| |
| |
| |
Derde deel
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk
Stadsgezicht
Telkens op het punt van angst en ontzetting te sterven, manoeuvreerde Leroux tusschen de woedend op hem aanrennende donderwagens door, naar de rust van een schreeuwend café. Binnen was het rookerig en vol lawaai. De garçons liepen bedrijvig rond.
Met een wenkbrauwophalen informeerde een van hen naar Leroux' wenschen. Hij moest zich daarop een oogenblik bezinnen. In dat korte moment had de kellner zich omgedraaid. Toen Leroux eenmaal had uitgemaakt, dat een sterk kop koffie zijn innerlijke gesteldheid het dienstigst zou zijn, kostte het hem zeer veel moeite den witgejaste andermaal naar zich toe te lokken.
Hij verzonk in het machtig geruisch van de zaal, wist niet welk van al deze onbekende gezichten hij het eerst aandacht moest schenken en voelde zich tenslotte draaierig in het hoofd en zeer verlangend naar zijn koffie. Toen die eindelijk voor hem op het tafeltje, dat hij met wildvreemden deelde, werd neergesmakt, met een plas op den
| |
| |
schotel onder het glas, was hij zijn begeerte alweer bijna te boven.
Ondanks het vroege middaguur brandden reeds de lampen aan het hooge plafond. De kassa's ratelden; bij dobbeltoestellen met kleurige poppetjes, op- en neer klappende vakjes, rollende balletjes en onbegrijpelijk rinkelende belletjes, lachten groepen menschen, die een ongehoord rad Fransch spraken. Van buiten waaiden groote brokken helsch gerucht binnen. Aan de overzijde waren de fluitsignalen van vertrekkende treinen duidelijk waarneembaar.
Het publiek wisselde snel, men drong na enkele minuten tusschen de vlak op elkaar staande tafels door, van de banken af, die er onder spiegels aan de wanden stonden genageld, men verschoof stoelen, heesch vrachten van den grond op, die er waren neergezet. Plotseling zag de heer Leroux iemand een onzindelijke hand uitsteken naar den smetteloozen koffer dien hij in zijn onmiddellijke nabijheid had geplaatst. Uit zijn duizeldroom ontwakend, sprong hij op om te beletten, dat een vreemde er vandoor ging met zijn pasverworven eigendom. Kletterend viel de grijze parasol op den grond. Nauwelijks maakte het ongunstig individu excuus voor deze behendige vergissing.
Leroux voelde sinds geruimen tijd behoefte ergens heen te gaan, maar na dit incident miste hij den moed zich al was het maar één minuut uit het lokaal te ver- | |
| |
wijderen. Het denkbeeld den koffer mee te nemen scheen hem al te burlesk toe en waar bleef hij intusschen met de parasol, die toch al eenige ongewenschte aandacht getrokken had. Hij dronk de koffie, die inmiddels lauw geworden was, met weerzin, stond haastig op en maakte zich gereed zoo ongemerkt mogelijk te vertrekken, toen hij vlak bij de deur den kellner op zich zag afsnellen, die hem de huid volschold, aangezien hij er Leroux van bleek te verdenken, dat deze waardige man zonder betalen had willen wegglippen. Vanzelfsprekend was Napoléon uiterst gekwetst in zijn gevoel van eigenwaarde maar te verbaasd en ook niet geroutineerd genoeg om den onbeschaamde snel te troeven. Onder het stamelen van een verontschuldiging, lichtte hij intuïtief de lapel op van zijn jas, waar de knoop van het Legioen als het deugdelij kste bewijs van zijn goede trouw in het knoopsgat prijkte. Maar de garçon vatte dit gebaar op als een uitdaging en argumenteerde in een ijverigen woorden vloed, dat hij dergelijke dingen wel meer had gezien en dat hij die knoopjes en hun dragers lapte aan de zolen van zijn laars, niet zonder van deze gezindheid door een veelzeggende voetopheffing blijk te geven.
