| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk
Huis aan baai
Middagstilte. Als een klomp goud lag het huis, een eind van den bestoven weg, met magere, lichte zeedennen er om heen gegroepeerd aan de donkerblauwe baai. De baai vormde slechts een flauwe bocht in de roodbruine rotsen, als de kerf van een bot mes in deze kust van bloed en goud. Aan de stakerige boomen hingen op lijnen zwempakken te drogen. Het zachte fladderen van de verschoten en ingebeten diepzeetinten was alles wat er aan leven tierde. De zeegroene jalouzieën waren gesloten voor elk der ramen. Er was ook niemand om voor het huis te staan gapen naar het leven daarbinnen. Alleen insecten vlogen door de heete lucht en betoonden de stilte met hun fluweelen gegons. Wel ook donderde een trein voorbij over de hooge spoorbrug; hangend over het water, de rotsuitloopers en de uiterste dennen, die niet meer tot den tuin gerekend konden worden, maar uit een eendere zaaiwolk waren opgerezen; hangend tusschen twee tunnels in, als lichtpoos tusschen twee donkerten. En een enkel hoofd wiegde slaapdronken en ronkend uit een kier van het gordijn en liet een blik, lusteloos en vadzig, vallen op het huis, dat als een klomp goud in de blauwe kerf geworpen lag. En voor den voorbijschietende was het al dood, dit huis en zijn mager beplante tuin en zijn gesloten zeegroene luiken.
| |
| |
Maar de rommeling over de stalen ribben van de brug drong door tusschen de latten, die de zon afsloten en raasde binnen, in een vertrek, waar alleen het gezoem van onzichtbare vleugeltjes en het geblaas had geklonken van een verbaasden adem. Het rustbed kraakte. De slaper keerde terug uit de zware droomen van niet te vertillen lasten, harsgeurig en mollig week, tot de werkelijkheid van dansende zonnestof jes, een kurkdroge mond, lichtende richels zonneschijn door de reten van het raam over de wit cretonnen meubels, die in gezellige schaduwcontouren stonden weggedoezeld.
Daar moest Napoléon zich eens duchtig op bedenken, hoe kwam hij hier en wat was deze afgestorvenheid, dit bed, dit moede lichaam, deze wijndampen, die uit zijn hoofd schenen te slaan? Hij was slechts gekleed in een kort wit broekje en hij lag in deze eenvoudigen tooi boven op een rustbed, dat voornaam en glad aanvoelde. Het gedender van den trein was allang voorbij maar toch was dit het eenige herinneringspunt van zijn ontwaken. Het was alsof hij het in de verte nog hoorde ruischen.
Of waren het de boomen, die hij niet gezien had, gisteren, toen hij laat in den avond hier heen was gevoerd, met een grooten wagen, waarvan de zware lantaarns den geheelen weg in een ongezonden lichtschijn hadden gebaad. Hij bevond zich bij vrienden, vrienden, die hij zich snel had gemaakt, van het eene uur op het andere. Men had een cocktail-party gehouden in een klein wit huis,
| |
| |
ergens, met veel menschen, die van allerlei talen spraken behalve verstaanbaar Fransch. Daartusschen had als een edelsteen van groote waarde geschitterd het jonge vrouwtje met de schoone oogen en ook de jongemannen waren er geweest, maar hij had ze nauwelijks teruggevonden te midden van de vele blonde, bruine, zwarte, grijze mannen en vrouwen, die allen tegelijk gepraat hadden en gelachen, zonder het glas ook maar een oogenblik van de lippen te nemen. Zoo, althans was het Napoléon voorgekomen. De dranken waren nog zoeter maar tevens prikkelender geweest dan hij ze ooit gedronken had. Toen was er een groote leegte gevolgd, slechts eenmaal onderbroken door een luid gezang, waarin hij meende te mogen sluimeren, maar waarbij hij voortdurend was wakker geschud. En vervolgens door de fragmenten, los en onsamenhangend, van een wilde rit door den nacht. Daarna was er niets meer, waarvan hij zich ook maar het geringste te binnen kon brengen. Slechts was er dit ontwaken temidden der ruischende stilte op het witte, kalm gladde rustbed. En zijn vermoeidheid was geweken voor een ondernemende guitigheid. Hij liet zijn schrandere oogen de kamer rondwaren, ze was lief, vrouwelijk, geruststellend. Op een der stoelen lagen zijn kleeren keurig gevouwen. Reeds aan de buitenkant van het colbert zag hij, dat zijn portefeuille onaangeroerd was gebleven. Bij vrienden was hij dus, al herinnerde hij zich in het geheel niet hoe die goede, betrouwbare vrienden
| |
| |
er uit zagen. Maar glimlachend terugdenkend aan het weinige wat hem nog voorzweefde, meende hij toch zekere gestalten voor zich te zien opdoemen: een lange man, een weinig gebogen, een bril op, een lispelende mond met uitstekende voortanden, verstandige oogen, die hem van tijd tot tijd had toegeknikt en een koele hand op zijn schouder had gelegd. Toen kwamen er meer en plotseling begon de kamer zijner verbeelding zich te vullen met vrouwen, van wie hij nu afzonderlijk de zachtere of hardere wangen herkende, de glans van een kinronding, een laag uitgesneden japonhals, groene kralen, een roode ceintuur, platinablond haar in fijne krulletjes als rolletjes zij. En hij zag in het bizonder een goed, zacht, blozend gezicht voor zich met wangkuilen en een streelende stem. Hij wist, dat ook aan de vrouw met de juweelen oogen zijn herinneringen goed waren, dien nacht.
