| |
Negentiende hoofdstuk
Cocktail
Napoléon Leroux vertoefde nog niet ten volle vier en twintig uren aan deze kust of reeds had hij zich hier, in zoeten schrik en aangename bevreemding, ingeleefd. Hij was vliegensvlug een van die lichtgekleede mannen geworden, wien men de voorhoofdsrimpels en het grijze slaaphaar niet aanrekent en van wie men slechts ziet, dat zij een goed, krachtig figuur en opengewerkte bruine schoenen bezitten met witte belegsels. Hij liep het hotel
| |
| |
van manner en kant in en uit, even zorgeloos neuriënd als andere levensvorsten, wier kroonjuweelen veilig geborgen zijn en wier troon is verzekerd, en die zich hier, vrijer dan in hermelijn, in linnen gehuld aan de zachte zeebries mogen blootstellen.
Hij bezocht in luxueuse autobussen met breede kussens de plaatsen, die hij als simpele visschersdorpen had gekend en die nu even licht waren doorwaaid met de bries der luchthartigheid als de grootere, oudere badoorden. Napoléon stond nu, zooals hij immer had gewenscht, NAAST de wereld. Hij zag de wereld als een draaimolen langs zich heen gaan met schommelende koetsen en hobbelende paarden, met wervelende spiegels en schitterende lichten, maar hij zelf draaide niet, hij zelf stond lachend en verrukt op den grond, die stil bleef met hem. Het was hem voldoende zoo te staan en lachend toe te zien.
Maar lachen en toezien kan de mensch niet lang, zonder zelf iets te willen, te willen meedoen met het spel der overigen. Hij had reeds iets gezegd tot de velen, die langs hem gingen, want: ‘hier ben ik!’ schreeuwden de lichte kleuren van zijn strandcostuum en los gestrikte das... ‘hier ga ik!’ klikten zijn nieuwe schoenen op het plaveisel der bebloemde pleinen.
In een van die plaatsjes, waar voorheen zwarte en rosbruine netten ernstig aan de oude huizen droogden, stond nu een lichtzinnige muziektent in een perk van nieuwe bloemen. Een heer in het zwart met een rauw opengehaald
| |
| |
en weer dichtgetrokken gezicht en een oorlogslint uit '14, had er een café gevestigd. Geestdriftig schoot de ondernemende man zelf op Leroux af, toen deze het terras opkwam. Buigend bracht hij hem naar een tafeltje. Deze behandeling beviel den ambtenaar der eerste klasse. Dit was in den geest van wat hij zich van het leven had voorgesteld, dit was een der momenten, dat hij het betreurde morgen reeds aan boord te moeten gaan. Uit de hoogte bezag hij het doodsche pak van den oud-strijder, alsof dit het zelfde was, dat hij gisteren had afgelegd.
Hier was het, in dit café, op dit terras, licht en zonnig uitziend op het plein, door een regisseur snel in elkaar geworpen, toen de roep van eenvoud het dorp deed rijzen, het kalken plein vol drentelende menschen van het godensoort, dat Leroux zich waarlijk door deze nieuwe wereld ontvangen voelde. De oogen achter de brillen zeiden niet langer: ‘vreemd’. Zijn hoed van ragfijn stroo was van een echten hatter, zijn popelinen hemd van een shirtmaker wonend aan een groot kostbaar plein, het rottinkje in zijn hand, dat de parasol verving, draaide rond met het gemak van een lichaamsdeel, als had hij er een gracieuzen langen pink bij bekomen.
Toen ging het alles bliksemsnel in zijn werk, het terras stroomde vol, de een of andere cinema was uitgeloopen, en de patroon met het litteeken over neus en ooglid, leverde buigend een drietal nieuwe gasten aan Napoléon's tafeltje af. Het waren twee mannen met witte petten,
| |
| |
hooge spiegelende rijlaarzen en korte zweepen en zij hadden een dame bij zich met een hoedje gesmukt, klein genoeg voor een kanarie. Het gelaat dier jonge dame bestond voornamelijk uit een paar oogen, overwelfd door sierlijk krullende oogharen, die zich in den glans der donkere kijkers, één voor één, blauw en trillend spiegelden.
Een van de witgepette mannen voerde het woord in een gerekt, onherkenbaar Fransch. De ander zweeg en speelde met zijn zweep. Het meisje liet de verrukkelijk warme stralen harer blikken over allen gaan, die op het terras zaten en Leroux begreep niet hoe men dien blik doorstond. Hij verwachtte elk oogenblik, dat mannen gillend zouden opstaan en zich voor haar op de knieën werpen. Hij zelf hield zich slechts met de uiterste krachtsinspanning rechtop in zijn stoel.
Toen draaide de witgepette man, die aldoor gesproken had, zich naar Napoléon om en vroeg:
- En u, mijnheer, wat zegt u er van? U zit hier maar te meesmuilen, maar zeg Uw oordeel, alstublieft.