Met een pijnlijk gevoel in hart en nieren, spoedde zich Leroux nog een weinig rood en ongemakkelijk van de ondervonden vernedering naar het naastbijgelegen hotel om daar weer tot vrede met zichzelf te komen.
De portier was kortaf, maar niet beleedigend althans,
| |
| |
een kleine chasseur zelfs neerbuigend beleefd. Men toonde hem kamers, doch geen ervan voldeed aan de voorstelling die hij zich daarginds van een Parijsche kamer had gemaakt. Zij waren trouwens even gelijk aan elkaar als billardballen, met dien verstande, dat er waren, die uitzagen op een cour, zoo rookerig als een reusachtige schoorsteen, en andere, die hem nacht en dag door met het razend drukke verkeer buiten in nauwe aanraking dreigden te houden.
‘Voorloopig’, zei Leroux in zijn zenuwachtig en verbrokkeld zelfgesprek, dat telkens gestoord werd door vreemde indrukken en in beslag nemende verbijsteringen, en huurde er een aan de roetkleurige pijpela, die men hier met den landelijken naam cour bestempelde. (Waar waren de duiven, waar de ruischende fonteinen, waar de bloempotten van vrouw Paulette, de zon, die er scheen, het zachte geluid van de wiegelende boomen? Doet er niet toe, we zijn hier in Parijs - o heerlijkheid - snauwde hij zichzelf toe. De knaap diende zich te harden).
Van deze droefgeestige kamer uit, met zijn gespijkerd kleed, uitgebeten tafel en pen zonder inkt, ving hij tegen den avond zijn eerste zwerftocht aan door de wijdvermaarde metropool. Hij begon die vol moed en met opgericht hoofd. Bijna voortdurend liep hij tusschen een dicht opeen gepakte menigte, die hem in de haast om voorbij te komen, met een vriendelijk of snauwerig pardon of ook wel zonder, ettelijke welgerichte ribbenstooten
| |
| |
toebracht. Ontelbare malen viel Leroux het lorgnet van den neus, als hij zich voor een winkelraam posteerde om even uit te blazen en hij niet alleen stompen in den rug maar ook duwen in de zij te verwerken kreeg.
Intusschen was het begonnen te regenen en voelde hij behoefte zich in een der helverlichte lokalen neer te laten, die er vol en roezemoezig, maar voor een vermoeid, dorstig mensch toch tamelijk uitnoodigend uitzagen. Ook begon honger hem te plagen. Hij had gemeend in elke straat een behoorlijk restaurant te zullen aantreffen, maar toen het er op aankwam er een te zoeken, kostte het groote moeite. Hij voelde zich opeens te zeer uitgeput om voort te gaan en liet zich doodmoe op een bank in een der café's neervallen tusschen menschen in natte kleeren, die hem een tamelijk laatdunkenden blik schonken. Hij besefte onmiddellijk, dat hij toch weer niet het goede café had getroffen, dat er aan den overkant een was, dat er gezelliger, beter, goedkooper en geriefelijker uitzag en blijkbaar was dat ook zoo, want de garçon zette groote oogen op, toen hij een pastis bestelde, om hem vervolgens op norschen toon te verzekeren, dat een goede Pernod tenslotte wel zoo verkieslijk was. Deze kostte intusschen vijf francs. Leroux legde zich met een soort droeve inschikkelijkheid bij deze verklaring neer en gaf zich daarna over aan een lichte sluimering van het bewustzijn. Maar ook dit schonk hem geen ontspanning. In dien bijna bewusteloozen toestand drong de drukte om hem heen
| |
| |
