| |
| |
| |
II Poëzie en proza
Over het wezen der poëzie zijn talrijke diepzinnige theorieën opgesteld. Vaak heeft men haar met de magie in verband gebracht en men heeft dezen kunstvorm meermalen een autonoom karakter toegedicht, dat dus naar eigen wetten luistert en uit een onbekende bron opwelt.
Hierover te discussieeren lijkt mij vruchteloos. Dat er onder vele dezer hypothesen, evenwel, een grond van waarheid moet zijn, staat voor mij vast. Maar men behoeft niet zoover te gaan om een mysterieuse verklaring te zoeken voor het verschijnsel, dat de mensch, die zich bewust werd van zijn macht als mededeelenden en bespiegelenden geest, een meer gebonden, een nadrukkelijker formule zocht voor wat hem als mededeeling en bespiegeling de moeite van het opschrijven waard scheen. Zijn eerste aandrift, immers, was openbaren en getuigen. Daartoe leek de gewone, nog slechts weinig ontwikkelde spreektaal allerminst het aangewezen voertuig. Wat hij te zeggen had, was bizonder, het was wereldschokkend belangrijk, althans in zijn eigen oog. Er was diezelfde behoefte in hem, die ook kinderen hebben, om namelijk gebruik te maken van de klankverrassingen der woorden bij het vorm geven aan de gedachten, die hem bezighielden. Hij wilde zijn hoorders, want de eerste lezers waren hoorders, het bovennatuurlijke in een bovennatuurlijke vorm openbaren. Hij zocht daartoe een bekoorlijke regelmaat in de klankgeheelen, uit het natuurlijk gevoel voor rhythme, dat alle natuurvolken hebben omdat zij nog, ongehinderd door de tallooze afleidingen van den lateren tijd, de geluiden om zich en in zich waarnemen en herkennen als rhythmische geluiden. In dit opzicht stamt het rhythme, een der hoofdkenmerken van de gebonden zoowel als van de ongebonden stijl, rechtstreeks uit de rhythmische beweging van alle natuurlijke geluiden en bewegingen, de vogelroep, de golfslag van de zee, de harteklop.
Het gesproken woord bleef en werd steeds meer op een toon en niet op een rhythme gestemd, het geschreven woord
| |
| |
was gebonden aan de regels eener prille aesthetiek, die echter eerder nog dan een hoogere schoonheid, een duidelijker harmonie, een grootere nadrukkelijkheid beoogde en die aan de gevonden waarden de kracht wenschte te verleenen van diep zich in het gemoed prentende tooverformules.
Geen enkele letterkunde vangt aan met proza. Alle vangen aan met proeven van min of meer primitieve poëzie.
De litteratuur, die het langst een aaneengesloten geheel vormt, is de Chineesche. In de voortreffelijke Anthologie de la Littérature Chinoise dès l'Origine à nos jours van Dr. Sung-Nien Hsu (Paris 1933) stamt het eerste gedicht van 2307 voor Chr. Het is dus ongeveer 4250 jaar oud, terwijl het deel over den roman aanvangt met prozastukken tusschen 770 en 221 v. Chr. geschreven.
Wie een bloemlezing van Chineesche poëzie in handen heeft, bladert in een rijk gekleurd prentenboek, de beelden van bloemen, vrouwen, stroomende wateren, drijvende wolken, vogels, riet, schieten aan het oog voorbij en telkens vindt men er nieuwe en andere in een eindelooze verscheidenheid. Deze poëzie met haar directe beelding is boeiender dan welke ook. Zij spreekt niet van de gevoelens alleen, de gevoelens worden zuiver begeleid, zij worden ingebouwd in regels, die gevoeliger teekenen dan de bekwaamste teekenstift. Het is ondoenlijk een volledig overzicht van dezen rijkdom te krijgen. Wij lezen vertalingen van Li-tai-po, van Po-Kiu-Yi en van vele andere Wangs en Yangs en Li's en Tchangs, die wij toch niet langer dan een uur uit elkaar kennen. Maar wel komt er nu voor ons eenige teekening in den ontwikkelingsgang dezer reeds veertig eeuwen bloeiende poëzie. Wij bemerken, dat de invloed der Keizers zeer groot is geweest. Sommigen van hen hebben als dichter beteekenis gehad.
