakende van deze lectuur. Men voelt zich geheel los van de wereld als maatschappelijk bestel, teruggevoerd in een wereld, die eigenlijk niets anders is dan het aardoppervlak tegenover de omringende hemelruimte.
Die wijde sfeer weet Van der Leeuw op te roepen, dronken voert hij ons en hij doet ons al onze aardsche beslommeringen vergeten en achterlaten als nuttelooze ballast. Menigeen zal zulk een reis in de oneindigheid goed doen en de oogen weer openen voor de heerlijkheid, die ons omringt en die zulk een troost is voor al het leed, dat de tegenwoordige menschheid in allerlei vorm wordt opgelegd. Men begrijpt, dat Aart van der Leeuw niet een schrijver is, die nieuwe wegen wijst, maar hij wendt de ziel van zijn lezers naar andere zijden, hij draait het leed den rug toe en gaat de troost der natuur tegemoet. En hij schildert in een rijk versierde, breed omrankte taal telkens opnieuw en verrassend zijn tallooze beelden: bosschen, velden, weiden, wolken, wateren, huizen, dieren en tenslotte ook den mensch, niet den mensch van tegenwoordig meestal, maar de menschen zooals de historie, de sprookjes, de kinderverbeelding, de prenten en sneden van nu en altoos ze ons hebben laten zien als een steeds weer gevarieerd wonder onder de tallooze wonderen van de eindeloos bloeiende natuur.
Ook de bundel ‘De Gezegenden’ is in 1933 herdrukt. Toen tien jaar vroeger dit boek verscheen, trok het maar weinig lezers. Aart van der Leeuw is een figuur, die betrekkelijk langzaam tot wasdom is geraakt. Stammende uit de groep, welke de dichter Albert Verwey om zich heen verzameld had, een groep schrijvers bij wie het cerebrale overheerschte, moest zijn jeugdig natuurgevoel zich baanbreken door strakke en
| |
| |
moeilijke vormen. Zijn eerste werken dragen de litteekens van dezen strijd. En wellicht pas in zijn laatste werk is al het weerbarstige overwonnen. Met zijn idyllische roman ‘De Kleine Rudolf’ veroverde hij voor het eerst vele harten. Het valt zeer te betreuren, dat hem sindsdien nog maar weinig levenstijd beschoren bleek.
‘De Gezegenden’ is een bundel, maar niet zoo maar een bundel los hangende verhalen. Men zou het boek juister een krans of een cyclus kunnen noemen. Want er is een sterke geestelijke samenhang in dit zevental prozawerken, een soortgelijke als dien wij kennen in De Villier de I'lle-Adam's ‘Contes Cruels’, in ‘Les Diaboliques’ van Barbey d'Aurevilly, maar vooral in Marcel Schwob's ‘Vies Imaginaires’.
Het is een veel omstreden, maar in elk geval bestaand en begrijpelijk verschijnsel, dat een lezer een groot verhaal prefereert boven een verzameling kleinere. Het pleit in zekeren zin voor des lezers medeleven. Immers men gaat zich hechten aan de personen over wie men leest en in het groote verhaal, den roman, bevredigt ons de schrijver. Wanneer alles zich aan onze oogen heeft ontrold, zooals wij het hebben verwacht of gehoopt of gevreesd, dan pas zijn wij voldaan. In het korte verhaal blijven onze verlangens ten deele onbevredigd. Na een enkele gebeurtenis, na een episode, die te kort was om onze neiging tot de nieuwe vrienden volledig uit te leven, zijn zij voorbijgegaan. Maar hoe navrant kan de werking zijn van zulk een klein, gespannen verhaal.
‘De Gezegenden’ van Aart van der Leeuw is een bundel van zeer specialen aard. Het zijn geen verhalen van ‘dezen en genen’, die hij ons vertelt. Zeven gestalten stelt hij ons voor oogen, maar hij bedoelt niet slechts die zeven gestalten zoo groot en zuiver mogelijk uit te beelden. In werkelijkheid schenkt hij ons zeven voleindingen. Voleindingen in de dood of in het leven. Den titel van dit boek zou ik daarom gaarne anders hebben gewenscht. De menschen, die hij geeft, zijn niet slechts gezegenden, maar veeleer zegenaars en tegelijk zegevierenden over leven en dood. En het is deze gedachte welke voor hen allen gemeenschappelijk geldt: de voleinding is gelijk, leven en dood zijn eenzelfde uitkomst, wanneer men vertrouwen heeft in het wezen der dingen, in de eeuwig bloeiende en herbloeiende natuur.
| |
| |
Om hun geestelijken inhoud behooren deze vertellingen dus tot de litteratuur der meest actieve levensaanvaarding en zij ademen elk voor zich die harmonische gesteldheid, zonder welke geen duurzaam levensgeluk mogelijk is en die in zulk een hooge mate het deel was van hun schepper.
De schrijftrant echter is, naar mijn meening, bij de stoutheid der conceptie ten achter gebleven. Duizenden prachtige details liggen over deze driehonderd bladzijden verspreid. Men merkt er dikwijls den dichter in, die aan de kleur der woorden een grootere waarde hecht dan aan hun strikte beteekenis.