onverzwakt tot hem door. Het was alsof over zijn hoofd heen karren reden met geweldig gedreun. Hij voelde zich in alle leden trillen, langzaam zakte zijn mond open en zijn oogen vielen dicht, maar duidelijk zag hij ook toen nog het ge wirwar der menigte voor zich. Oogen keken hem aan, geen tientallen, maar duizenden tegelijk. Zij blikten paarsgewijze veroordeelend uit strenge onbekende gezichten. Smalend trokken de duizenden monden samen, spottend openden zich de duizenden paren lippen, zij brachten een geluid voort, dat Leroux snerpend door de hersens sneed. Dieper, als om bescherming smeekend, viel zijn hoofd aan zijn borst. Hij kwam pas wat bij, toen de garçon hem brutaal een vraag stelde. Men scheen van hem te denken, dat hij dronken was. De Pernod, die voor hem stond, was evenwel slechts half genuttigd. Het groene vocht zag er gevaarlijk uit, het leek weinig op de melkachtig witte vloeistof, die hij gewend was, zeer verdund, eenige malen per week tot zich te nemen in het geruststellend gezelschap van de drie getrouwen op de Place du Diamant. Hoe verlangde hij op dit oogenblik naar die trouwhartige Corsicaansche gezichten met de ronde oogen, de lichtzinnige witte dassen, de lichte pakken en glimmende schoenen op die ruime, in zee uitziende Place du Diamant in het gemoedelijke Ajaccio. Waar waren de palmen op het plein, de witte schepen in de haven, het kleurig plantsoen met de kleine kroegen er omheen, niet voornaam genoeg voor een postambtenaar,
| |
| |
nog wel een der eerste klasse, om er zich te vertoonen, maar die toch zulk een aangenaam aspect verleenen aan het stadsbeeld?
In plaats daarvan hemelhooge huizen met rookplekken en schimmelgroei, met afgescheurde affiches en vuilnishoopen, spinnewebben van eeuwen her, vervelooze, grauwe kozijnen en ramen, waar het dorre stof van millioenen voetstappen, de benzinedampen uit ratelende bussen en zoemende, piepende, schampende taxi's voorgoed schenen ingetrokken. Argwanende garçon's met saamgeknepen lippen of brutale monden waren tot dusver zijn eenig gezelschap geweest, en verder onverschilligen bij honderden, duizenden rondom hem met een hoofdpijnverwekkend gelach en gesnater, dat beteekenisloos langs hem heen ketste. Aandacht had geen voor hem, Napoléon Leroux, ambtenaar in ruste, ondanks alles aanzienlijk bij de blanke huizen, de blauwe zee en de eeuwig groene palmen, in de zon onder de witte huiven der café's, in het matte licht van het oude bureau tusschen de confraters, van wie hij elk oogoptrekken, elk schouderophalen, elk neusgesnuffel even goed kende als vroeger op de hoeve zijns vaders vogelgezang en ezelgebalk.
Voor rinkelende muildieren week hij uit onder de palmen, hier stuift hij verschrikt voor de claxons den geölieden middenweg over naar de veilig uitziende trottoirs. En ook als hij straks eindelijk moe en troosteloos in bed ligt, in het twee-persoons-, aan onkuischheid herinnerende veel
| |
| |
te breede vrijgezellenbed, dwars er door heen, omdat een innerlijke noodzaak redeloos hem dwingt het bed geheel te vullen, de diagonaal te zijn van een onwelwillend, veeleischend parallellogram, ook in die betrekkelijke stilte van slaande ramen in een zeurige cour, vervolgden hem de claxons, de brommers, de toeters uit de straat, het geratel en gedreun, het geschok en gemaal, het gegooi in de glazen, het gespiegel der étalages, het gezoem van ventilatoren, het geschuif van straatvegersbezems, het gerol van jalouzieën, het gerommel van automatische dobbelkasten, het gebeuk van dik glaswerk op harde tafels, het geloop en gedraaf om hem heen van totaal onbekenden, die dicht op zijn lijf aandringen, onverschillig, dof, minachtend en soms onkuisch en met onduidelijk zwoele bedoelingen. Vrouwen in geverfde mommen, vrouwen, die rooken, die heesch lachen, die uitgebleekte pruiken achter haar stoel uitschudden, slangachtig mager zich om hem heen kronkelend als slappe adders, waarvan de helroode tongpunt telkens tusschen grijnsend witte tandjes verschijnt.
