| |
Twee en twintigste hoofdstuk
Portret familie L.
Toch ligt daar de haven, als een vierkante bak blauw water in witte boorden, rijk omringd door groene boomrijen, met de rose en bronsbruine schaduwen erachter van vlekkerige huizen. Er liggen ook jachten, als hooggewelfde vogels, stil en wit, te wachten en naar een enkele stoomboot brengen vrachtwagens lading aan. Maar geen boot vaart naar Corsica eerder dan overmorgen.
Napoléon laat zich teleurgesteld voor een der havenkroegen op een bank neervallen. Hij staart neerslachtig naar de kalme bedrijvigheid, die aan de kade heerscht en voelt zich daar pijnlijk overbodig. Al die sjouwende, lachende en dragende mannen weten waarvoor zij werken en ook de bazen, die met vrachtbrieven en opschrijfboekjes in de hand toezicht houden, weten, dat hun staan daar nuttig is. Voor hen en door hen is het, dat de booten gaan en komen. Napoléon heeft niets te doen dan te wachten....
| |
| |
Er loopt een man langs hem, die hem bekend voorkomt. In het voorbijgaan heeft de man hem aangekeken, niet geheel onverschillig, zooals de blikken van andere voorbijgangers zijn. Verstrooid en verdrietig staart Napoléon hem na. Hij zal juist achter andere gestalten verdwijnen, maar dan keert de man zich plotseling om en komt aarzelend terug en recht op hem toe. Het is Napoléon nu waarlijk of hij zich zelf in den spiegel ziet, hetzelfde breede gezicht, maar gegroefd en door de zon gebruind. Geen lichte hoed maar een donkere pet. Geen onberispelijk pak met een boord. Een mouwvest en een wollen blouse.
- ....Polyte? vraagt hij, terwijl hij meteen weer schuw in zijn glas kijkt.
- ....Léon!
Twee ruwe handen vatten de zijne. De broer... hoe heeft hij hem na zooveel jaren herkend?... zit tegenover hem op een wankelen stoel en houdt niet op hem lachend aan te staren en mompelend te vloeken:
- Sacré nom! Sacré nom de Dieux!
Napoléon stelt geen vragen, hij vraagt niet hoe het den broeder gaat, of hij getrouwd is en kinderen heeft, waar hij woont en wat hij uitvoert. Maar Hippolyte vertelt het allemaal uit zich zelf en ook vertelt hij alles aangaande Napoléon en wacht slechts even, na elken uitroep, om hem gelegenheid te geven het verhaal door een knik te bevestigen. Napoléon is natuurlijk met pensioen
| |
| |
terug.... de broer bewondert even de roode knoop.... hij is hoog opgeklommen, hij is nog altijd niet getrouwd, hij verlangt rustig van zijn centjes te leven in zijn geboortestreek? Tjajajajajaja!
Voor hij het recht beseft, heeft Napoléon den voortvarenden broer gemachtigd een huis voor hem te huren, dat geschikt is voor zulk een heer als hij. De broer heeft nog zaken in de stad, vervoer van zijn vruchten. Hij moet voor twaalven alles geregeld hebben, daarna zullen zij samen gaan dejeuneeren. Als Hippolyte opgetogen en met forsche handdrukken afscheid genomen heeft, is Napoléon geruimen tijd leeg en dof. Maar wat hoort hij? Zacht begint het spreken in hem, hij luistert nauwgezet, hij fluistert een antwoord, enkele woorden, heele zinnen. In minder dan geen tijd is het contact hersteld en het zoo lang onderbroken zelfgesprek in vollen gang.
Naar Corsica terugkeeren, ik heb het altijd wel geweten, het zou een schandelijke nederlaag zijn. Het groote wereldcentrum.... Leroux huivert als hij denkt aan den regen, de cafè's, de taxi's, de vrouwen en aan de rookerige cour.
Hier blijven?