De beoefening der dichtkunst is niet, zooals in ons beschaafde Westen, een bijna verachtelijke zaak, waarvoor alleen een paar nauwelijks ernstig te nemen individuen belangstelling toonen. Neen, in China is het een eerezaak. Wanneer wij bedenken hoever bij ons de poëzie afstaat en altijd gestaan heeft van het ‘sociale’ leven, dan zouden wij haast afgunstig worden. Maar wij behoeven het niet op alles te zijn, want er zijn ook dynastiëen geweest, die met dichterlevens tamelijk ruw hebben omgesprongen. Zoo werden b.v. onder de Ming- | |
| |
dynastie in 1377 dertigduizend menschen tegelijk ter dood veroordeeld, waaronder verscheidene litteratoren. En ook nog eens vijftien duizend, omdat een opstandig prozateur zich niet wilde onderwerpen. Die soort executies waren niet malsch. De dichter Kao K'i werd in twee stukken gehakt! Onze schrijvers zijn door de regeering niet verwend, een Nederlandsche Staatsprijs voor Litteratuur behoort vooralsnog tot de vrome wenschen. Niemand officieel bekommert zich om het levenslot van een schrijver en toen een onzer grootsten, die een vurig minnaar der Chineesche poëzie is geweest en een voortreffelijk vertaler en bewerker van Chineesche motieven, tevens kenner van dit land, in 1936 stierf, ik bedoel J. Slauerhoff, heeft onze Regeering het niet noodig geacht zich bij de crematie te doen vertegenwoordigen. Maar al denkt men dan nimmer aan een eerbewijs, een geschenk of zelfs maar aan een eventueele steun ten behoeve van onze schrijvers, in stukken hakt men ze tenminste niet. Dat is één troost voor alle penvoerende lieden in Nederland.
Hoe dit alles zij, duizenden jaren lang bevorderde het Chineesche keizerlijke hof op voorbeeldige wijze de breede ontplooiing der poëtische talenten. De dichters hadden klasse bewustzijn, want zij erlangden titels, stipendia en ambten. Hun arbeid was een heilige arbeid. Het schrijven was een gewijde handeling.
Deze poëzie heeft daardoor een traditie, welke haar reuzenkrachten heeft doen verzamelen, die onuitputtelijk zijn gebleken. Vervolmaking van den vorm, verruiming van de vlucht zijn daardoor misschien op zulk een schaal mogelijk geworden. De hoogtepunten dezer kunst, zooals ze onder de T'ang- en het begin der Ming-dynastie in de achtste eeuw culmineert in figuren als Li(tai) Po, Tu Fu en Wang Wei, zijn inderdaad de volmaakte toppen der poëzie zelve.
Deze kunst is een soort godentaal, een poésie pure, die alle sprankelingen van de natuur terugsprankelt, die voor elken vorm en voor elke schaduw uitdrukkingsmiddelen vindt, het uiterst gevoelige apparaat, dat ook de fijnste nuanceeringen trouw overbrengt, niet een muziek van klanken alleen, veel meer een muziek van beelden, overleverbaar, ontroerend ondanks den verren afstand in ras en tijdgeest, pakkend niettegenstaande de onwillekeurige gewelddaden der vertalers.
| |
| |
Laat mij één sprekend voorbeeld aanhalen: Het krassen van de Raven in den avond (Li tai Po), in de bewerking van Sung-Nien Hsu als volgt:
‘Les corbeaux croassent dans le soir’
Les nuages dorés baignent la muraille;
de noirs corbeaux croassent au dessus de leurs nîds où ils
Triste et seule, la jeune épouse soupire,
ses mains abandonnent le métier et ses yeux se dirigent vers le
rideau bleu du ciel qui la sépare du monde comme la buée
Elle est seule... Son mari voyage en des pays lointains, seule,
tous les soirs dans sa chambre,
la solitude étreint son coeur;
ses larmes tombent comme la pluie légère sur la terre.
