| |
Drie en twintigste hoofdstuk
Stilleven met zeven flesschen wijn
Anne heeft hem staan aankijken achter haar klein buffet. Zij is bezig het glas te spoelen van den vreemdeling, die zoo juist de deur is uitgegaan omdat de soldaten zijn voorbijgetrokken. Deze vreemdeling heeft lang naar het portret getuurd en er van alles over gevraagd. En nu komt er weer een onbekende binnen, gekleed als een
| |
| |
stadsheer, die haar onderzoekend heeft aangekeken en zich voor het portret heeft geposteerd, wijdbeens.
Zooeven nog zijn haar gedachten naar den broeder gegaan, die daar met het postpetje op staat. De gedachten aan dien broer hangen nog in de lucht en zij brengt ze onwillekeurig over op den man, die wijdbeens voor het portret blijft toeven. Zij weet niet wat, maar zeker weet zij, dat er iets op komst is, iets als een niesbui van het lot, dat allerlei oude vergeten geluiden zal doen herklinken.
Die niesbui komt! Napoléon Leroux heeft zich herkend in den jongen met de postpet. Hij was dit portret totaal vergeten en ook het petje en het feit, dat hij met zoo'n hoofddeksel hier, op dezen weg, langs deze bistro heeft geloopen. Hij slaakt een gesmoorden uitroep.
Anne wordt steeds waakzamer. Wat wil men vandaag toch met dat oude portret, haar zoo vertrouwd, dat zij het zooeven eigenlijk voor het eerst met een onderscheidend oog heeft opgenomen. Zij is op het punt om te zeggen: ben jij het, Léon? ben jij het werkelijk? maar zij denkt intusschen hoe beleedigend het zou zijn voor den stadsheer als zij zou moeten opbiechten hem voor haar eigen broer te hebben gehouden. Toch kan zij niet nalaten voortdurend naar hem te gluren. Als hij nu maar zijn mond open deed, den mond, die haar zoo bekend voorkomt als de mond van Polyte, als de mond van haar vader, als hij nu maar ineens zei wat hij van haar wenschte. Hij is zoo maar, verward en met een groet, die onver- | |
| |
staanbaar was, binnengekomen en maakt niet de geringste aanstalten iets te drinken te vragen, hetgeen zij ook geen oogenblik van hem heeft verwacht. Hij staat daar in zijn lichtgrijze pak, den hoed in de hand, zijn grijs haar waait op zij door den tocht van het raam. Zijn oogen, o het zijn Léon's oogen, hebben voor niets anders aandacht dan voor het portret. Nu schampen ze de hare rakelings voorbij. Laat zij het nu maar zeggen: Ben jij het, Léon? Zij wil het zeggen, maar zij kan opeens niet spreken.
Napoléon weet, dat het Anne is. Hippolyte heeft hem zelf lachend de deur in geduwd en gefluisterd: daar staat ze, ga nou ineens naar haar toe. Hij weet, dat het Anne is, het kleine kind, dat vroeger, als hij eens een erg goede bui had zoo vleierig bij hem op schoot kon kruipen en aan wie hij het meest gedacht heeft, de eerste jaren ginds. Maar tusschen hem en Anne hing het portret en nu moet hij eerst het portret weerzien, vader en moeder en het kind bij haar op schoot, dat nu dood is, in den oorlog, lang geleden, gevallen. En daar ziet hij ook de jonge vrouw, die zijn jongste, zijn mooiste, verrassendste tante was, van wie nog net vóór hij wegging zulk een vreemd gerucht liep; wat was het ook weer? In minder dan geen tijd was hij zoo verdiept in de gezichten van vroeger, dat hij zelfs Anne vergat. Hij zag haar ook weer zooals toen. Niet die dikke vrouw daar, maar dit kind is Anne, Annette, het kleintje met het afzakkend pijpebroekje. En daar is hij zelf, de knaap van vroeger, daar
| |
| |
is hij nog, met de postpet op, turend naar de verte.