Maar nu wist hij, dat de dag was aangebroken, en een eindweegs was voortgeschreden langs den hemel. Door de latten van de jalouzieën zag de knaap van vroeger het licht van den schoonen middag, als het kantooruur heet en slaperig is en de insecten wakkerder zijn dan ooit. Tevreden als een kind, dat de borst heeft gehad, zat Leroux recht bovenop het rustbed en liet de koelte van de hoogere lucht uit het open zij raam zijn bloote huid streelen, die warm was van de slaap.
Een verrukkelijke loomheid hield hem omvangen. Geen enkel geluid klonk in het huis waarvan hij vorm noch
| |
| |
grootte vermoeden kon aan deze eene onbekende kamer. Hij wilde dus op een speurtocht uit. Opeens kwam het hem verlokkend voor de geheimen van dit huis te leeren kennen. Met een ongewone levendigheid sprong hij op, stak zich in de noodzakelijkste kleedingstukken en sloop voorzichtig uit de kamer. Hij kwam op een gang. De eerste de beste deur stond op een kier, hij loerde naar binnen. Hij zag een omgewoeld bed, leeg. Er was niemand in dit vertrek. Zoo zocht hij achtereenvolgens in vier verschillende kamers, maar nergens was een levend wezen, hoewel de sporen van onbekende personen veelvuldig waren, andere menschen dan hijzelf, andere kleuren zeep gebruikend, andere flacons haarwater, andere tuben tandpasta.
Hij ging een trap af en zag een eetkamer, waar klaarblijkelijk kort te voren drie of vier of misschien wel vijf menschen een haastig maal hadden genomen. Er stonden eenige aangebroken flesschen op tafel en een schaal met nog eenig fruit. Maar geen mensch. Langzamerhand verging hem de lust tot zoeken. Hij werd niet bang maar een weinig uit het veld geslagen. Hij begon te roepen:
- Hallo! Hallo! Is hier niemand? Héééé, is hier niemand? Héééé.
De stilte bleef vlak voor zijn neus staan als een vent, die niet opzij wou. Hier is niemand, dacht hij verdrietig. Waarom liet men hem alleen? Nu stond hij buiten, hij had het heele huis doorkruist, hij was in alle vertrekken
| |
| |
en gemakken geweest. Overal sporen van menschen, maar geen levende ziel. Overal de hoon van even te laat, even te laat. Zooeven was hier nog iemand, iedereen was er nog, maar een minuut geleden is iedereen per extra snellen expressetrein weggereisd, zooals jij zelf ook al lang had moeten wegreizen. Dat komt ervan als men zich niet aan de regels houdt.
Misschien, evenwel, had hij alles van meet af aan gedroomd. Misschien, was hij in werkelijkheid wel nooit de knaap van vroeger geweest, misschien was dit bewustzijn een product van een langen nacht wezenloosheid. Misschien was dit huis zijn eigen huis, waarin men hem, den rijken wezenloozen heer had verpleegd. Hij dacht lang na, de oogen op den grond gericht, die glad was van oude naalden, met roode brokken steen ertusschen, Hij keek op en zag het fladderend badgoed aan de dunne lijnen. Hij herkende de vormen van smalle vrouwenmiddels. Hij ging erheen en betastte het smalst en schoonst gesneden zwempak, het voelde klam en onbewoond aan. Hij streelde langs den bollen kant, die door den wind een weinig uitzwierde en poogde zich vruchteloos voor te stellen welke de vrouw was, die dit pakje nog zoo kort geleden om de glanzende huid gedragen had. Peinzend daalde hij den tuin door naar den rand van de baai, waar hij onder de rots een miniatuur strand ontdekte, dat langs een trap van ruw op elkaar gestapelde steenen te bereiken was. Ook daar beneden bevond zich niemand. Alleen een
| |
| |
paar zeevogels zaten kalm bij elkander over het water te staren.