Hiernaast leg ik hetzelfde gedicht in de vertaling, die Klabund ervan gaf in het Duitsch:
‘Schreie der Raben’.
Vor der Stadt, die sommerlich in gelben Staube wirbelt,
rasten Raben abends auf den Bäumen, krächzen, schaukeln.
Junge Frau des Kriegers, die an seidnen Fäden zwirbelt,
hört die Raben schrein und sieht, wie auf den Fenstervorhang müde sich die abendroten Strahlen legen.
Ihre Nadel sinkt; sie denkt an ihn, der ihre Wünsche wild umgaukeln.
Schweigend sucht und einsam sie ihr Bett, und ihre Tränen fallen heisz wie Sommerregen.
Maar wij treffen ditzelfde gedicht ook in andere verzamelingen aan, b.v. in ‘Das Frauenherz’ van Elisabeth Oehler-Heimerdinger luidt het als volgt:
‘Beim Rabenschrei’.
‘Rab Rab’ ruft's vom Ast.
| |
| |
von Tschitschon das Kind,
wie Rauch wallt der Vorhang,
hört das Schreien sie nun,
da läszt sie laut seufzend
Tenslotte vertaalt ook Otto Hauser in zijn eerste bundeltje Li-tai-Po dit gedicht:
‘Abend bei der Heimkehr der Raben’.
Gelb Gewölk stiebt von der Mark her;
schwingen sich die Vögel; Krächzen
Goldstoff webend sitzt an Webstuhl
matt durch den Lazurflor schallt es
Stockt das Schifflein, an den fernen
Gatten denkt sie voll Sehnen -
einsam ihr Gemach, wie Regen
Het zou mij te ver van mijn eigenlijk onderwerp voeren, hier al deze varianten een voor een nader te beschouwen of ook maar na te gaan, aan de hand van gegevens over de structuur der Chineesche poëzie, welke lezing als de meest betrouwbare treft. De hoofdzaak is, dat men een zelfden inhoud op allerlei wijzen in allerlei cadansen, met allerlei woordkeuze uitgewerkt ziet, maar met dezelfde of nagenoeg dezelfde beelden. Het blijkt per slot van rekening, dat de beelden be- | |
| |
slissend zijn voor de stemming, welke het gedicht in die velerlei nuancen oproept.
Denk u nu eens dit gedicht in het oorspronkelijk, wanneer zich aan de schoonheden van de woord- en beeldkeuze nog de schoonheid huwt van de klank en het rhythme, zooals het door den grootste der Chineesche dichters Li tai Po is neergeschreven. De likeur moet sterk zijn, dat zij na de verdunning, welke zij heeft ondergaan, nog zulk een aroma verspreidt.
Dit geconcentreerde karakter nu is het, dat de poëzie in een bepaalden zin boven het proza verheft. De concentratie, die den dichter moet eigen zijn, om in den rondsten, gaafsten vorm een zoo groot mogelijke dosis poëtisch gevoel onder te brengen, werd vroeger meestal de inspiratie genoemd, alsof het poëtisch vermogen van elders tot den dichter zou kunnen komen in plaats van, heel logisch, uit hem zelf, uit zijn eigen rhythme, zijn eigen gevoelservaringen, zijn eigen bloed en zijn eigen liefde. En toch is de voorstelling alsof het van buiten komt, ook weer niet geheel onjuist, want de dichter vertolkt, al is het dan op zijn eigen wijze gemodelleerd, wat ook in anderen leeft: men zou kunnen zeggen, dat de intensiteit van zijn eigen gevoelens door bepaalde gevoelsstroomingen, die door de atmosfeer trillen, wordt gevoed.