Maar die verte is nu bereikt, dat wat de knaap toen in het nevelig verschiet meende te ontwaren, is er nu: het is de Napoléon van nu, met het oorlogslint en de roode knoop, het lichte pak, het chequeboek, dat een bubbel vormt in zijn binnenzak, het eervol ontslag, de heer, die niet werkt; het toekomstbeeld vervuld, ondanks alle desillusie.
Op het oogenblik, dat Polyte zijn lachende hoofd om de deur steekt, herkent Anne onvoorwaardelijk den ouderen broer aan een fronsen van de nog gitzwarte wenkbrauwen. Oog in oog staart hij naar het fronsend portret van het kind in de groep.
Verbaasd kijkt Polyte toe hoe Léon daar nog steeds staat, terwijl Anne langzaam, haar handen drogend, achter haar buffetje vandaan komt om hem dan eindelijk welkom te heeten.
- Sacré nom!
Nu eerst kijken de zuster en de broers elkaar aan.
- Dat is lang geleden, Annette, zegt Mijnheer Leroux en trekt bedaard zijn handschoen uit.
Toch wordt het een gezellig weerzien. De oud geworden kinderen zitten weer een keer samen, zij nemen een goede flesch tusschen zich in en na vijf minuten is het alsof zij elkaar het heele leven door dagelijks hebben begroet.
Anne kan maar niet gelooven, dat Léon niets afweet
| |
| |
van den heer, die even vóór hem in de bistro was en die zoo aandachtig gekeken heeft naar het portret. Ineens schieten haar de gedachten te binnen, die zij zooeven heeft gedacht, over de mooie tante. En tegelijk vraagt Léon wat er ook al weer met die tante aan de hand is geweest, vlak vóór hij wegging, destijds, nu een kleine dertig jaar geleden. Die tante Anne, naar wie Annette was genoemd. Was zij niet plotseling verdwenen? Verleid? Ontvoerd?
Anne begint een opgewonden verhaal, dat zij slechts heeft van hooren zeggen, maar dat den voornaamsten inhoud vormt van haar voorstelling aangaande de groote wereld. Hoe wankel heeft deze jonge tante zich daarin gedragen. Zij was en bleef een boerenmeisje en dat hebben de groote lui haar ook wel duidelijk te verstaan gegeven. Napoléon luistert alsof het een boetpredicatie is, voor hemzelf bestemd. Was hij niet een boerenjongen, die in de groote wereld houvast zocht en heeft men ook hem niet te verstaan gegeven, dat zelfs geen roode kokarde hem kon redden?
Hij schuift maar liever over het onderwerp heen en doet een nieuwe flesch openen. Polyte heeft hem zoo dartel nog niet gezien. Anne verstaat de kunst hem los te maken, dien Léon, altoos nog stuursch en woordkarig. Verandert een mensch wel ooit? Blijft niet ieder groot mensch een verouderd kind?
Nu, dan kind maar, doch laten zij dan de vroolijke
| |
| |
zorgeloosheid van het kind behouden en vieren! Als Charles van het land komt, vindt hij hier in zijn bistro zijn vrouw met haar twee broers bijeen en voor de klanten is er vandaag geen tijd, want Léon opent eigenhandig de vierde flesch en Anne loopt van tijd tot tijd even naar haar gevulde kool, die zij schaterend aan de koordjes trekt en snuivend prijst. Zij krijgen het inmiddels warm genoeg, de mannen, en zelfs Léon heeft zijn jasje uitgetrokken en de hemdsluiting open gepeuterd, het boord lag al eenige uren in zwijm in een wijnplas.
Wat lammenadig, denkt Léon, dat men die op het portret niet meer wakker kan maken, dat zij al met al konden meedoen aan zoo'n fijne flesch, met Charles' hulp de vijfde. Kon men ze maar van den muur roepen en opeens kan hij wel huilen, dat de oude gedoente niet meer bestaat en dat een andere manskerel zijn vervloekten kop achter vaders boonenhaag steekt.
