| |
Achttiende hoofdstuk
Boulevard des anglais
Wat is hier allemaal geschied in al die jaren, dat Napoléon op zijn eiland zat? Hij heeft het niet geweten, nog minder het stap voor stap gevolgd, maar nu ziet hij de tastbare verwerkelijking ervan plotseling in volle glorie voor zich, naarmate hij zich uit de oude havenkwartieren verwijdert. Aan de kust, die hij smal en eenvoudig gekend heeft, toen hij er als kind met zijn ezelwagentje langs
| |
| |
reed, is een breede geasfalteerde boulevard ontstaan. De kleine oude hotellerieën zijn verbrand of afgebroken, de gemoedelijke geel geverfde hekken gesloopt. Groote nieuwe, gepleisterde paleizen zijn in hun plaats verrezen. De palmen, die er verstrooid en verrassend opwiesen, zijn in een kader geraakt van regelmatige bloemperken, door keurige hekjes begrensd. Hun pruikebossen worden door kappers in witte jassen gesnoeid.
De oude hotels, die er vroeger al stonden en die zijn geheugen verzuimd had op te nemen in het beeld der landelijke herinnering, vormen nu één rij met de nieuwe, die blankwandig zijn en in kleine balcons onder schier alle ramen uitgestulpt. Electrische draden loopen overal, hier in hooggeboogde slingers kleurige lampjes, daar naar schijnwerpers toe, die met het sterrengeweld van de zee en met de zilveren maan gaan wedijveren, zoodra de avond gevallen zal zijn.
En welk een menigte! Een verzameling menschen, liggend in lange, gestreept linnen stoelen, die onder brutale parasols een eindweegs langs zee bijeen staan. Het snit hunner gezichten herinnert Napoléon niet aan de zijnen. Deze gezichten zijn groot gewassen uit den kindervorm, ze hebben zich tot duivelstronies gescherpt onder andere luchten. Is het niet langer Frankrijk waar hij vertoeft? Hoort hij andere talen? Hij loopt in zijn rouwpak, zwartgehoed, langs deze licht bestrikte zomerpaketten met blonde pruiken, blonde hoeden, lichtblauwe, violette
| |
| |
brillen, okergele oogen, zwarte spelonken. Er volgen hem de lichtsporen van blikken, die stom zijn, gesmoord in de brilkleuren. Dit is niet langer zijn vaderland! Den Franschen inboorling staren al deze uitheemsche oogparen na, verwijtend, aanklagend.
Maar hij lijdt er niet onder, aan deze kust; hier heeft hij niet de neiging zich te verschuilen. De groote kermis des levens is hier opengegaan in vergulde, met bloemen opgewerkte gevels, in lichtgeschitter van reclameseinen, in het regelmatig gekabbel van een pastel blauwe zee. Er is een blond hobbelen van licht alom alsof al wat stil is toch beweegt en de kleurvlakken van het een over die van het andere schuiven. Er is toch de zelfde adem van den geboortegrond. Want ginds staan hoog de zelfde bergen, de bekende omtrekken met het zilveren omboorsel van lichtplassen of verre sneeuw.
En overal zijn terrassen met witgekleede menschen, reutelend het stille praten van wie onbezorgd de luchtige zeewind in het hemd voelt blazen. Er zijn kleine orkesten, die, wie weet hoe vroolijk, muziek doen rinkelen, overstemd door het sleepvoetend langsgaan der massa. Een massa, blankhandig, die niet werkt, die het leven viert, na gedanen arbeid misschien, maar waarschijnlijk zonder dat ooit aan arbeid wordt gedacht. Want er krioelt, tusschen de rijen der bedaagde dames en heeren in hun beschutte stoelen, zooveel jongs en lichtzinnigs, dat het Napoléon voor de oogen warrelt. Heeft hij nog ooit jonge
| |
| |
vrouwen zoo onbekleed gezien? Hier zijn het lange, goed gevormde beenen bloot uit het middel spruitend met geen andere bekleeding dan het licht omfladderen van een gazigen halven rok, die bij elken stap in den wind omhoog en terzijde wervelt. Daar borsten, verduidelijkt door kleine welvende stippen groen of goud met draaddunne bandjes bevestigd, die de naaktheid der goudbruine schouders nog schallender toonen. De oogen hebben achter de schermen van rood celluloid een verontrustenden gloed, de trekken zijn onaantastbaar hoog, de haren gaan krullend schuil in kleurige doekjes of onder breed gerande hoeden met kinderlinten onder de weeke kin. Hoog treden zij in het gezelschap van athletisch gebouwde reuzen met soepele pantalons of in korte knapenbroekjes.