Het vervolgde hem, vaag herinnert hij zich, dat hij ergens gegeten heeft, een maaltijd, zonder liefde bereid en voor hem neergegooid als vreten voor een zwijn. Een vuile dienstersduim plakte in het voor hem bestemde soepbord en benam hem, verbeeldde hij zich, voor eeuwig de eetlust.
Het vervolgt hem, als hij ingeslapen is, ook in een droom, die rusteloos zijn hoofd in een roes houdt van
| |
| |
klarinettengehuil en tromgeroffel, alsof er aan zijn voorhoofd een estrade is uitgebouwd, waarop een aantal keiharde muzikanten heeft plaats genomen. De kermis in zijn droom woedt voort. De etensgeuren uit het ziekelijk restaurant benauwen zijn ademhalingsorganen, hij snurkt en slikt de vette geuren weg, die hem in den neus steken met de plagerige hardnekkigheid van met veren getooide uitrollende toeters, sarrend op en neer springend, onwelriekend en ruchtig.
Doodmoe rijst hij 's morgens van zijn klamme, doorwoelde sponde en ziet den kleurloozen winterhemel. Een vuilwaterregen grient tegen de rammelende ramen. Hij gaat baloorig in bed terug en slaagt er nauwelijks in weer eenigszins in evenwicht te geraken. Meelijwekkend welgemoed staat hij zich tegen het middaguur uitvoerig te wasschen, te scheren, te kleeden. Hij hult zich in den regenjas, dien hij zich den vorigen dag in arrenmoede heeft aangeschaft, omdat de grijze parasol zooveel water niet verstouwen kon, een jas, die hem een derde van zijn maandgeld heeft gekost. In de kleine spiegelende hal van het hotel bekijkt hij zich bijna tevreden. Hij is toch nog altijd Mijnheer Napoléon Leroux, ook al regent het pijpestelen. Hij wil in een taxi zitten, dat heeft hij zich beloofd, maar hij weet niet waar hij heen zal.
Hij moet nergens heen, maar hij wil domweg ergens heen. Hij bedenkt zich lang, voor hij de droge hal verlaat. De portier bekijkt hem zwijgend en lichtelijk misprijzend
| |
| |
van achter het bureau met het sleutelrek. Opeens begint dien blik van den portier Leroux te hinderen. Hij snelt, alsof hij plotseling haast heeft gekregen, de straat op en loopt schichtig door de modderplassen met den haastigen vastberaden tred, waarmee hij dertig jaren naar zijn bureau schreed. Hij beent voort, straten door, een brug over, tot hij eindelijk in een stadswijk komt, die hem beter aanstaat. Deze ziet er welvarender uit, er zijn minder haastige menschen, er zijn kalmere en beter verzorgde cafe's, er zijn terrassen, die door groote kachels verwarmd worden en door glazen wanden beschut. Hier gaat hij in. Behagelijk zet hij zich vlak bij het vuur. Er zijn niet veel menschen, maar het lijkt wel of de bezoekers op Leroux hebben gewacht, want opeens zwermen ze bij troepen tegelijk binnen. Een jonge elegante vrouw heeft zich met een allerinnemendst knikje bij hem aan het zelfde tafeltje gezet. Het vrouwtje bestelt als hij een café crême. Het vrouwtje strekt als hij de handen uit naar het vuur, na ze van de handschoentjes ontdaan te hebben. Het vrouwtje koopt als hij een krant van den jongen, die langs komt met de ‘Intransigeant’. Het vrouwtje kijkt als hij opzij van de krant naar de voorbijgangers. Eenige malen ontmoeten hun oogen elkaar. Napoléon kijkt strak voor zich, zijn bleek gezicht wordt vluchtig rood, hij grijpt zijn zakdoek en blaast luidruchtig lucht uit zijn droge neusgaten. Het vrouwtje zoekt in haar tasch rond, zoo groot als een soldatenransel, en diept er een klein kanten doekje uit op,
| |
| |
dat een doordringend parfum verspreidt. Zij laat het vallen als ze achteloos het propje weer in de spiegelgladde tasch bergen wil. Napoléon laat van schrik zijn eigen, grooten boerschen blauwgeranden neusdoek glippen. Liefst zou hij dien maar hebben laten liggen; toch weifelt zijn rood hoofd naar den grond, waarbij het lorgnet hem van den neus glijdt. Hij staat nu in vlammen. Het vrouwtje bukt zich snel en sierlijk en raapt zoowel haar eigen brokje kant op als de neusvaan van Leroux. Met een allerbeminnelijkst lachje biedt zij Napoléon het schandaliseerend voorwerp aan.