Van der Leeuw is een meester in het natuurtafereel en in het stilleven. De menschen in hun doening evenwel, geeft hij naar mijn smaak te romantisch. Ook lijken zij wel te poseeren. Het is alsof zij terwille van het schilderij hun embleem ter hand hebben genomen, de boogschutter zijn boog, de ridder zijn zwaard, de schilder zijn palet. Hun gesprektoon heeft veelal iets ‘boekerigs’, zooals men dat ook wel van menschen in het leven zegt. In de drie laatste verhalen laat de schrijver de dialoog vrijwel geheel na en daaraan heeft hij goed gedaan. Het is niet zijn kracht, althans niet in deze verhalen.
Maar tegenover alle bezwaren kan men even zoovele kwaliteiten stellen: het sprookjesachtige, de bewegelijkheid der zoo verschillende sferen, de eenvoud en klaarheid der zielslotgevallen, en altijd maar weer die kleine bekoorlijkheden, welke een boek tot een schatkamer kunnen maken.
Inderdaad, wie van sprookjes houdt, vindt hier vaak dat typische schemerlicht tusschen het werkelijke en het onwezenlijke, dat voor velen zoo aantrekkelijk is. En wie er niet van houdt, zal ook de andere elementen, waardoor deze verhalen dan ook juist géén sprookjes zijn, daarin weten te ontdekken.
Vraagt men of ook voor dezen tijd de verhalen van Aart van der Leeuw nog waarde hebben, ondanks hun romantische contouren, ondanks hun soms pathetische woordkeuze, hun bloemrijken stijl, hun onaardsche verhevenheid - dan zeg ik: ja. Toch wel.
Wij zijn het er nog lang niet met elkaar over eens, hoe de litteratuur zal of (als men wil) moet worden. Er zijn nieuwe mentaliteiten ontstaan en zij hebben anders geaarde talenten aon het werk gezet. Er is misschien maar één ding, waarover eenige klaarheid bestaat inzake de toekomst. Men zal gedu- | |
| |
rig zoeken naar eenvoud en plastiek. Aart van der Leeuw voldoet, in dezen bundel, niet enkelvoudig aan dien eisch, wel tweevuldig. Eenvoud geeft hij in zijn sterke en natuurlijke levenswijsheid, plastiek in de tallooze fraaie onderdeelen van zijn stijl.
Ook Arthur van Schendel is een schrijver, die niet terstond een eclatant succes had met zijn werken. Het is langzaam gekomen en het zijn vooral de boeken, die hij in de tweede levenshelft schreef, welke hem, behalve litteraire roem, een zekere populariteit hebben verschaft.
Het is te begrijpen, dat hij, na zijn met groote regelmaat voortgebrachte boeken als ‘Het Fregatschip Johanna Maria’, ‘Jan Compagnie’, ‘De Waterman’, de behoefte gevoelde zijn nimmer verflauwende inspiratie te gebruiken voor een aantal kleurige vertelsels, die aan zijn werkkracht niet dezelfde omvangrijke eischen stelden als een roman dit doet omdat ze niet volledig behoeven te zijn, omdat ze alleen datgene bevatten wat hem op het moment van schrijven aanstond, zonder dat van elk ontbrekend detail diende rekenschap gegeven te worden.
Hij publiceerde in 1934, vóór de laatste romans, die verderop zullen worden behandeld, zijn ‘Herinneringen van een Dommen Jongen’. Dit is een ander soort verhalen dan wij vroeger van Van Schendel hebben gekregen, b.v. in zijn bundels ‘Florentijnsche Verhalen’ en ‘Bijbelsche Verhalen’. Het zijn bonte, grillige fantasieën, die er uitzien als improvisaties, zonder voorafgaande bedenking opgeschreven naar de luim van het oogenblik. Al lezende kan men zich indenken, hoeveel genot het schrijven den auteur zal hebben verschaft. Men treft er ook bekende klanken in aan, alsof hier en daar een sprookjesverteller als Grimm of Andersen om den hoek kijkt. Maar men moet ze niet willen vergelijken met ‘echte’ sprookjes. Want als men dat doet lijken ze wel eens wat fletser dan die overgeleverde verhalen.
Voor mijn gevoel is een sprookje niet te bedenken door een schrijver en zijn dus die beroemde van Andersen al niet eens ‘echt’ genoeg. Een sprookje is er altijd geweest: het is een verhaal, dat uit de overlevering is ontstaan en te eeniger tijd neergelegd in een vorm, die zoo min mogelijk afwijkt van den gesproken vorm. Dit ligt reeds in de benaming sprookje opge- | |
| |
sloten. De gebroeders Grimm hebben zich dan ook in hun groote verzameling tot die registreerende functie beperkt. Die sprookjes zijn daardoor de echtste, de trouwhartigste gebleven, die wij in het Westen kennen. Poesjkin heeft voor zijn volk ook vele Russische volksverhalen ‘uit den mond’ van een oude vrouw opgeteekend en in een blijvenden vorm vastgelegd. En zoo zal men er bij elk volk terugvinden. Een verhaal is om te worden verteld, niet in de eerste plaats om gelezen te worden. Dit is een der hoofdkenmerken voor het wezen van het verhaal, in afwijking van de verwante litteraire vormen als de roman, de schets en de novelle, een genre, dit laatste, dat uit de mode begint te raken. De novelle is n.l. niet zuiver een verhaal om te worden verteld, maar het bezit trekken van den roman, het is een stukje roman, in het gunstigste geval een roman in miniatuur. Het verhaal heeft met den roman alleen in zooverre iets te maken, dat elke roman inderdaad een verhaal bevat, evenals een symphonie een of meer thema's.