Napoléon voelde zich heerscher over dit ongekend groot gebied. Hij besloot het huis als het zijne te beschouwen en wandelde er op zijn gemak naar terug. Hij klom de trap op en ontdekte een glazen deur, die toegang gaf tot een klein terras. Het terras lag heerlijk in de middagzon en er stonden een paar uitnoodigende stoelen. Ofschoon hij van plan was geweest een serieuse ontdekkingstocht door het geheele huis te ondernemen, bracht de lokking van deze plaats hem van zijn voornemen af en hij vlijde zich met een kreun van welbehagen op de rieten ligstoel uit, die hem het gemakkelijkst toescheen. Van hier genoot hij een fraai uitzicht op de zee, die met gelijkmatige tusschenpoozen zijn woelend schuim tegen de rotskust aanwierp. De vogels, die hadden stilgezeten (of andere) waren nu opgevlogen en scheerden vaag schreeuwend van het een op het ander der blokken, die als een reeks miniatuureilandjes tegen het blauwe verschiet oprezen. De inwerking van de zon, de doorleden slaap en de door niets verbroken zoemende stilte susten het denkleven van den heer Leroux tot een staat van ijle droomerij. Hij was weldra vergeten wie of waar hij was en in welke voegen zijn toekomst zich zou ontwikkelen. Hij leefde slechts in dit honigkleurige, zachtruischende heden, blij met de frissche lucht, die van zee en uit de dennen op hem neerstreek. Het eenige wat hem plaagde was een lichte honger en hij
| |
| |
vormde een oneindig aantal malen het plan om ergens in huis iets eetbaars te gaan zoeken, maar telkenmale werd hij door een natuurlijke traagheid teruggehouden. Schroom om zich in andermans huis als meester te gedragen was hiervan niet de reden. Hij had zich geheel in de heerschappij ingeleefd en hij bezat voldoende vertrouwen in de goedgunstigheid van zijn lot om uitstekende zorgen te verwachten. Met deze geruststellende gedachte als het ware doortrokken, sluimerde hij na eenigen tijd ongemerkt in.
Het moest wel verscheidene uren later zijn geweest, toen hij plotseling met een lichte rilling ontwaakte. De zon was geheel uit zijn gezichtseinder verdwenen en wierp hem, toen hij het hoofd omwendde, nog een laatsten kwijnenden blik toe uit zee, waarin hij roekeloos onderdook. Het terras zelf was vol schaduwen. Maar elders in huis scheen het leven teruggekeerd. Hij hoorde vroolijke stemmen dooreen praten, het geklikklak van borden en schalen. Vlak onder hem in den tuin hielden twee mannen een luidruchtig gesprek.
De heer Napoléon Leroux was wederom min of meer vergeten waar hij zich bevond. Zelfs was hij vergeten, dat hij het nooit geweten had. Maar hij wist nu tenminste drommels goed wie hij zelf was en dat hij zijn boot naar Corsica eenige dagen ongebruikt had laten vertrekken. Opeens was hij vastbesloten alsnog zijn plan ten uitvoer te brengen en per eerste gelegenheid af te reizen, want
| |
| |
zijn verblijf hier kwam hem onverhoeds tamelijk verontrustend voor.
Met een veel onzekerder houding dan welke hem voordien had gekenschetst, stond hij op uit den ligstoel, wierp een taxeerenden blik om zich heen, zocht de trap, die naar beneden leidde en waagde zich uiterst aarzelend temidden der vreemde menschen. In den tuin trof hij een pratend gezelschap aan, dat hem verbaasd van het hoofd tot de voeten opnam. Hij zag er een glimp van bekende monden en oogen tusschen. Eindelijk vroeg men hem wat hij wenschte, een vraag waarop de heer Leroux het antwoord meende te moeten schuldig blijven. Toen men informeerde waar hij vandaan kwam, maakte hij een vaag gebaar in de richting van het terras.
Juist verscheen de jonge vrouw met de wangkuilen en aan wier hals hij de groene ketting miste, in de geopende tuindeur roepend, dat de tafel gedekt stond. Als een scherp zwaard voelde Leroux opeens zijn honger en zonder zich om de anderen te bekreunen, drong hij mee naar binnen en zette zich als een der eersten aan tafel. Deze invasie gaf aanleiding tot een uitgebreide discussie, waarvan hem het fijne ontging, omdat men hier een binnensmondsch Engelsch prevelde, waartegen Leroux' matige taalschat geenszins was opgewassen. Ten slotte kwam aan de ontsteltenis een einde, toen er tijdens den maaltijd, die wel verzorgd was, werd opgebeld door Leroux' oudste vrienden aan de Kust, de witgepette mannen, hetgeen den
| |
| |
langen man met de uitstekende tanden, die inderdaad een bril droeg en een welwillende grijns, de juichkreet ontlokte.
- Het is Robert's vriend!