De ambtenaar in ruste dankt met een woord, dat zoo versleten is, dat het ternauwernood nog kracht van dank bezit. Hij weet maar één gebaar om zich te verontschuldigen voor zijn onheusche traagzaamheid. Automatisch brengt hij het ten uitvoer, met een stijve duim licht hij de lapel op van zijn regenjas, waarop de nieuwe knoop prijkt boven het oorlogslint. Dit vrouwtje lapt het niet aan haar zooitjes, zij glimlacht als een lentelandschap en zij informeert met een vurige belangstelling naar den oorsprong van dit veelzeggend eereteeken in het knoopsgat. Leroux is niet zeer spraakzaam, maar elk zijner schaarsche antwoorden wordt met zulk een geestdrift door het vrouwtje herhaald en in den mond, het zoete mondje, nageproefd en met zulk een stortvloed van vertrouwelijke mededeelingen harerzijds beloond, dat het niet lang duurt of zij is volkomen op de hoogte van de omstandigheden, waarin de
| |
| |
ambtenaar-eerste klasse zich bevindt, dat hij gepensionneerd is, ongehuwd doch niet ongefortuneerd, dat hij sinds gisteren in Parijs vertoeft en wel voor de eerste maal zijns levens, dat hij er in het geheel geen familie, noch vrienden of kennissen bezit, dat hij uitsluitend gekomen is om zich het leven behagelijk te maken, dat hij een doodelijken hekel heeft aan ezels, aan regen en onreinheid en dat hij besloten is tot aan zijn dood toe, dus ongeveer een halve eeuw in Parijs te blijven.
Zij zijn nog in hun gesprek verdiept, of liever zij is bezig hem de weinige woorden, die hij tot zijn beschikking heeft, uit den mond te wringen, als zich een welgekleed jonkman aan het tafeltje vervoegt. Het vrouwtje houdt hem vast aan een knoop van zijn getailleerde jas, hem, zoo doende, dwingend voortdurend in een verstijfde buiging te blijven staan, en wil hem met alle geweld voorstellen aan den onbekende. Voor het eerst te Parijs spreekt Leroux zijn naam volledig uit. Met enthousiasme wordt zijn voornaam Napoléon door het tweetal begroet. Het vrouwtje licht haar vriend in, dat Mijnheer een echte Corsicaan is, een met het Legioen van Eer; die beide bescheiden jongelui kijken hem voortaan aan of hij gekomen is om zich Keizer van Frankrijk te maken. Er komt een afspraak tot stand tusschen hen drieën. Dat wil zeggen, Leroux laadt tot zijn eigen ontsteltenis, de verplichting op zich, om dien middag om zeven uur in het café ‘Des Deux Magots’ te komen
| |
| |
aperitieven. Het vrouwtje geeft den getailleerde een bijna unmerkbaren wenk, dat hij nu voorloopig maar verdwijnen moet. Leroux loopt het zweet van het lichtelijk bebloosde gezicht. Hij heeft alles opgenoemd wat hij van zich zelf wist, den naam en het adres van zijn hotel incluis. Er is nota van genomen met de radheid, waarmee groot-stedelingen nota nemen van alles wat hun ter oore komt.