Het sprookje dan is in wezen de primitieve trap van het reeds tot litteratuur geworden verhaal. Van het sprookje bekoort ons het timbre van de vertellende stem, die erin doorklinkt. Deze ‘Herinneringen van een Dommen Jongen’, dit vijftigtal verhalen van Arthur van Schendel, evenwel, zijn ten slotte toch door een schrijver geïmproviseerd en dit maakt, dat ik ze toch niet zóó heelemaal kan liefhebben als ik de echte sprookjes liefheb. Het verwondert me, dat ze zich in Amsterdam, in Haarlem en in andere oud-Vaderlandsche steden afspelen, maar mijn contact ermee wordt er niet nauwer door. Zij blijven mij te zeer op een afstand.
Misschien ligt het aan de koele, overwogen stijl, die Van Schendel eigen is, aan het trage tempo van zijn verteltrant, aan het meestal wel juiste, maar nooit hevig gekleurde beeld, waarvan hij zich bedient. Wij doen beter dit boek te beschouwen als een op zich zelf staand verschijnsel zonder verband te willen zoeken met de overgeleverde sproken. Het zijn eenvoudig korte verhalen en, zooals het met de schetsen en studies van elken kunstenaar gaat, zien wij er de kwaliteiten en zwakheden van den maker helderder in dan in zijn groote schilderijen.
Met dit al zijn hieronder verhalen, die ik niet gaarne ongelezen zou hebben gelaten. Het zijn vooral: ‘De Korporaal’,
| |
| |
‘De Onvoorzichtige Vrouw’, ‘De Ongeluksvogel’, ‘De Luiaard’, ‘De Weduwe en de Klok’, ‘De Markiezin en de Elleman’, ‘De Voorvader’, ‘De Tuinman’, ‘De Vrijster’, ‘De Minnares’, ‘De Nietsnut’, ‘De Verkwister’ en ‘De Sloof’.
‘De Korporaal’ is het humoristisch verhaal eener eerzucht. ‘De Weduwe’, naar het mij voorkomt, het mooiste verhaal uit den bundel, vertelt van de vrouw, die te oud is geworden, evenals ‘De Vrijster’ vertelt van een vrouw, die te lang heeft moeten wachten. In ‘De Voorvader’ wordt de mensch van de toekomst aangeduid op een vermakelijke, maar zeer aannemelijke wijze.
De genoemde verhalen stemmen alle op dit ééne punt overeen, dat zij n.l. een psychologischen inhoud hebben. De held of heldin krijgt voor ons een reëele gedaante en zijn avonturen boeien ons meer dan die, welke ons in vele der fantastischer verhalen worden verteld. Zoo dit niet voor het boek als geheel pleit, dan toch wel voor den schrijver. In de luchtige of fantastische of sprookjesachtige sfeer is wellicht meer te bereiken als men over grooter, vloeiender, vluchtiger stijlmiddelen beschikt. Maar zoodra een inniger gevoel de woorden bezielt, is Arthur van Schendel, wat elken schrijver voor elk werk opnieuw moet zijn, onvervangbaar en onvergelijkelijk.
Hoe staat het nu met de verhaalkunst van de jongere schrijvers, van hen voor wie en over wie mijn betoog geschreven werd? Het antwoord geeft daarop een bundel, ‘De Korte Baan’, Nieuwe Nederlandsche Verhalen, bijeengebracht door H. Marsman en E. du Perron in 1935.
Ik neem aan, dat de samenstellers van dezen bundel uitnemend in hun pogen geslaagd zijn om van de verschillende moderne Nederlandsche auteurs, die korte verhalen schrijven, juist datgene te geven wat kenmerkend is voor hun overige arbeid en dus tegelijk voor hun persoonlijkheid.
Er schuilt een gevaar in onzen degelijken Hollandschen aard, een gevaar dat onze litteratuur in al haar onderdeelen steeds opnieuw bedreigt, n.l. het gevaar, dat haar beoefening tot een cultus wordt. Ik bedoel dit: het handwerk der poëzie en het handwerk van het proza worden door de voor de litteraire kunst begaafden met zulk een nauwgezetten ijver, met zulk een aandacht voor elk detail en voor elke nuance
| |
| |
beoefend, dat tenslotte de beoefenaars bijziende worden als horlogemakers en niet meer onderscheiden kunnen wat zich in de verte afspeelt. Zij concentreeren zich, als in een donkere kamer, op de reacties van zieke zenuwen, van exorbitante hersencellen, op wat zich afspiegelt in kleurgevoelige oogen en op alles wat langs den weg van overprikkelde zintuigen te benaderen is. Maar alle levenskrachten, de verre, wijde, ruime, golvende deiningen om ons heen, wiegelen voort op een afstand van de donkere kamer, waarin zij zich afgezonderd hebben.
De techniek bloeit, zij verfijnt zich, zij spitst zich toe - en toch is de wind, die over de wereld waait, voorbijgegaan zonder nut en zonder gevolgen.
Ik mis in bijna al deze prozastukken, hoe goed ook geschreven, hoe plastisch soms, hoe gedurfd, maar al te vaak de stem van den schrijver, het natuurgeluid, den toon, die overmeestert en tiranniek meesleept.
Eigenlijk zijn er toch weinig schrijvers onder onze litteratoren. De een geeft litteratuur, de Onder reportage.
Maar leven, leven, leven en levensgerucht geeft bijna geen van hen.