Tegenover de superieure kwaliteit van het dichterlijk woord, heeft ook de niet-gebonden stijl zekere voordeelen. In het proza is een gelijkmatiger verdeeling tusschen gevoels- en verstands-elementen mogelijk en in het algemeen biedt die schrijfvorm een grootere ruimte. Het zou niet meer mogelijk zijn om alles wat ons menschen van de twintigste eeuw bezighoudt, in een poëtischen vorm uit te drukken. Onze litteratuur is voor een groot deel maatschappijkritiek, zij is politiek, sociaal, economisch georienteerd. Wij kennen niet meer het heldendicht van de Oudheid, zooals de Grieken dat bezaten in Homerus, de Franschen in het Chanson de Roland, de Duitschers in hun Nibelungen. Wij hebben niets te verheerlijken. Wij willen vooruit, tegenstand overwinnen, verouderde zaken opruimen, wij zetten het slooperswerk voort, dat reeds door Balzac, Dickens, Gogolj en Zola is begonnen. Ik keer in dit verband nog even terug tot de eerbiedwaardige oude Chineesche litteratuur. Het proza is ook daar dus belangrijk jonger. Die eerste prozastukken zijn zelfs nog niet zuivere kunstwerken, maar biogra- | |
| |
phieën van koningen en keizers. Weldra volgen wonderverhalen van goden en godinnen.
De echte prozateurs komen pas in de achtste eeuw. Toen bracht Han Yu het proza, dat eeuwenlang geleden had onder een overdaad aan versieringen, terug tot den eenvoudigen, klaren vorm.
De ‘roman’ raakt uit zijn primitieven staat tot grootere vervolmaking, ook al is het nog steeds de enkelvoudige novelle, het verhaal, dat onder de T'ang-dynastie ontbloeit. Maar het zijn toch reeds vertellingen aan het werkelijke leven ontleend met spannende intriges: gebouwde verhalen dus, zooals wij die kennen. Later in de elfde en twaalfde eeuw worden het cyclen, in den geest van Boccacio's Decamerone, een der werken, die de ontwikkeling van de Westersche belletrie het sterkst hebben bevorderd. Eerst daarna, in de zestiende eeuw, dus in elk geval nog minstens tweehonderd vijftig jaar vóór het Westen, ontstaat in China de werkelijke psychologische roman, in vele hoofdstukken verdeeld, zooals die bij ons nog altijd en vogue is.
Echt vertellen deden deze schrijvers, denk ik, meer dan de onze. En het ‘verhaal’ was geen bijzaak. Zoo vertelt men van P'ou Song ling (1630-1715), dat hij op een kruispunt van groote wegen voorbijgangers stond op te wachten, wien hij thee en tabak aanbood in ruil voor een verhaaltje. Men kan hierin een poging zien om een zoo groot mogelijke hoeveelheid levenservaring op te doen, iets wat ons met onze kranten en onze radio al heel gemakkelijk wordt gemaakt, maar wat in die eeuwen van isolatie lang niet zulk een eenvoudige zaak was en speciale inspanning vereischte. Op die wijze slaagde de schrijver erin desondanks de groote verscheidenheid van elementen te verzamelen, waaruit zijn werk is opgetrokken.
Merkwaardig is het te zien, dat steeds weer de nieuwe litteratoren belang stellen in het werk van hun voorgangers en daar een voorrede bij schrijven, zoodat de geheele litteratuur voortdurend versch volkseigendom blijft en niet, zooals bij ons maar al te zeer en te spoedig, afsterft of als ‘klassiek’ volkomen verwelkt.
Dit ongelooflijk groote rijk, met zooveel verscheidenheid aan natuur- en klimaatomstandigheden, met zulk een menigte dialecten, met zulk een ingewikkelde provinciale administratie,
| |
| |
met haar leger ambtenaren, haar duizenden titels, rangen en bedieningen, met zulk een oude, zuivere cultuur, gedragen door een philosophie, die tot godsdienst en een godsdienst, die tot philosophie is uitgegroeid - hoe verscheiden, maar ook hoe merkwaardig rustig reageert het op de plotseling in de negentiende eeuw doorbrekende Westersche invloeden. Hoezeer zou men voor litteraire verwildering moeten vreezen, maar hoe krachtig, niet vrij misschien van een zekere zelfgenoegzaamheid, weet het eigene zich te handhaven, ook al is de crisis, die het land doormaakt op dit oogenblik zoo ernstig, dat men bezorgd, ofschoon zonder te wanhopen, de toekomst tegemoet ziet.