Maar nu verontschuldigt zich Leroux, hij heeft bezigheden. Welke? vraagt het vrouwtje met een zweem argwaan. Leroux heeft dringende bezigheden, hij moet onverwijld hier vandaan. Het vrouwtje betreurt het, zij drukt hem nog eens duchtig op het hart vooral niet de afspraak te verzuimen om zeven uur in de ‘Twee Apen zonder Staart’. Met den kelner rekent hij royaal voor allen af, geld komt er niet meer op aan, hij heeft immers een verduivelde haast. Daarna vat hij even nog de kleine hand.
Buiten het terras klampt hij schutterig een taxi aan en laat zich naar het hotel voeren, eindelijk een doel! Hij heeft honger, hij heeft dorst, hij is doodmoe; maar al die verschijnselen ervaart hij niet afzonderlijk, slechts in een algeheel mistroostig en gejaagd gevoel. Hij heeft maar één zorg, nl. om vóór zevenen uit Parijs weg te zijn, weg uit den regen, weg uit de drukte, weg van de vrouwen, die hem het hemd van het lijf vragen, die hem met getailleerde jongelieden in kennis willen brengen.
| |
| |
Parijs is niet veilig!
Waar zijn de blanke huizen, de blauwe luchten, de groene, geruststellende palmen van de Place du Diamant? Waar is het melodieus belgerinkel der muildieren? Heftig dreunen de bussen de taxi voorbij, die herhaaldelijk als een broze hulk in stormen, in de verkeersvlucht remt.
Leroux schudt in de taxi als een cent in een leegen spaarpot, eerst met groote schrikoogen, die niets zien, dan opeens ontwaart hij weer de dringende, wringende massa's in de modderplassen, de duizenden onbekende gezichten, de duizenden paren lippen, die zich openen en sluiten, die lachen, zinloos snateren en schorre kreten loozen. Hij voelt zich nu reeds veilig voor hen, want hij gaat ze verlaten; hij treedt uit de volte in de stilte.
Na een haastig maal, in het hotel naar binnen geschrokt, zit Leroux om 4.30 in den sneltrein naar Marseille. Hij blijft zenuwachtig tot hij op zijn horloge ontwaart, dat het zeven uur is. Nu voelt hij zich behagelijk tusschen de zwijgende menschen, die het zich voor de lange reis gemakkelijk hebben gemaakt met petten en stofjassen. Hij zelf zit stokstijf, precies zooals hij is binnengekomen, correct zooals vroeger op kantoor. Zijn jas heeft hij aangehouden, zijn hoed op. Hij zit recht als een kaars tegen het rugkussen aan en denkt. Hij verbeeldt zich hoe alles zich afgespeeld zou hebben, als hij zich niet zoo kranig uit de klem had geweckt. Het vrouwtje zit er al van kwart voor zevenen. Nooit kan iemand in Frankrijk
| |
| |
ergens op tijd komen, behalve een vrouwtje met blond haar, dat besloten heeft tot den ondergang van den heer Leroux. Om zeven uur treedt Napoléon binnen, zijn lorgnet beslaat van de warme lucht. Twee handjes worden naar hem uitgestrekt en houden hem in hun greep. Hij drinkt, hij drinkt meer dan een gewoon mensch verdragen kan. Als er een groene wolk misselijk makend voor zijn oogen danst, is plotseling de getailleerde vriend aanwezig. Er worden onderhandelingen gevoerd, die hij al niet meer volgen kan. Maar na eenigen tijd zit hij toch met het paar ergens in een restaurant, zijn chèqueboek ligt open op tafel, telkens schrijft de kellner er een bedrag in en scheurt een chèque af. Als zij veel gegeten en veel wijn gedronken hebben, roode, witte en rosé, is het chèqueboek leeg. Met een achteloos gdbaar