Van Genderen Stort opent de rij met zijn broze kunst, die niet meer van dezen tijd is, maar waarin zich toch iets liefs en aantrekkelijks openbaart, zij het in een grijzen toon. Nijhoff en Marsman geven er steriele litteratuur, evenals ditmaal Jeanne van Schaik-Willing. Slauerhoff is er vertegenwoordigd met een van zijn schoonste Chineesche verhalen en Du Perron met zijn ‘Drama van Huize-aan-zee’, in zijn zeer eigen en behendige verteltrant. Helman, Den Doolaard en Last toonen zich in hun beste reportage-kwaliteiten, Vestdijk heeft voor zijn ‘Een twee drie vier vijf’ een zeer suggestieven vorm gevonden. Kenschetsend voor de auteurs zijn nog ‘De Droom’ van Eva Raedt de Canter met haar hypernerveuse, sensitieve mentaliteit, en het grove, koude verhaal van Maurits Dekker ‘De Papegaai’.
Maar weer opnieuw en ongezocht heeft zich de stelling bevestigd, dat de Vlamingen betere vertellers zijn dan de Noord-Nederlanders. Zij zijn vertegenwoordigd door Paul van Ostayen, Maurice Roelants, Genard Walschap en Filip de Pillecijn.
| |
| |
Verhalen geeft dus deze bundel, verhalen. Men stelt zich bij dat woord toch nog andere genietingen voor dan welke deze ‘Korte Baan’ schenkt. Verhalen zijn er om ademloos te worden aangehoord of om met huid en haar te worden verslonden. Deze zestien, zooals zij daar te zamen liggen, mogen slechts aanspraak maken, min of meer, op waardeering. Spannen, boeien, verrukken doet dit boek ons niet.
Laat ons niet blind zijn, wij leven in Nederland, wij hebben nog veel te leeren.
In datzelfde jaar kwam er ook een ander verzamelboek uit, ‘Kristal’, Letterkundige Productie 1935. Het is moeilijk over een boek van acht en vijftig auteurs een kort samenvattend oordeel te geven. Ook hiervan was mijn eerste indruk, dat de meeste dichters en schrijvers niet slecht voor den dag waren gekomen. Maar als ik moest trachten een leidende gedachte te vatten, die al lezende bij mij opkwam, dan zou het deze zijn: ontwikkelt zich in ons land de proza-techniek niet al te zeer, gelijk die der poëzie, ten koste van den inhoud? Treft niet sterk een louter litterair eklektisme en gaan er wel genoeg heftige stemmen op uit dit koor, hoort men wel persoonlijke geluiden? Is Nederland niet aan het sterven, is er wel bewogenheid genoeg om zooveel ‘schoone geesten’ wakker te houden? En ik vond het bijna luguber, dat ik eigenlijk het meeste plezier beleefd heb van ‘Een Lange Dag’, bijdrage van Nescio, een verhaalfragment, dat volgens een noot van den auteur, lang geleden geschreven werd.... Dat stuk bezit humor, gevoel, atmosfeer. Zoo zijn er maar weinig in den bundel. Er is te veel, dat geforceerd en overmatig geperfectionneerd aandoet. Maar dat is niet wat wij van een verhaal verlangen. Het tegendeel, het meest natuurlijke, het meest vloeiende, het snelst aansprekende. De oorsprong ligt toch nog het dichtst bij het geïmproviseerde, gesproken woord.
Veroordeelt de niet zoo heel groote aanleg voor het schrijven van verhalen, de in ons land dus nog maar matig ontwikkelde vertelkunst, nu ook niet tevens den Nederlandschen romanschrijver, zal men wellicht vragen. Mijns inziens behoeft dit niet het geval te zijn. Een roman is namelijk iets anders dan een verhaal. Men kan niet spreken van het verhaal in het verhaal, maar wel van het verhaal in den roman.
Een roman is dus een litterair geheel, dat niet een verhaal is,
| |
| |
maar dat een verhaal bevat. Dit is een punt, waarover wij het allemaal eens zullen zijn.
De opmerking wordt wel eens gemaakt, dat de litteraire critiek een vruchteloos bedrijf is. De menschen, die de boeken moeten karakteriseeren, hebben hun taak geheel uit het oog verloren, zegt men. Zij karakteriseeren in hun stukken zichzelf naar aanleiding van het boek, dat zij heeten te bespreken. En als zij al eens dieper mochten ingaan op het boek, dan is het vooral om meeningen van anderen te bestrijden. Alleen de ingewijde kan daarvan eenig profijt trekken. Het groote publiek kan er met zijn verstand niet bij en slaat dus alles wat de litteratuur betreft, zorgvuldig over.
Het zou droef zijn als dit in vollen omvang waar was.
Maar ik moet erkennen, dat het wel eens al te zeer zoo toegaat. Het is tenminste wonderlijk genoeg, dat wij het zoo zelden met elkaar eens zijn. Onze opvattingen omtrent het doel en het wezen van de litteratuur verschillen, zelfs bestaan er weinig duidelijk omlijnde begrippen en in het geheel geen gefundeerde terminologie. Maar dit wil niet zeggen, dat de litteraire critiek ontaard is, integendeel, zij is nog geheel onontwikkeld. Zoolang wij b.v. nog niet hebben vastgesteld, wat wij precies verstaan onder een roman, zoolang zal men voortgaan oorlog te voeren tegen de windmolens der diverse waardeeringen.