Welk een vertrouwen echter toon dit rijk, ondanks alles, in de macht en de heerlijkheid der poëzie. Is het in één ander land ooit mogelijk geweest, dat iemand zonder te worden uitgelachen, beweren kon:
‘Om heden ten dage de algemeene bestuursadministratie te verbeteren, moeten wij beginnen met een revolutie te weeg te brengen in den roman; om het volk te kunnen vernieuwen, moeten wij eerst een nieuwen roman bezitten.’
Houdt deze gedachte goed vast, want het is een unieke uitspraak, een, die in de geheele wereldgeschiedenis absoluut alleen staat!
In waarheid is de schrijfstijl der moderne Chineesche schrijvers steeds nadergekomen tot de spreektaal van het Chineesche volk en is daardoor helderder en eenvoudiger geworden.
Men heeft daartoe een programma opgesteld, waarin o.a. geëischt wordt:
1o. | In proza en poëzie geen historische, litteraire en legendarische toespelingen te maken; |
2o. | geen gemeenplaatsen of speekwoorden te gebruiken; |
3o. | volkswoorden en -uitdrukkingen niet te vermijden; |
4o. | de compositie te verzorgen; |
5o. | Niet te weeklagen zoolang men de behoefte daartoe niet gevoelt; |
6o. | persoonlijk te zijn en de klassieken niet na te doen; |
7o. | Alleen te schrijven als men iets te zeggen heeft. |
| |
| |
Voortreffelijke voorschriften, die menigeen onzer danig ter harte mag nemen.
Jammer, dat in den jongsten tijd eenige schrijvers ‘van links’ een gewelddadigen dood moesten vinden om redenen van politieken aard. In dit opzicht is China zich eveneens tegenover den dichter gelijk gebleven.
Zoodra er sprake is van een Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkunde, vinden wij in de eerste plaats poëzie. Veel hiervan was uit Duitschland en Frankrijk komen aanwaaien en de geletterde menschen van toen ontleenden hun denkbeelden en hun kennis aan Latijnsche geschriften. Maar onder het volk ontstond tegelijkertijd een eigen lyriek. Er was de liefde, er was de natuur; zij brachten drangen in den mensch teweeg, die tot uiting moesten komen in poëzie. En zoo is het nog altijd en het zal altijd zoo zijn. Is er in wezen zulk een groote afstand tusschen een natuurgedicht van de Middeleeuwers en een van Herman Gorter? Hier volgt het ‘primitieve’ gedicht:
Nachtegael
‘Och nachtegael, clein voghelkyn,
Wildi uw tonghe bedwinghen,
met goudraet doen bewinden.’
‘Wat vraghe ic nae uw rode gout
Ic ben een clein wilt voghelkyn stout,
Gheen man en can mi bedwinghen.’
‘Sidi een clein wilt voghelkyn stout,
Can u gheen man bedwinghen,
So dwinghet u die haghel, die coude snee,
Die lovers van der linden.’
‘Dwinghet mi die haghel, die coude snee,
Die lovers van der linden,
Als dan schynt die sonne schoon,
So sal ic weder vruecht beghinnen.’
Daarnaast doet het ‘geraffineerde’ gedicht ongetwijfeld ingewikkelder aan. Maar is het niet hetzelfde ongekunstelde
| |
| |
natuur heidendom, waarmee de winter wordt gezien en verbeeld? De dichter uit veertienhonderd spreekt er heel naïef een vogel over aan; die van negentienhonderd verkeert met den winter zelf als met een geliefde. De poëtische techniek heeft zich ook bij ons in vijf eeuwen tot een verder stadium ontwikkeld. Het rhythme van het oude vers is harmonisch maar zwak gescandeerd. Het doet niet sterk mee aan de uitbeelding, terwijl daarentegen een groot deel van de plastiek van Gorter's vers stamt uit het rhythme. Hoort!