Lang en aanhoudend werd deze kreet over de tafel herhaald en hiermee was Leroux een vrijbrief uitgereikt net zoo lang te blijven zitten als hij wenschte. Zeer onvolkomen en met horten en stooten drong deze wending der zaak tot den betrokkene door. Het maakte voor hem trouwens amper verschil, daar hij zich voorgenomen had zich door niets of niemand te laten verjagen.
Nauwelijks was het eten afgeloopen en had men zich weer in den tuin gezet om kalm een kopje koffie te drinken, toen een rood wagentje voorreed, waar uit de dame met de overschoone oogen stapte begeleid door de heeren, die nu in plusfours gekleed waren en voorzien van sticks. Toen zij Leroux in zijn nog onvolmaakt toilet tusschen de snaterende vrienden zagen zitten, vielen ze hem van geestdrift bijna om de hals, stamelend, dat zij hem reeds dood hadden gewaand omdat zij zich hadden meenen te herinneren, dat hij dien nacht onder het rijden uit den wagen was geslagen ter hoogte van de eerste buiging in den weg. Het was ZOO prettig hem met onverpletterd hoofd terug te zien, dat zij erop stonden vanavond in zijn gezelschap het Casino te bezoeken. Zulk een veine moest gevolgd worden door een ongehoord geluk in het spel. Toen hun woorden door de andere aan- | |
| |
wezigen duidelijk verstaan waren, veranderde de aanvankelijke algemeene koelheid op slag in een hinderlijke belangstelling. Leroux was niet zoo goed of hij moest de kamer aanwijzen, waar hij zich, ontwakend, had aangetroffen en zelfs het plekje nader preciseeren waar hij zijn eersten blik had geworpen op de baai. Vervolgens gingen allen weer mee naar boven om te zien hoe hij daar op het terras zijn middagdutje had genoten en men dwong hem dezelfde pose aan te nemen,waaruit hij kortgeleden met een hongerige maag en een beschroomd gemoed, was opgestaan. Het begon den braven man langzamerhand te walgen. Hij kon zich niet voorstellen, dat dit nu die lang verwachte wereld was van heeren, die niet werken. Hij had nimmer veel waarde gehecht aan het gezelschap van den dokter, den notaris en van het vossemannetje van de Post, maar nu begon hij de gesprekken van dezen te waardeeren en zelfs vond hij de korzelige onderhouden met den rossigen besteller boeiender dan dit gerekt geteem. Wat wilden al deze menschen? Hadden zij ooit het commando gevoerd over cijferregimenten? Konden zij nog iets anders dan grappen maken, die hij niet begreep, nog minder dan de stekeligheden van de heeren op de Place du Diamant?
Toen het uur naderde, dat men zich naar het Casino begeven zou, nam het jonge, schoonoogige vrouwtje Leroux in een hoekje apart. Een rilling doorvoer hem, al zijn vooroordeelen waren voor een oogenblik vergeten.
| |
| |
Zij zaten op een bank, een eind verder in den mageren, gladden tuin, nabij de donkere rotsklompen, die zich als gebalde vuisten over het water uitstrekten. Een wind van zout en kilte blies hun in het gezicht. Zij beschutte het hare met de roodgenagelde hand en fluisterde hem geheimzinnig toe:
- Wilt u me een genoegentje doen, Mister Lerro? Ja, nietwaar?
Napoléon kreeg even de sensatie, dat een papegaai tot hem sprak. Haar oogen zagen opeens een weinig flets als van een honderdjarige vogel. Hij bedacht, dat zij er beter aan zou doen er 's avonds een gloeilampje in te branden.
- Het is niet van belang, mister Lerro, maar ik zou het zoo aardig van u vinden. Speelt u TIEN duizendjes voor mij, Mister Lerro. Want ik weet zeker, dat u winnen zult. U hebt immers nog nooit gespeeld? U is een maagd op de roulette. Ik zal het u meteen geven. Hier!
Zij knipte haar tasch open, die ditmaal van bescheiden afmeting was, en Leroux hield werktuigelijk zijn hand op.
- Speel het ineens op! zei de jonge vrouw en reikte hem een knoedel papier. Geef mij de winst achter den rug van de anderen. Beloof me dat, mister Lerro.
Zij reikte hem haar hand en hield die vervolgens tegen zijn lippen. Hij deinsde achteruit op de bank. Schaterend stond zij op en langzaam liepen zij uit het donker op de lichten van het huis aan.
Het gezelschap ontving hen met schimpscheuten, die
| |
| |
schenen van geest over te vloeien, maar de schoonoogige verdedigde zich door te zeggen, dat Mister Lerro haar beloofd had... dien avond een smoking aan te trekken, dat Robert toebehoorde, want zij wist zeker, dat hij in Robert's smoking gelukkig zou zijn, juist omdat Robert nooit anders gedaan had, die oude schobbejak, dan er zijn laatste penny in verspelen.
|
|