Zonder twijfel is de roman ontstaan uit een aantal elementen, die gedeeltelijk oeroud, gedeeltelijk splinternieuw zijn.
Wanneer wij de voorloopers verwaarloozen, n.l. de aaneengereide verhalen, de avonturenreeksen, die reeds vóór de negentiende eeuw in verschillende landen zijn ontstaan en ook de romans in brieven en in dagboekvorm uitschakelen, dan kunnen wij grofweg zeggen, dat de roman, zooals wij die thans kennen ongeveer een eeuw oud is.
Deze roman is ontstaan uit de behoefte van schrijvers om bepaalde vraagstukken van socialen, van moreelen, van politieken, van psychologischen aard een duidelijker en dieper relief te geven dan in de bestaande litteraire vormen mogelijk was. De roman heeft dus in tegensteling met het verhaal de neiging zich aan te sluiten bij de verschijnselen, die de werkelijkheid van het leven te zien geeft. Het verhaal kan natuurlijk een zelfde soort werkelijkheid tot grondslag hebben, maar
| |
| |
dit is niet onontbeerlijk. Het verhaal is een functie van de verbeelding, van de lust der fantasie. De roman is het dikwijls fantastisch uitgedoschte kind der werkelijkheid. Het verhaal is de verhalende woordenstroom zelf, de roman is een ingewikkelder constructie, de stroom van het verhaal gaat schuil in schilderingen, het verhaal stroomt er soms onzichtbaar onderdoor. Het verhaal verhaalt en kan een aantal psychologische trekken bevatten, de roman bezit in de psychologie een zijner wezenstrekken. Maar behalve in de psychologie ook in de moraal, in de wereldbeschouwing, in een gelijk aantal factoren als waaruit de maatschappij bestaat. Want het kenmerkende van een roman is, dat het verhaal erin wordt voortgestuwd door een volledig maatschappelijk organisme, in verleden, heden, toekomst of fictie gekozen. Het verhaal is gesitueerd waar de schrijver het wil, maar het verhaal in den roman is gesitueerd in een volkomen eigen wereld. Vandaar dat een schrijver zonder zin voor de werkelijkheid, wel een uitnemend verteller kan zijn maar niet een goed romancier.
In een tijd als de onze, vol in- en uitwendige veranderingen, vol nieuwe gedachten, vol duidelijke bewustwording, vervuld van strijd en velerlei streven, ontstaat bij den scheppenden mensch een grootere en meer directe behoefte om uiting te geven aan de denkbeelden die in hem leven, aan de reacties, die in hem worden gewekt.
Meer dan ooit verschijnt de litteraire kunst behalve als een kunst, ook als een draagster van Ideeën.
Zij, die zich houden aan de zuivere leer der schoonheid, een zuiver wanbegrip m.i., die dus aan de litteraire kunst geen maatschappelijke taak willen toekennen, zullen desondanks moeten toegeven, dat al die worstelingen van onzen tijd de geest van onze schrijvers onmogelijk onberoerd kunnen laten. Het militante wordt, ondanks hen zelf, een deel van hun innerlijk wezen. Immers zij even goed als, of misschien nog sterker dan, hun medemensch, gevoelen zich in dezen dreigenden, maar tevens veelbelovenden tijd, tegen wil en dank in een strijd betrokken, die beslissend zal zijn voor het lot der wereld, waarin zij leven en voor het behoud der cultuur, waarvan zij deel uitmaken.
De schrijver is naar wezen en aard individualist. Hij moet dat noodzakelijk blijven. Slechts zijn persoonlijk gevoelen en
| |
| |
ervaren heeft voor zijn scheppenden arbeid een bevruchtende waarde. Maar dit individualisme behoeft daarom nog niet te zijn een egocentrisch vegeteeren, afgesloten van de nooden der menschheid, de geestelijke en stoffelijke, los van haar lijden, blind en doof voor haar strijd.
Want behalve individu, is de schrijver toch ook een cel van de massa als ieder ander; de gevoelsstroomen, welke door die massa gaan, voelt ook hij door zich heen schokken.
Nu het vooruitzicht van een komenden oorlog de volken met afschuw en verontwaardiging vervult, kan de schrijver zich voor die gevoelens niet afsluiten, maar zij doordringen hem en dwingen hem tot een persoonlijke rekenschap.
Voor de litteratuur en inzonderheid voor den roman, beteekent de electrische geladenheid, zooals de geheele wereld thans kent, veeleer een winst dan een verlies. De geest wordt er door wakker geschud, ook van den traagsten mensch. Een zekere scheppende drang gaat allen bezielen. Ieder wil het zijne doen, zijn offer brengen, hetzij groot of klein. Die scheppingsdrang resulteert bij den schrijver in een grooteren rijkdom aan denkbeelden, in een vernieuwing en verruiming van zijn arbeidsveld.
Dit wil niet zeggen, dat het de taak van den schrijver is, rechtstreeks naar het andere gebied: de politiek, de economie, de leiding der volken over te stappen. Integendeel, meer dan ooit moet hij blijven op zijn eigen plaats.
De taak der schrijvers is, voort te gaan zich een steeds diepere individueele overtuiging te vormen. Het beeld, dat zij van het leven scheppen, weerspiegelt nauwkeurig en getrouw de diep bezonnen waarheid, die zij daaruit hebben gepuurd. Hun eigen geestelijke houding is in dit beeld verwerkelijkt; zij behoeft niet nader geaccentueerd te worden. Een al te nadrukkelijke accentueering is onartistiek en daartegen verheft de aesthetische critiek niet ten onrechte haar stem.