Leroux dacht lang na. Eenige seconden duurde het voor het tot hem doordrong, dat men het woord tot hem gericht had.
- Ik meen, dat u over wedrennen sprak, vergeef me, maar het is me niet recht duidelijk wat wedrennen zijn.
- Zeer geestig, riep nu de tweede heer uit. Daar heb je niet van terug, Robert.
| |
| |
De ander keek werkelijk ietwat beteuterd. De dame schonk haar volle aandacht, neen het verrukkend geweld van haar oogen, aan den hulpeloozen ambtenaar. Hij sidderde. Het bleeke vleesch om zijn kaak beefde.
‘Welk een bizonder intelligent gezicht’, mompelde de dame onverstaanbaar. ‘Welk een sarcasme!’
- Nu dan, als u het daarover liever niet heeft, u zult er uw redenen wel voor hebben; zeg ons dan eens, waarom u in deze streken vertoeft, vroeg de man nu, die onvermijdelijk Robert heette, want hij had de gebruinde tint en de verleidersoogen van alle Roberts ter wereld.
- Het is hier mijn geboortestreek, sprak Leroux zichtbaar verlegen.
- Inderdaad? riep het dametje opgetogen. Bent u geen vreemdeling?
Eindelijk, Robert, hebben wij dan eens een heer ontmoet, die hier geboren is, een echte Franschman, een ontdekking!
Leroux raakte door deze geestdriftige woorden wederkeerig in vuur. Hij vertelde onbevangen van de vaderlijke hoeve, iets waarvan hij in dertig jaar geen mensch deelgenoot had gemaakt. Men luisterde knikkend en met een vagen glimlach, de hoofden naar hem toegewend.
Leroux spiegelde zich moedig in de flonkerende juweelen onder de blauwe wimpering. Toen riep plots een van de mannen den ober. Men zei goedenmiddag en vertrok.
| |
| |
Napoléon bleef verbijsterd achter, aanvankelijk niet bij machte zijn gedachten te verzamelen; de eenzaamheid was hem te bruusk overvallen. Hij staarde onthutst naar de leege stoelen, die scheef getrokken om de tafel waren blijven staan. Hoe kon men hem zoo alleen laten? Hij dacht, dat hij er aan sterven zou. Het was hem koud te leven buiten de stralen dier oogen. Hij had zich veilig omsloten gevoeld; nu grijnsden de leege, scheeve stoelen hem kil aan. Hij waagde het zijn blikken verder te slaan, maar alle gezichten aan de tafeltjes rondom schouwden naar binnen, zooals van ouds, naar elkaar. Het was of een vijandige leegte hem omstrengelde.
Hij stond ziekelijk op en draalde langzaam de stad door. En allengs schoot dezelfde opgetogenheid weer in hem boven, toen hij in de rossige namiddag-zon de baadsters voorbij zag vlinderen in haar dansende kleuren, alleen maar waaierende flappen, om het lichaam, dat uit krachtig, jong, gebruind bloeisel bestond, duidelijker te doen uitkomen. Een gelukkige glimlach speelde pm zijn mond bij de gedachte, die de geheele wandeling door zich bleef herhalen als een telkens hernieuwden triomfscheut, dat zij thans niet ongenaakbaar meer waren, de wondermenschen van deze kust; dat mannen met witte petten en spiegelende rijlaarzen met hem hadden gepraat en hem hadden aangehoord en een vrouw met een kanarie-klein hoofdsmukje haar onthutsende lach over hem had uitgestort. De knaap van eertijds, die met kleverige fikken
| |
| |
in zijn verschoten kiel een ezel mende, was afgedaald in het zonnebad van godenlach. Zijn gestalte rekte zich fier uit onder het voortschrijden. Hij zag zich jong en dartel en schoon in deze wereld van triomfen. Zijn zelfgesprek was niet langer gestemd op de zeurige maat der vergeefsche hunkering, het werd één ononderbroken jubel. Het jubelde in Leroux. Nu was het gekomen, het uur van vervulling. In de verte zag hij het gouden dak schitteren van het Casino, verscholen in reusachtige bloemtuilen. Hij hoorde de tonen van een lichte muziek. Hij liet zich meevoeren in de rij drentelenden, maar plotseling keek hij zich zelf aan in een winkelruit en zag den lachenden kop met nog gave, blinkende tanden, de kleine modieuze snor, die de coiffeur vanmorgen uit zijn oude, gekrulde knevels had gefatsoeneerd, het zwaaiende rottinkje in de geel gehandschoende hand. Het verschijnsel in de ruit was het waard langer bekeken te worden. Leroux verwijlde dan ook geruimen tijd voor zijn eigen beeltenis. Hij putte er een onbegrensde kracht uit zijn donkere oogen te zien draaien tegen het lichte fond van zijn strandcostuum, hij sloeg zich gelijkmatig met de rotting tegen de dij, en zonder zich te storen aan de nieuwsgierige en vermaakte blikken van al wie hier dartelend langs ging, maakte hij op de blinkend bruine schoenen een danspas, die hem opeens in de beenen schoot, toen hij aan zijn jongenstijd dacht. Hij zag een wit karretje voorbij rinkelen en de verleiding was groot er een bekertje
| |
| |
ijs te koopen, maar hij bedacht, dat de pakken bankpapier in zijn portefeuille op elegantere wijze moesten worden besteed, dezen eenen laatsten dag van zijn verblijf op de kermis des levens. Hij besloot den schoonsten tuin te kiezen met de kleurigste parasols en de mooiste, sleependste muziek.