Het is of een wonder deze wereld bezielt. Alle menschen lachen, allen lachen en men ziet hier meer blank tandengeschitter bijeen dan een ambtenaar der eerste klasse ooit in zijn lange, moeitevolle carrière in ambtelijk geeuwende monden zag.
Het is hem of een vloot met wonderwezens hier gestrand is tijdens de dertig jarigen nacht van zijn leven aan de overzijde. De drenkelingen hebben hun paleizen meegebracht, hun uitheemsche Jazzbands, hun cocktails en aperitieven, waarvan de reclames, straks bij het donkeren in de zwart fluweelen lucht, robijnrood en granaatappeloranje in lichtletters zullen verschijnen op de paleisdaken rondom.
| |
| |
Gansche gevels zijn van glas geworden en achter die hemelhooge ramen ontdekken Napoléon's verbijsterde oogen glanzende automobielen, die het jaartal dragen, waarin men aanstonds leeft en die als nietige bazarartikelen geprijsd staan met getallen op vier, vijf nullen eindigend. Er zijn uitstalramen, die op een fond van donkere zijde de toekomstige kroonjuweelen ten toon spreiden van ongekroonde koningen, millionairs, die in verre landen een middel hebben geweten om doelmatig lucifers te vervangen of onbreekbare broekbanden uit één stuk te vervaardigen. Het zijn echter de juweelen, waarmee niet zij maar hun poppen zullen pronken, de kleurige, die hier simpel in haar naaktheid rondgaan maar die soms, morgen of de volgende week, in een club, hier, of ver hier vandaan, in een avondjurk zullen pralen van met parelen bezette zijden golven en een hals blooter dan thans in haar badpak, omsnoerd door een tak druppelende diamanten.
Napoléon weet dit alles niet: hij legt geen verband tusschen wat in deze koningswinkels staat uitgestald en de naakten, die met een lichte flard omfladderd langs hem dansen. Hij is op dit feest van jonge lichamen niet eerder genood, hij is een vreemde, ofschoon hier vlakbij geboren. Een zonderlinge, oudachtige heer in het zwart met een vreemden hoed op. Vreemd? Al de deftige heeren in Ajaccio zijn sinds twintig jaar gewend zulk een hoed te dragen. Ja, maar al het gewone, het vertrouwde, het veilig
| |
| |
gegarandeerde is in dit tooverland plotseling vreemd en op losse schroeven geraakt.
Steeds maar slentert Napoléon voort - doch het gevoel, waarmee hij hier aankwam (was het gisteren of zooeven?) wijkt niet. Hij is nog altijd bijna gelukkig en zelfs is zijn geluk gegroeid, want hij weet nu zeker, dat het eenmaal, zeer spoedig, volkomen zal zijn. Hoe? Hier is licht, hier zijn lichte gedaanten, de schommelende golven pastelblauw met hun lichtend, gudsend schuim als van milliarden flesschen champagne. De prikkelende geur van dezen drank doorwaait de flonkerende stranden. Een bruuske wind wiegelt de parasols heen en weer alsof ze als kleurige ballons zullen opstijgen maar nog aarzelen.
Hij beseft onder het voortgaan: de wereld is naar hem toegekomen, hij hoeft haar niet langer te zoeken, zij is dicht bij huis. Wat geluk, dat de boot eerst overmorgen afvaart!
Gretig dringt hij het strand op om van dichtbij te zien hoe soepel en vol gratie de lange, slanke gestalten, die hij slechts uit mode advertenties kende, zich op het heete kiezel terecht schikken, op een elboog, de verlokkende wang in een hand met dunne rood genagelde vingers. Zie, ook de teenspitsen zijn rood gelakt. De voet ligt daar bloot en toch bekleed met zijn nagelrood: het is een allerliefst voorwerp en Napoléon moet zich geweld aandoen om zich niet te bukken en het op te nemen, alsof het een
| |
| |
piepjong diertje was, te bekoorlijk om er van te kunnen afblijven.