Hier blijven? Met de trippelende Rivièra-gasten in één rij loopen, in wit flanellen broek en zijden hemd? Tusschen de blauwgebrilde, roodharige Engelsche meisjes onbeschaamd liggen zonnebaden op het smalle reepje zand onder den promenadewal? Terug naar het huis aan
| |
| |
de baai of als de uitgespogen vrucht aan het Casino kleven?
Napoléon schiet het bloed naar de wangen. Neen, dan liever een klein huis in het achterland, een huis met een brok tuin en een paar vruchtboomen, in welker schaduw hij zal kunnen neerzitten met uitzicht op de lage bergen, die den horizon iets bewogens, maar tegelijk iets beveiligends geven, in een dier kleine bergsteden, waar men hem kennen zal en achten, maar waar men hem toch aan zijn eenzaamheid zal overlaten.
Het is merkwaardig. Ondanks de lange reeks van jaren, sinds kinderheugenis, dat zij gescheiden zijn geweest, blijkt Hippolyte Leroux zijn broeder volledig te doorgronden. Hij raadt den wensch, die diep en verscholen in hem leeft.
Eenige dagen later brengt hij hem in het bemodderde auto'tje, dat de ezelkar van vroeger vervangt, naar een oud brokkelig stadje, waar het zelfde leven nog tiert als zooveel jaren geleden.
In een smalle steeg aan den buitenrand, die tamelijk steil de vallei inzakt, staat een ruw steenen huis, een oud boerenhuis, dat men indertijd verbouwd heeft tot een, boersch soort villa. Er is een poort met een dubbele deur; een breede steenen trap, rijk met bloemen omzoomd, daalt naar een verwaarloosde cour met groote keien bestraat. Op de cour komen de deuren uit van keuken en zaal. Een tweede trap daalt af naar den han- | |
| |
genden tuin, die vlak om het huis tot een overwoekerd, met vijgen- en sinaasappelloof belommerd terras is afgeperkt. Wingerden slingeren overal van de muren af, over het dak van de schuur en boven de deuren en raamkozijnen. Overal ligt het verschrompeld blad rood en goud op den grond te welken.
Boven de diepe, ietwat sombere maar indrukwekkende zaal, is een groot slaapvertrek en nog een klein ernaast; en vlak onder het dak een derde, dat eertijds met een raam en een deur op de smalle straat boven, uitkwam. Men vindt daar nog de overblijfselen van op elkaar gestapelde stoepsteenen voor de voormalige openingen, die thans zijn dichtgemetseld. In dit vertrek vindt men daarenboven de schouw van het vroegere bakhuis.
Napoléon ziet de zware balken tusschen het lichte cement, hij kletst liefkoozend op de dikke muren. Hij kijkt het open schoorsteengat in van de schouw. Hij loopt de trappen langs naar buiten en hij snuift de geuren op van de sinaasappelen, die hun winterbloei beginnen. Goud blinken de vruchten tusschen de prachtig groen glanzende bladeren. Hij is verteederd. In een dergelijk huis is hij geboren, kleiner, afgelegener, maar het was vol drukke menschen. In dit huis zal hij rustig met zichzelf alleen kunnen zijn.
Poorten, dikke wanden, boomschaduw en bloesemgeur, bergen, en in de verte mistroostig balkende ezels.
| |
| |
Alles is er. Buiten loopen de eenvoudigen, die alleen maar zullen zeggen, telkens als ze hem ontmoeten:
- Bonjour, monsieur Napoléon, ça va?
Drie- of viermaal per week zal hij naar het groote plein klimmen en naar het jeu de boules kijken, zijn glas drinkend met een paar rustige notabelen.
Hij heeft nog niets gezegd, maar hij is al gewonnen. Hippolyte praat maar door, schuift de pet achterop zijn hoofd, zoodat zijn grijze haar op zijn voorhoofd valt. Hij grijnst genoegelijk. Die deftige broer van hem, met zijn ridderorde en zijn verlakte schoenpunten, is nog altijd even zuinig met zijn woorden, maar toch voelt hij eenige broederlijke warmte van hem uitgaan. Zij begrijpen elkaar ook zonder woorden, want zij zijn uit het zelfde nest.