Rotting zwaaiend schreed hij een lusthof binnen, waar de bezoekers in groote witgelakte fauteuils zaten onder kleurige bloemenberceaux. Toen hij naar een plaatsje uitkeek, hoorde hij zich uit drie kelen tegelijk toeroepen:
- Hallo!
Twee heeren in vischgraat grijs zaten onder een gothische boog van oleanders en babyroosjes met in hun midden een dametje in een sierlijk geel middagcompletje. Hij herkende het onherkenbaar in wandeltoiletten gestoken gezelschap aan de oogen van de vrouw.
Men schoof hem een fauteuil toe. De man, die Robert heette, legde hem vertrouwelijk een hand, waarin hij een houten pijp hield, op de knie en vroeg hoe Leroux het maakte. Napoléon antwoordde verrast, dat het hem uitstekend ging en...
Daarop vertelde de andere man in zijn sleeperig Fransch een aantal anecdoten, die Leroux volstrekt niet begreep, maar die hij om de gulheid, waarmee ze geboden werden, desondanks hoogelijk waardeerde. Zij vormden tenslotte een vroolijke en jeugdig lachende groep.
Er kwam toen ook een jongen, die bloemen te koop
| |
| |
bood. Napoléon bedacht zich lang en toen het kind al bijna zijn poging had opgegeven, kocht hij een ruiker voor de dame met de fraaie oogen, zooals hij anderen had zien doen.
Zij vroeg hem bij wijze van dank:
- Woont u in Parijs?
- Neen, zei Leroux, maar ik ben er wel eens geweest.
Ook dit antwoord scheen bizonder geestig te zijn. De heeren, tenminste, glimoogden en vertrokken den mond tot een scheeven driehoek. Het meisje wierp het ruikertje op, dat slechts uit enkele bloemen bestond, en ving het als een bal in haar schoot. Zij schaterlachte.
Leroux straalde verrukt terug.
Toen ving er een druk gesprek aan over Parijs. Het drietal bleek de hoofdstad uit het hoofd te kennen. Zij noemden talrijke beroemde plaatsen, waar men zich moet hebben vertoond. Napoléon had er geen van bezocht. De hilariteit steeg tot koortsachtige hoogte. Van steeds grootere waardeering gingen de blikken der heeren getuigen en het vrouwtje vermaakte zich kostelijk, wrong zich het fijne middel en wischte zieh met een zakdoek van postzegelformaat de parel uit het blauwe ooghaar, die zij van vroolijkheid had geschreid.
Leroux zat maar met een genoegelijken glimlach op zijn breed gezicht verder te vertellen, o.a. dat hij de foto's, die men in den trein achter glas zag hangen, nauwkeurig had bestudeerd en dat hij op zijn terugreis, juist ter hoogte
| |
| |
van de Middellandsche zee, tot de ontdekking gekomen was, dat er een Notre Dame, een Louvre en een Madeleine te Parijs bestonden. Hij verheelde niet zijn spijt, verzuimd te hebben die te gaan zien. En opeens, onder het spreken, kwamen de oude visioenen weer boven: de fonteinen, de kunstdauw, de rozen, de nacht, die dag bleef onder de booglampen - de feestelijke visioenen, die weggezonken waren in dien eenen naren natten Parijschen regendag, dien hij had beleefd en hij zag plotseling die twee, visioen en werklijkheid, als twee tastbare zaken van verscheiden oorsprong afzonderlijk voor zich. Hij zweeg als om zich tijd te gunnen dit tegenstrijdig dubbelbeeld tot zich te laten doordringen. Maar het was niet smartelijk, eerder lachwekkend. Hij zat nu immers hier, in deze fonkelende wereld, deze nieuw ontdekte, waar hij thuis bleek te hooren bij spiegelende rij laarzen, grijze tweeds en glimmende lakneuzen. Hij grabbelde in zijn broekzak en trok er een 20-francstuk uit, omdat er weer een man verschenen was, die dansende aapjes verkocht, met gele kopjes en roze lijfjes, aan een streng hangend, met glundere oogjes, en hij zich verplicht achtte ook hiervan een aan de dame met de fraaie oogebloemen aan te bieden.