Hier en daar kijken een paar donkere pupillen met veel blauwig schitterwit er omheen naar hem op en een mondje met zeer roode lippen trekt even guitig scheef, om dan weer rappe woorden uit te zwiepen in een niet te begrijpen noch te herkennen taal naar een chocoladerooden of kastanjebruinen mannenromp met een witblonden kop erboven en een kindermutsje.
Maar zie toch eens in zee, wat zich daar afspeelt - de zee, die men vroeger hoog uit de hoeve zag liggen als een vertrouwde baai en waarnaar men de verwachtingen van het weer placht te spellen. Diezelfde statige zee, dat machtig natuurverschijnsel, is een nuffige speelkamer geworden, met gymnastiektoestellen en springplanken en duiktorens. Er draven jolige zwemmers doorheen, wien het schuim uit den mond druipt en die blijmoedig met ballen spelen, ze naar elkaar toewerpen, ze opvangen op de punt van het hoofd of met kolossale grepen van den bodem opduiken. Er is een voortdurend geschater van meisjeslachen en sonoor mannegeroep, maar de zee laat zich niet geheel verdringen, hij spreekt met regelmatige tusschenpoozen zijn rhythmische lijfspreuken mee in een licht gejoel van vooruitdringende en weer terugspoelende golven.
Ginds aan de horizon ziet men smalle motorbootjes tjoeken over den kam der deining met aan een lang koord
| |
| |
een man simpelweg op een plank, die de golven doorklieft als was het een zeevogel, den elasatischen rug van wervel tot wervel gebogen, de handen gesnoerd aan een lus in het koord.
Ietwat teleurgesteld is Leroux als ook deze godenmenschen aan sterflijke behoeften onderworpen blijken. Hun jubel, die een opgaan leek in de grandioze natuur van water en lucht, begint te tanen naarmate het tijdstip nadert voor het dejeuner. Men ziet al heel veel teedere godinnen in licht gebloemte, sluiers, flappen of strooken, de zee ontvlieden. Daarentegen worden de terrassen der café's aan de boulevard voller en voller. Kleine roode wagentjes beginnen te ronken en rijden af. Hoofddoeken laten hun slippen vinnig in den wind zwieren.
En dan de bloemen, waarmee alles hier is overstelpt. In bossen puilen ze uit de perken, de boomen langs de boulevard zijn bloemboomen, spirea en witte en rose laurieren, de struiken zijn bloemstruiken. De stijve, geribde stammen der palmen gaan erin schuil, zoo hoog rijzen de bloemtrossen op. Eigenwijze roode kelkjes openen zich in den wuivenden wind, daaronder krioelt een wolk ontelbare blauwe sterretjes met gouden hartjes. Tusschen bijna zwarte tabakachtige bladen rijzen vlamroode en zongele canna's in ononderbroken gelederen.
Napoléon komt er haast niet langs, zoo houden hem die duizendvoudige sieraden gevangen. Maar terwijl het autoverkeer even stil is op den boulevard, glipt hij over het
| |
| |
dampende asfalt tusschen de olieplasjes door en neemt een bescheiden plaats in onder de lichte festoenen op een terras.
In zijn buurt zit een groot gezelschap schertsende jongelieden. Voor wie gewend is den mensch te zien als een verzameling kleeren, tot een min of meer harmonisch geheel samengevoegd, hebben deze sierlijke beenen, deze glinsterende schouders, die gele en blauwe en roode bustes, deze gezichten, door geen kleeren maar door kleuren slechts, ver af, omlijst, niets menschelijks behouden.... zij vormen een veel te sterken stroom verleidelijkheid, die hem plots als een te hooge atmosferische druk bijkans uit zijn kwellend zwart costuum doet springen. Het is hem onmogelijk om zich heen te zien alsof de godwezens niet bestonden, naar de zee te zien, die als een verlaten kinderkamer leeg staat met zijn ongebruikte toestellen als weggesmeten kinderspeelgoed aan den einder, naar de bloemen te zien in hun perken, terwijl zoo onbeperkt veel bloemen om hem heen geuren en bewegen in den storm der jeugd.