Tegenover deze opvatting staat de kunstleuze van de schrijversgroep, die omstreeks 1880 onze letterkunde heeft vernieuwd, die de moderne Nederlandsche letterkunde heeft ingeluid, n.l.: ‘Kunst is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’. Zoodra een boek een algemeene uitspraak waagt te doen, zoodra het een maatschappelijke richting verdedigt, zoodra het een document humain is en
| |
| |
buiten de grenzen van het eng-litteraire ook een wijdere beteekenis heeft, veroordeelt Tachtig zulk een boek als een tendens-werk en laat het als kunstwerk vallen. De allerindividueelste emotie... Het is zeker niet de allerindividueelste emotie, die den mensch en ook, ja juist, den schrijver tot schreiens toe beweegt wanneer hij landen in vlammen ziet opgaan ter wille van een gemeene zaak, wanneer hij vrouwen en kinderen ziet vermoorden en alles wat hem lief is aan geestelijk bezit ziet vertrappen en knechten door ruwe barbaren, die behalve het huurloon der bevreesden, tevens de bevrediging oogsten op hun beurt eens beheerschers der wereld te zijn. De allerindividueelste emoties hebben in deze wereld niet kunnen standhouden, zij behoorden een wereld toe, waarin niets opzienbarends geschiedde. De tragedie van de individueele ziel moest het leven vullen. Zij riekt naar gesloten kamers, naar kamfer en naar carbol. Maar de ramen zijn opengerukt, ook de deuren en de trappen zijn bestormd door de slagers en slachters, de sadisten, de bloeddorstigen en de wellustelingen, die men aan het hoofd van staten en tot opziener van hun burgers heeft gesteld, omdat de ouderdom, die zich te sluimeren gelegd had op de geldzak, de jeugd en de voortuitgang en de logica vreest.
Maar nu wij zoo weerloos geworden zijn, dat door de muren heen het geweld en de anti-cultuur en het barbarisme ons kan bereiken en treffen, nu jagen wij die allerindividueelste emoties op de vlucht tot later, tot den tijd, dat wij weer gelegenheid zullen krijgen ons met haar bezig te houden, zooals men zijn kinderen de deur uit jaagt wanneer het huis in brand staat.
En toch noem ik Tachtig de vernieuwer, de ontsluiter van onze moderne letterkundige kunst? Ja. Want wanneer men ‘modern’ niet opvat in den beperkten zin van ‘het vandaag geldende’, maar als kenschets voor datgene, wat op een zeker tijdstip ingrijpend werd gewijzigd volgens een wet, die ook nu nog in hoofdzaak geldt, dan kan men de moderne letterkunde, van 1880 tot heden toe, zien als een evolueerend, tezamenhangend geheel.
Want inderdaad, zonder Tachtig waren wij nooit uit de sleur der litteratuur-fabricage gekomen, waarin Nederland altijd heeft uitgemunt en waartoe het op elk tijdstip weer opnieuw
| |
| |
dreigt te vervallen. Wij waren eeuwig blijven nadoen, vertalen, overschrijven en wij hadden ons nimmer gerealiseerd, dat ook onze taal eenmaal dienstbaar gemaakt moest worden aan het dragen van ideeën, aan het uitdrukken van werkelijk doorleefde gevoelens, aan het mededeelen van waarachtig zelf ervaren ervaringen, dienstbaar aan de wereld, aan de voortuitgang, aan den tred van den Tijd.
In onze negentiende eeuw kunnen wij op één grooten roman bogen en dat is dan ook toevallig een, wat Tachtig noemde, tendensroman: Max Havelaar van Multatuli. Zoo blind was Tachtig niet of zij bewonderde dit vurige werk. Zij bewonderde ook het Fransche naturalisme en zij wilde zelfs zoover gaan het na te doen, maar haar stond geen taal ten dienste om deze taak te vervullen.
Toen ontstond de woordkunst. Maar de woordkunst was niet een kunst van woorden, het was een kunst van gevoelens. Tachtig begreep, dat zij beginnen moest zich dieper op haar eigen gevoelens te bezinnen, zij begon die te registreeren en daartoe waren nieuwe schrijfwoorden noodig. Wat haar aan schrijftaal was nagelaten door hun voorgangers, deugde als voertuig van de nieuwe gevoelens niet. De beste prozastukken van Van Deyssel, die wij nu met smaak genieten, hoewel zij destijds voor al te revolutionnair werden uitgekreten, bewijzen nog steeds en liggen daar tot in eeuwigheid ten bewijze hoezeer ook Tachtig reeds streefde naar een aansluiting bij het natuurlijke, het menschelijke, het algemeene. Pas later, toen deze schrijvers van Tachtig nog niet opgewassen bleken tegen de eischen, die zij zich stelden, omdat het land, Nederland nog niet mee kon ‘in de vaart der volken’, omdat de Tijd in het kleine land nog stilstond, omdat er nog geen bewustzijn leefde in die kalme, welvarende of Christelijk berustende menschen, eerst toen is als een dooddoener, als een troostprijs, als een kinderachtig spel, als een huisvlijt, de woordkunst ontstaan.