Voor Napoléon is het een nieuwe ervaring, dat Hippolyte nu ook een man is met grijs haar. Vroeger dacht hij nooit aan de kinderen met wie hij is groot geworden als aan individuën. Het waren eenvoudig de drukstevens, altijd met elkaar aan het lachen en ruzieën; Napoléon heeft hun nooit eenige aandacht waardig gekeurd. Maar blijkbaar zijn ze intusschen toch in leven gebleven en hebben gezinnen gesticht, kinderen gekregen, wijngaarden geplant, regen over zich heen laten gudsen en zonneschijn op hun gezicht gevoeld. Als een oude sinaasappelboom is hun geslacht blijven bloeien en vrucht dragen. Napoléon verneemt zoo langzamerhand, dat een jongere
| |
| |
broer, een eind hooger op, het land in, op een aardige hoeve zit, een zuster heeft met haar man de vaderlijke gedoente overgenomen, een andere zuster, de jongste, heeft ergens aan den straatweg een bistro. Een broer is in den oorlog gevallen en Hippolyte heeft er twee vingers gelaten, maar verder is alles nog compleet.
Welbeschouwd is Napoléon aan dezen stam de dorre loot geweest. Hij heeft alleen voor zichzelf bestaan, hij heeft voor zijn pensioen gewerkt, voor zijn chèqueboek, voor zijn roode knoop en voor zijn blanke handen, die toch knoestig en breedgevingerd zijn gebleven als wat er van de ruwe knuisten van Hippolyte rest. Zwijgend staan de broers naast elkaar in den tuin. Napoléon kijkt zijn broer aan. Hij wacht niet af tot deze iets vraagt. Hij knikt.
Eenige weken later is alles op de villa aan kant. Er zijn tafels en stoelen binnengedragen. Er is een fornuis en kookgerei in de keuken gekomen. In de slaapkamer staat een groot oud bed; het is niet het moderne, vlugge type. Het is zwaar en breed. Napoléon had nimmer gedacht nog eens in zulk een monumentaal bed te zullen rusten, maar hij heeft alles aan het initiatief van zijn broer overgelaten en zich zooveel mogelijk uit de buurt gehouden, omdat hij de werkelijke vernietiging van al zijn oude droomen niet bijwonen wil. Nu de eerste verbijstering voorbij is, beseft hij steeds duidelijker, dat wat voor Hippolyte opbouw beteekent, hemzelf onherstelbaar
| |
| |
als afbraak treft. Hij houdt zich dus verre en doolt in de verloren paradijzen van zijn illusies, schuw en afwijzend jegens den greep van de wereld, die hem eens betooverend met roze handen heeft gewenkt. Hij scheert erlangs, kijkt de café's binnen, die hij niet meer bezoeken zal en gaat nog eenmaal heimelijk en van uit de verte het gouden dak beloeren van het Casino, waar zijn nauwelijks verrezen zelfgevoel den genadeslag ontving. Deze wereld is trouwens veranderd. Hoe snel verstuift het goudpoeder der illusie als men er de begoocheling van heeft ervaren.
Napoléon heeft nog niet in het bed geslapen, hij heeft het alleen, schuw, zien staan. Het is een pronkstuk, dat hem in weerwil van alles vereering afdwingt; het is zwaar en groot, omdat de broer, die het uitzocht, niet houdt van nieuw en vlug en modern, maar van degelijk, boersch en traditioneel. Hij is van oordeel, dat alles voor den deftigen Napoléon het karakter dragen moet van het groote en welgeslaagde in overeenstemming met zijn rang. Niets tijdelijks mag er op de villa zijn. Tusschen de ijzerhouten sinaasappelstammen kan men bezwaarlijk bazarartikelen plaatsen. Alles wat het huis bevat, stamt uit degelijke ouderwetsche boedels.