Intusschen was men in zijn kring nauwelijks de luchthartige vreugde te boven, die zijn verhaal had opgewekt. Men bestelde voor de tweede maal een serie cocktails. De shaker kwam ze zelf schudden met een gezicht,
| |
| |
waarop ernst en diepe levenswijsheid te lezen stonden.
Hij hield het gelaat overigens afgewend en men zag zijn rug in nauwsluitend smoking schudden alsof hij aan een hevige explosie van smarten ten prooi was.
Leroux vond dit schouwspel zoo boeiend, dat hij lust kreeg voor den geheelen tuin dranken te doen schudden. Maar een der grijsgekleede heeren hield hem ervan terug. Toen vroeg de dame hem of hij den volgenden dag met haar wilde gaan zwemmen...
Met haar in zulk een ongerepten staat dwarrelen door de groenwitte wolken, schieten als zilverstaartige visschen door het gemarmerd rumoer van de wiegende golven! Met haar alleen zijn; met de oogen, die zich na haar ontkleeding nog wijder zouden openen, zoo wijd, dat ze als poorten van wilde gelukzaligheid zouden stralen - alleen, en de haren in zijn handen nemen, die dan los zouden uithangen over de bloote, bebloosde schouders, nu, vrouwelijk riekend, schuilgaand in de zachte, keurig smalle mouwpof jes - alleen - hij begreep niet hoe hij plotseling aan zulk een overdaad van gedachten en verbeeldingen gekomen was...
- Ik kan niet zwemmen, zei Napoléon en een rimpel van oprecht verdriet teekende zich af op zijn knaapachtige trekken.
De beide heeren stikten bijna in de teugen, die ze bezig waren tot zich te nemen, proestten langen tijd en lieten de handen krachteloos in den schoot zinken, nadat zij hun
| |
| |
glas haastig op tafel voor kantelen hadden behoed.
Eindelijk riep Robert's genoot met een gezicht rood van inspanning:
- Misschien wilt u liever met ONS gaan zwemmen, waarde vriend.
- Dat kan ik net zoo min, antwoordde Leroux, terwijl hij zich vergeefs afvroeg waarom het gezelschap zijn repliek zoo bizonder gevat scheen te vinden.
Napoléon ontwaarde inmiddels, dat het voor hem tijd werd om op te stappen, op het polshorloge, dat hij sinds eenige uren droeg, en hij riep den ober.
De heeren trachtten hem tegen te houden, maar hij zwaaide met zijn 100-franc biljet, verklarend, dat het zijn doel was dit stuk te slaan. Toen de ober eindelijk dienstvaardig buigend verscheen, bleken er nog wel twee biljetten aan te ontbreken. Ofschoon Leroux een lichte duizeling nabij was, hield hij zich alsof hij een biljet van 100 voor een van 1000 had aangezien en legde haastig de vereischte drie biljetten in de hand, die hem vragend werd toegestoken.
Voor hij van hen los geraakte, wist de kleine dame nog inderhaast eenige schikkingen met hem te treffen. Zij wilde zich zijn brute weigering voor de zwempartij niet laten welgevallen en stond er op niet eerder zijn excuses te aanvaarden dan nadat hij een invitatie had aangenomen voor een cocktail-party (Leroux accepteerde zonder de strekking van dit tooverwoord te kennen noch de pas
| |
| |
genoten zoete en tegelijk prikkelende dranken in het begrip te betrekken) te haren huize, voor den volgenden dag.
In Napoléon's geest blies een zwarte pijp eenige wollen stoomwolken uit, onder heftig gefluit. Een boot voer af in de leege zee, maar vlak bij wenkte hem de wereld met kleine roze handjes, een zeer fijn middel wrong zich, duizend krullen sprongen uit een kleinen hoed en groote juweelen oogen zagen hem aan met het lichte wiekgetril van kruivende wimpers. Haastig en met bevende vingers schreef hij het adres van het lustverblijf in zijn boekje. Met een zijden zakdoek wuivend (laatste aankoop) doorschreed hij den tuin om de bus naar zijn verblijfplaats op te zoeken.
In die bus zat hij te glimlachen, terugkeerend naar zijn hotel. Hij glimlachte, trotsch omdat hij een vrij man was, een, die zich had opgelegd met een boot te vertrekken, maar die evenzeer de boot alleen kon laten gaan, gerechtigd achter te blijven waar het hem lustte.
Hij glimlachte en zag het leven voor zich als een grooten tuil bloemen, waarvan er telkens een verwelkte, maar even vaak opnieuw een ontlook, zoodat de bloei nimmer eindigen zou.
|
|