Het is kenschetsend voor die mentaliteit, dat Tachtig geen romans maar een groote menigte ‘schetsen’ voortbracht. Zij maakte de schetsen, voor een latere generatie leek het weggelegd deze schetsen uit te werken tot volledige, althans vollediger boeken. Maar die oefentijd is noodig geweest. Ook de onwillekeurige reactie tegen Tachtig is noodig geweest,
| |
| |
zooals het noodig is, dat iedere zoon zich in zekeren zin keert tegen zijn vader om volwassen te worden en om welgetroost met schade en schande uit leeren te gaan.
Tachtig had een soortgelijk proces achter den rug. Zij streed tegen woordverwaarloozers, terwijl de jongere letteren te strijden kregen tegen woord-vertroetelaars.
Aan de prozaïsten onder de eigenlijke Tachtigers, hebben de jongeren voor hun vorming weinig gehad. Het proza van Van Looy was te specifiek-schilderachtig, dat van Prins te kunstmatig-litterair. Van Eeden werd te zeer inbeslag genomen door zijn wisselende sociale en religieuse inzichten en gevoelens. De eenige groote proza-technicus is Van Deyssel geweest. Deze is het, die de persoonlijkheid van den schrijver aan het boek terug gaf, die van het woord den mensch en van den mensch het woord heeft gemaakt.
Deze man, die zich in de mogelijkheden van de taal het meest van allen heeft verdiept, werd als schrijver allerminst populair. Hij is beroemd, maar zoo weinig bekend in den zin van gelezen, dat bijna niemand in staat is de titels van eenige zijner werken op te noemen. Men kent hem slechts uit bloemlezingen; het eenige wat men van hem weet is, dat hij lang geleden critieken geschreven heeft, die even hartstochtelijk hooggestemd als zij bewonderend, even scherp en vernuftig als zij vernietigend waren.
En dat hij voorts ‘onbegrijpelijke’ woordkunst heeft geconstrueerd, terwijl hij de laatste jaren bij gelegenheden als eerevoorzitter of feestredenaar de plaats inneemt van ‘Nederland's grootste schrijver’, een plaats die men hem gaarne gunt, ofschoon deze erkenning des te schriller in het licht stelt, hoezeer Nederland's grootste schrijver een onbekende is in den lande.
Zijn ‘Verzamelde Opstellen’ verschenen in vele deelen, zij werden niet of nauwelijks, althans veel te weinig gelezen. Om te trachten eenige hernieuwde belangstelling voor dit werk te wekken, werd in 1922 op initiatief van ondernemende uitgevers het beste er uit bijeengelezen in zes deelen Verzamelde Werken, waaronder ook zijn beide romans ‘Een Liefde’ en ‘De Kleine Republiek’. Eenige jaren later werden die zes deelen met nog twee aangevuld, nu echter door een andere firma, omdat de aanvankelijke uitgever dit risico niet meer op zich wilde nemen. De standaard-uitgave moest n.l. steeds in
| |
| |
prijs worden verlaagd en is nu, in haar zeer goede uitvoering, voor een koopje in den boekhandel verkrijgbaar. In het jaar 1924, bij gelegenheid van zijn zestigsten verjaardag, verschenen Van Deyssel's ‘Gedenkschriften’, een verzameling vaak zeer fraaie prozastukken, uiterst belangwekkend, evenwel onverkoopbaar gebleken en nimmer vervolgd. Sindsdien zijn van den schrijver nog een paar kleinere boekjes verschenen in fraai verzorgde edities, o.a. ‘Schetsen’ (1926), ‘Kleinigheden (1927) en de grootere bundel ‘Nieuwe Kritieken (1930).
Men zal er mij niet van verdenken deze ietwat bittere opsomming tot eigen genoegen te geven. Ik wilde er alleen maar nadrukkelijk de aandacht op vestigen, dat men in Nederland nog niet toe is aan een dragelijke mate van waardeering voor het allerbeste deel onzer litteratuur. Het zou zeker aanbeveling verdienen een meer volledige lectuur van Van Deyssel's beste werk te eischen op de eindexamens onzer middelbare scholen en gymnasia, b.v. in plaats van ‘De Kleine Johannes’ van Van Eeden, dat veel minder oorspronkelijk en ook overigens van zeer geringe beteekenis is.
De jonge Alberdinck Thijm leefde, volgens zijn eigen mededeeling, van zijn vijftiende, zestiende jaar af met nagenoeg de geheele ‘mentaliteit’ in de Letteren. Zijn vader, de Amsterdamsche Hoogleeraar, beoefende eveneens de letterkunde. Karel Thijm, die zich weldra uitsluitend L. van Deyssel noemde, heeft voor onze litteratuur niet alleen, maar voor onze kunst en wellicht ook voor ons geestesleven in het algemeen de beteekenis gehad van een hoogen berg, die ver uitsteekt boven de golvende vlakte, hoog uit boven burgerlijkheid, achterlijkheid en gebrek aan beschaving, hoog uit boven kliekgeest en kleinheid, boven benepen vooroordeelen en Hollandsche onaandoenlijkheid.
Reeds als knaap nam hij verwoed deel aan de beweging, die de vernieuwing van onze letterkunde beoogde. Hij was de jongste van allen, hij zou ook de grootste en krachtigste blijken. Want nooit is feller, nooit is hartstochtelijker met woorden gevochten om het leelijke af te breken, het belemmerende weg te slaan en het schoone, het jonge en het nieuwe in te halen en op koninklijke wijze te begroeten. In een geheel nieuwe taal, in nooit gedachte zinreeksen, in proza, dat een nog sterker rhythmische kracht en een veel grootere bewogenheid heeft
| |
| |
dan poëzie ooit bezitten kan, dichtte hij zijn verheerlijkingen, zijn stormachtige instemmingen, maar ook zijn grenzeloos afgrijzen van alles wat klein, besmeurd of zielloos was.