Toen bliezen de poortwachters op gouden horens,
Buiten daar spartelde het licht op 't ijs,
toen fonkelden de hooge boometorens,
blinkende sloeg de Oostewind de zeis.
Uw voeten schopten omhoog het witte sneeuwsel,
uw oogen brandden de blauwe hemellucht,
uw haren waren een goudgespannen weefsel,
uw zwierende handen een roôvogelvlucht.
De oogen in u die fonkelden jong-goude,
het bloed in u vloog wentel-roowiekend om,
de oogen der lucht die antwoordden zoo goude,
boven dreven ijsschuimwolken om.
IJskoud was het - lagen de waters bezijen
klinkklaar van ijs niet, spiegelend onder zon,
schreeuwde het heete licht niet bij 't overglijen,
omdat het snelvoetig de kou niet lijden kon.
De bolle blauwwangige lucht blies in zijn gouden
horenen omgespannen met zijn vuist -
de lucht kon het wijd weerklinken niet meer houden,
berstte en brak en blauwe sneeuw vloog vergruisd.
De wereld was een blauwe en witte zale,
daar stond een sneeuwbed tintelsneeuw midde'in,
uw goudhoofd naar zwaanveeren ging te dalen -
lachende laagt ge, over het veld, handblanke, blanktande, trantele koningin.
Men zou dus populair en categorisch kunnen zeggen: de poëzie was er onmiddellijk en het proza moest nog ontstaan.
| |
| |
In het begin van dit hoofdstuk heb ik gemeend een verklaring te kunnen geven van deze schijnbare tegenstrijdigheid, n.l. dat de meer gekunstelde vorm (de dichtkunst) eerder tot ontwikkeling komt dan het meer natuurlijke (het proza).
Inderdaad is ook ons proza pas in de zestiende eeuw voor het schrijven van boeken bruikbaar geworden. Daar is weer diezelfde Decamerone van Boccacio, die tot voorbeeld strekt. Een onzer eerste bewuste prozaïsten, n.l. Coornhert, geeft van die honderd verhalen een vertaling. Hij is dus eigenlijk de ‘vader’ van het Nederlandsche verhalende proza.
Wie meent, dat hierna een onafgebroken lijn volgt van verhalend proza, vergist zich. Het proza bij ons gaat een zeer moeizamen weg. Onze geheele litteratuur heeft altijd geleefd onder den druk van groote buitenlandsche voorbeelden. Staatkundig zijn de Nederlanden sinds eeuwen een eenheid, maar cultureel slechts zeer gedeeltelijk. In de zeventiende eeuw bestaat het proza van Vondel uit vertalingen naar het Grieksch en Latijn, in de achttiende eeuw worden de levensbeschrijvingen talrijker en ontstaat de roman in dagboek- en in briefvorm, in navolging vooral van Engeland. Pas tegen het eind der negentiende eeuw, begint de invloed van het Fransche naturalisme door te werken. Dan pas ontstaat bij ons de psychologische en de sociale roman. Pas als een letterkunde verhalend proza bezit, kan men spreken van een eigen proza. Want dit bewijst, dat het proza eindelijk het getuigend en openbarend karakter heeft gekregen, hetwelk de poëzie van meet af aan eigen was. Het proza is een kunstvorm geworden met eigen wetten, het is evenals de dichtkunst begrepen in een ontwikkelingsgang, het schept zichzelf nieuwe mogelijkheden, het weerspiegelt steeds nauwkeuriger de wereld, waarin het ontstaat, het herwint een al getrouwer nationaal karakter, het zamelt krachten voor de toekomst, het vormt antecedenten, het roept een traditie in het leven.
|
|