En om zich aan die droevige gedachten te onttrekken op dit uur, dat bestemd is tot vroolijkheid, begint hij te zwetsen over den grooten feestdag in Ajaccio toen hem het kruis werd uitgereikt namens Zijne Excellentie den Minister, die hem trouwens èn als bewindsman èn als Fransch medeburger zijn persoonlijke gelukwenschen deed toekomen. Dit verhaal wordt met diep respect begroet. Napoléon vindt, dat de stemming er te veel door zakt en bedenkt iets nieuws. Bijna was hij met een rijke schapendochter hier aangekomen, vertelt hij uitbundig.
| |
| |
Alles was al in orde, bij den notaris was hij kind aan huis. Maar dan had hij kans geloopen altijd op het eiland te moeten blijven omdat men zoo'n grooten veestapel nu eenmaal niet meebrengen kan. Zijn familieleden heffen een loflied op hem aan, dat hij terwille van hen zijn liefde verzaakt heeft.
Ter eere van de gemankeerde bruiloft met de schapendochter wordt flesch nummero zes opengetrokken. Het kost moeite, want Polyte heeft den kurketrekker er scheef ingestoken.
Uit behoefte aan sensatie komt Napoléon eindelijk met de late bekentenis voor den dag, dat hij niet rechtstreeks van Corsica komt, dat hij eerst naar Parijs is geweest...
Nu heeft hij de aandacht ten volle te pakken.
- En hoe beviel het ons kereltje, daar in Parijs?
- Heerlijk, fijn! roept Napoléon geestdriftig uit. Hij begint te vertellen wat hij in de hoofdstad allemaal beleefd heeft, avonturen waarmee men boekdeelen zou kunnen vullen. Hij wijst met zijn uitgestrekte armen en gespreide vingers de grootte aan van de huizen, de kerken, de cinema's en de café's. Hij tracht met zijn mond de geluiden te imiteeren van de duizenden voorbij ratelende wagens, de bussen, de taxi's. De anderen amuseeren zich kostelijk en leven mee met glinsterende oogen. Hij is er niet gebleven, Napoléon, omdat toch tenslotte een man van de kust weinig aardt in dat regenland daar in het noorden. Over de jongste gebeurtenissen, evenwel,
| |
| |
kan hij niet goed spreken, de litteekens daarvan zijn nog te versch. Hij voelt, dat hij er toch over zal beginnen als er niet snel een ander onderwerp van gesprek opdaagt. Hij vreest, dat hij er met bitterheid aan terugdenkt en er slechts met tranen in de stem over praten zal. Daarom stelt hij voor, om het af te leeren, een zevende flesch te openen en die te drinken op den bloeienden, groeienden stam der Leroux.
Nu is Léon opeens niet meer middelpunt, waarnaar de nieuwsgierige blikken vol ontzag worden opgeslagen, want de vaders en moeders branden, over en weer, over hun spruiten los. Opeens komt er een tweetal kleine Napoléons aan het licht, naar den Corsicaarschen Oom genoemd, toen deze bezig was een familielegende te worden. De oude Léon is ontroerd en stil. Hier zit hij stil en roerloos bij, het gaat over de hoop der toekomst waartoe hij geen enkele bijdrage heeft geleverd.
De zevende flesch wordt gul leeggedronken op de gezondheid der kinderen. Maar op den teruggekeerde heeft de laatste beker de uitwerking van een genadeslag. Hij vervaagt en wordt bijna weer tot legende want zijn houding is volstrekt niet levendiger dan van die op het portret aan den muur.
Hippolyte vertrouwt evenmin zichzelf toe met het bemodderde auto'tje naar huis te rijden en zoo blijven de twee broers bij hun zuster den nacht doorbrengen, samen in één bed. Polyte heeft Léon zorgvuldig zoo plat mo- | |
| |
gelijk tegen den muur geschoven, waar hij tien uur aan één stuk door ronkt.
Den volgenden dag zoekt hij ietwat beschaamd zijn bullen bij elkaar en tracht het oude overwicht als oudste en voornaamste te heroveren. Maar de roode knoop heeft na de escapade veel van zijn intimideerend vermogen ingeboet.
Het resultaat is echter verblijdend. De heele familie voelt zich meer op zijn gemak met Léon. Hij is duidelijk weer een der hunnen en de afstand, die hen scheidde, is op een gelukkige manier ingehaald.
|
|