Op een verhevenheid voor de hemelhoog geschoven ramen ratelen roodgejaste muzikanten hun trappelende muziek, waartusschen het stemmengezwatel ruischt als gezang van lichttonige kreten en het klaterlachen van vrouwen striemt als lichte vegen vervoerende vreugde. Men behoeft niet te drinken, hier, Napoléon vergeet het. Hij wordt door deze geruchten al dronken en door de
| |
| |
kleuren der bloemen en van de pastelblauwe zee, die zich nauwelijks zien maar telkens onvermoeibaar hooren laat. Ook het warmtewaas over water en land benevelt.
En echt dronkemansverdriet welt in hem op, dat hij niet nader komen kan, dat hij zijn hand niet uitstrekken mag naar de wangperzikken, naar de ronde bruine glanzende knieën, de o zoo slanke, o zoo schoone vaasvormige beenen der godinnen, vlak voor het grijpen, nonchalant over elkaar geslagen en waarop soms een gelukzalige mannehand licht en vertrouwelijk streelend rust. Dat hij niet naderkomen kan tot de zingende monden, waarin het luchtgeparel klinkt, waarin het versche vocht schittert van sproeiende woordmuziek, opgevangen door de strenge maten van den ratel der roodgejasten. Dat hij niet drukken mag het breed gelaat dicht, dicht in de buurt van de lieve, weeke, kweelende rozen-monden en dat de herdersidylle der kleurige sylphiden met de korte gele rokjes omsloten blijft door den kring van vreemden, dat de gansche buit aristocratische dijen, welke ontbloot te zien hij nimmer had gedroomd, stevig verzegeld blijft in den toch zoo lossen, zwierigen krans bloemenmenschen, in een nabijheid, die hem alles haarfijn doet zien door oogen als vergrootglazen, doet insnuiven met wijde neusgaten en hooren met ooren, die in zijn verbeelding uitgroeien tot ezelachtige proporties.
Het verwondert hem zelf te zien hoe normaal hij in zijn betoovering blijft handelen. De roode, witgedaste dienaar
| |
| |
heeft ook hem zijn glas gebracht, lichtgroen als een meirank op een teer glazen stengel.
Reeds na de eerste teugen ziet plotseling Leroux, dat de nymphjes, die hij niet anders dan als vlinders heeft kunnen zien, als bovenzinnelijke wezens, met stofgoud bepoederd, teergewiekte bloemige kleurdingen in een rhythmischen dans boven de zee... vrouwtjes zijn.
Deze ontdekking is verbijsterend. Maar het doet zijn hoop ontwaken deze gele en witte menschenbloesems eens over zijn hoofd heen te zien regenen. De gedachte verschrikt hem maar is tegelijk onweerstaanbaar zoet. Hij springt op. Er is hem alles aan gelegen regelingen te treffen en daden te doen, die hem hier een onbetwistbare plaats te midden van dit schoone en lokkende verzekeren zullen.
Hoe vriendelijk zijn hier, aan deze gezegende Azuren Kust, de hotelbedienden. Opeens kan Napoléon spreken, zelfs veroorlooft hij zich scherts met een piccolo, mooi als een étalagepopje, met den ober, die er breed en vaderlijk uitziet als een familielid van wien men nooit eerder heeft gehoord maar die toch met tallooze banden aan den bezoeker van oudsher is verbonden; en zelfs met den portier, een man in uniform met gouden kraag als een legeraanvoerder en met een rij onderscheidingsteekens, wellicht van minderen rang dan Leroux' roode knoop maar in elk geval voor de gelegenheid indrukwekkend genoeg.
En een verrukkelijke wereld van blijmoedigheid ademt
| |
| |
uit alle wanden van dit witte huis. Overal is geglinster van verguld, onder de lampjes, rondom de spiegellijsten, in de ronde bladerkruiven, die de plafonds versieren. In meterhooge vazen staan bloemen geschikt. De kamers zijn er luchtige salons, ze zijn peperduur en hebben aangrenzende badkabinetten, maar het zal slechts voor een tweetal nachten zijn. Napoléon denkt er niet aan zich al deze heerlijkheden te ontzeggen en offert dien twee nachten gaarne den huurprijs voor drie maanden bij Vrouw Paulette. Zijn chèqueboek knelt hem trouwens om de hartstreek. Wat waarde heeft geld, dat iemand drukt? Nu wil hij goud zien van het opgepotte, zon zien dartelen onder de ware zon, die aan den hemel blaakt.
|
|