Eindelijk laat Napoléon zich overhalen eens bij zijn broer te eten en zoo maakt hij kennis met een fiksche vrouw in een stemmig zwart jak, maar met lachende, levendige oogen, en met een paar stevige knapen en
| |
| |
lieve meisjes. Zij zijn luidruchtig, ze ruzieën en lachen. De oom kijkt ze voorzichtig in de oogen en speurt ze het gezicht af. Zij hebben hem iets vreemd vertrouwds. Het zijn allemaal Leroux. Napoléon voelt een soort knaging van verwijt, dat hij er geen enkele toe heeft bijgedragen. Bijna neemt hij het zijn broer, die daar onschuldig aan het hoofd van de tafel zit en de wijnkruik hanteert met een royaal dagelijksch gemak, kwalijk dat hij het is, die al deze nieuwe loten aan den stam heeft gezet zonder verlof te vragen. Maar hij, Napoléon, heeft toch voor de glorie van den naam gezorgd.... Schuchter bekijkt hij het roode knoopje in zijn lapel.
Als het huis proper en bewonenswaard is, beslist de schoonzuster, dat er vooreerst een meid moet komen om het te onderhouden. Napoléon schrikt van dit voorstel... het is zoo schoon alleen te zijn en hij was al zoo verheugd, dat zijn schoonmakende, regelende en ordenende familieleden langzamerhand wegtrokken van zijn erf en hem zouden overlaten aan zijn reeds te vaak onderbroken zelfgesprek. Maar hij begrijpt toch ook, dat het niet anders kan. Er moet toch iemand zijn, die zorgt voor zijn middagmaal en die elken dag het groote monumentale bed opmaakt in de slaapkamer boven.
De meid komt en Napoléon betrekt in plechtige eenzaamheid het bed. Met het bed trekt hij het huis aan als een kleedingstuk. Hij leeft er in als een pas van de reis gekomene in een hotel, vaak houdt hij een halven dag
| |
| |
zijn handschoenen aan of laat zijn parasol open in een hoek van den tuin achter. Hij gaat enkele kranten koopen in het bureau de tabac en leest erin met zekere haast alsof groote belangen op het spel staan. Maar in een half uur is hij met zijn lectuur gereed.
Bovendien heeft in de geboortestreek de lucht iets bizonder prikkelends. Napoléon merkt het als hij te lang onder zijn boomen toeft. Hij kan niet goed ademen in het witte boord, hij legt het af. Hij heeft zich ook een blauw katoenen broek aangeschaft, zooals de mannen hier dragen, het is er nog wel een uit een modemagazijn en niet een uit een echte zaak van landbouwbenoodigdheden, touw, harken, werkpakken en hoenderkorven.
Doch men kan niet heele dagen met handschoenen aan in een tuin zitten of met een hoed op van het fijnste stroo onder veel door vogels bezochte boomen toeven. Ieder mensch zou er toe geraken een grove muts op te zetten en bij goed weer in broek en hemd rond te loopen onder de zon. Napoléon doet dit dan ook en snuift de voedzame lucht in van zijn geboorteland.
Hij gaat ook eens op de velden kijken, waar, in het dal, de boeren hun tuinen omspitten, bezaaien en dichtdekken. Ook gaat hij zoo nu en dan een groet brengen aan een der omwonende verwanten. Meestal is het op de drukke hoeve van Hippolyte, maar ook wel bij den jongeren broer, die hoogerop het land in woont en daar zit, omringd door duizenden witte, fladderende kippen. Het is
| |
| |
zijn broer Jules, die de kalmte der Leroux weer op een andere wijze in rijkdom omzet, n.l. door af te wachten wat al die roode en witte kippen, met hun loensche blikken, uiteindelijk aan profijt zullen afwerpen als men eens een jaar of wat op het hoenderpark te koekeloeren zit.
Napoléon maakt ook zijn entree bij de zuster, die in het ouderlijk huis woont. Zij zit er met een man, die even geduldig in den harden grond hakt als de oude Leroux het deed. Met een verguld hoofd verschijnt hij achter de zelfde boonenhaag vandaan. Maar het vreemdst was het bezoek in de bistro aan den grooten weg, waar de jongste zuster is ingetrokken. Zij herkende den teruggekeerden broer eerst, toen hij: wijdbeens ging staan voor het portret van de verkleurde groep.
|
|