Hij voelde zich daarbij zoozeer een vorst, die alleen maar te bevelen heeft, dat hij eenigen ouden schrijvers dorst toevoegen: ‘Ik wil, dat gij ophoudt met schrijven. Verstaat gij dat: IK zal schrijven, niet gij. Ik schrijf u dit, hoort gij het? Neen, ik schrijf het niet; ik spreek, ik spreek. Hoort gij wel mijn sprekende stem? Klinkt mijn stem niet door mijn bladzijden heen?’
Het lijkt gewaagd zulke dingen op papier te zetten en toch: het is de volle waarheid. Men ziet hieruit hoezeer hij zich bewust was van eigen kracht en van de macht van de taal, die hij schreef. Want inderdaad hoort men in deze schitterend gestyleerde, heftig bewogen bladzijden de stem van een mensch, grooter en sterker dan de anderen. De persoonlijkheid.
Van Deyssel is levenslang zulk een hoogvorstelijke figuur geweest en wij in het kleine Holland, dat zooveel moeite heeft om temidden van de grootere naties, onze eigen aard zuiver te bewaren, kunnen zulk een sterk gepassioneerde en machtige figuur niet dankbaar genoeg zijn.
Want deze schrijver heeft niet slechts datgene gedaan waartoe zijn talent hem langs den weg van den minsten weerstand voerde. Hij heeft, om zich verder te kunnen ontplooien en om nooit of te nimmer in de verdrukking te komen of toe te laten, dat zijn persoonlijkheid zich niet tot het uiterste zou kunnen uitbouwen, verfijnen en verdiepen, de een na de andere, alle banden verbroken, die hem met de burgermaatschappij en met de samenleving in een meer beperkten zin verbond. Hij was de eerste, die gepropageerd heeft de idee van den professioneelen letterkundige, den niet-dilettant, de geest, die, zooals hij het uitdrukte: ‘zijn bijzondere bezigheid maakte van de schrijfkunst of litteratuur’. Hij heeft geheel zijn leven ruim en ledig gehouden om zoo groot mogelijk een hoeveelheid aandoeningen te ondergaan, welke hij in steeds fijnere schakeeringen trachtte uit te drukken. Zijn later werk, na de fel bewogen revolutionnaire periode, kenschetste zich dan ook door een uiterst minutieus woordgebruik, dat op het eerste gezicht niet aantrekkelijk lijkt, maar bij nauwkeurige kennisname zeer veel treffends blijkt te bevatten.
Daarnaast is hij gebleven de klare, maar tevens uiterst ge- | |
| |
voelige essayist, die van zijn leven, ook van zijn kleine-kinderleven op amusante en boeiende wijze weet te vertellen in een brillante en toch volkomen ongekunstelde taal. Voor alles treft zijn voornaamheid als mensch en als geest. Epicurist bij uitnemendheid, zoowel waar het een goede tafel als de meer etherische geneugten van natuurschoon en kunstbeschouwing betreft, weet hij tot in de intiemste details van het genotene door te dringen. Hij heeft ons de werkelijkheid van het leven getoond, niet als ‘de alledaagschheid’, zooals men haar te vaak en steeds ten onrechte, hoort kwalificeeren, maar als een voortdurend wonder, een oneindig feest. Het lijken zinnelijke waarnemingen die hij doet, maar het geheimzinnig verband tusschen de uiterlijke verschijning der dingen en hun diepere waarden openbaart hij ons in bijna elk zijner stukken.
Dit alles wil niet zeggen, dat Van Deyssel's romans geslaagd genoemd kunnen worden. Zij missen volkomen wat wij thans aan dramatische spanning, beeldende, compositorische en karakteriseerende elementen van een roman verlangen, ofschoon ze allebei toch menige teekenende trek bevatten. Een dramatisch schepper is Van Deyssel niet. Hij mist daartoe te zeer de belangstelling voor den mensch als soort. Hij kon alleen maar zijn eigen voorname, geraffineerde artistieke persoonlijkheid ontwikkelen en verdiepen. ‘De anderen’ vormden daar een decor om heen, maar erlangden in zijn geschriften geen eigen gestalte. Maar het is reeds zoo ontzettend veel waard, dat hij in het geschrift weer de persoonlijkheid bracht en dat hij een taal schiep, welke er op berekend was die persoonlijkheid naar alle zijden recht te doen wedervaren. Anderen zijn het geweest die de in Nederland zwakke traditie van den roman hebben voortgezet. De begaafdste onder de naturalisten was misschien Johan de Meester, maar hij miste stijl en toewijding. Als romanciers van formaat, die tegelijk met de Tachtigers kwamen, maar reeds aanstonds los van hen stonden, noem ik W.A. Paap, die den satirieken, en Louis Couperus, die den psychologischen roman bracht. Deze behooren nog tot de gelezen en te lezen schrijvers. Maar zij werden dan ook gestuwd door een krachtige individualiteit. Zij zijn met hun zeldzame talent alleen blijven staan. Na hen is de romankunst, die wat te zeggen had, ingesluimerd. Maar hun opvolgers waren al begonnen zich in het vak te bekwamen.
|
|