werpt de getailleerde het onder de tafel. Zij vertrekken. Een taxi staat als bij tooverslag gereed. Zij rijden naar een hotel, waar alles blinkt als goud en waarvan hooge spiegels de wanden vormen. Telkens staat Leroux met de punt van zijn neus tegen het beeld van zijn neus aan en fluistert bedeesd ‘Pardon’. Dan is de getailleerde plotseling weer in het niet verzonken en bevindt Leroux zich met het blonde vrouwtje alleen in een kamer, waar een bed staat met een hemel van vergulde zegetakken en roodfluweelen draperieën. Aan een ster, boven aan den hemel, fladdert een flard van Leroux' bewijs van pensioengerechtigheid. Hij wil het niet zien en kijkt het raam uit, maar ook dit is een
| |
| |
spiegel en hij ontwaart temidden van spiegelende kasten, kristallen kronen en vergulde lustres, die alle een getemperd licht uitstralen, zijn eigen breede gezicht zonder lorgnet, zijn eigen gestalte zonder decoratie en zelfs zonder het zwarte pak, dat zijn leden behoort te omkleeden. Dan wordt hij van achteren aangegrepen (hij ziet haar in de vele spiegelende oppervlakken komen, maar verroeren of verweren kan hij zich niet) door de katachtige klauwen van het vrouwtje, dat zich ontkleed heeft tot een sirene, wier slangachtig lichaam in een schubbige visschenstaart eindigt. De schubben schrapen hem brandend over de huid, de nimmer voor menschenoogen ontkleede. Het bloed begint er uit te siepelen in striemen, die zich verbreeden tot reddelooze sneden. Op dit oogenblik, juist als Leroux zich gereed maakt zijn warm, nat hoofd met den boerschen neusdoek af te wisschen, stoot zijn buurman in den trein hem aan en vraagt hoffelijk of hij er bezwaar tegen heeft, dat het raampje een beetje wordt opengezet, terwille van de frissche lucht.
Als hij een weinig is bijgekomen, begint hij doezelig te luisteren naar de verveelde gesprekken, die de menschen, over het gedaver heen, elkaar in het oor trachten te mikken. Hij hoort veel goeds van Marseille vertellen. Het is een stad voor avonturen. Men moet er als man alleen naar toe gaan. Dan is er iets te beleven aan de havens en in de havenkwartieren; Napoléon weet genoeg. Hij is wars van avon- | |
| |
turen. Als de conducteur komt, verlengt hij zijn biljet voor Marseille tot Nice.
In den vroegen morgen ontwaakt hij vredig tusschen de palmen. Op de langsvliegende landwegen vertoonen zich de eerste boeren, die met hun ezels geduldig naar de akkers rijden. Dan schuift van tijd tot tijd het landschap open, of het scheurt, en als een blauwe hemel ligt daar de zee, diep onder den ratelenden trein. En in snelle vaart volgen nu de Rivièra-lusthoven, haar hotels, haar stranden, haar bars en haar kleurige parasols. Als Leroux in Nice aankomt, staat hij langen tijd stil op het kalme stationsplein. Hij ziet een rijtje koetsjes staan, open wagentjes met helderwitte zonneschermen, waaraan franje neerhangt. Slaperige, roodneuzige koetsiers liggen in de blanke kussens van hun coupé, in afwachting van een klant, die hunnentwege ook uitblijven mag. De Parijzenaar laat zijn bagage op het depot achter en slentert de stad in. Hij schaamt zich bijna voor zijn rouwgewaad. Wat valt er te rouwen? Uit een blauwen hemel plast de zon zijn gouden licht over de kleurige huizen neer. Een vroolijke menigte verspreidt zich over de breede straten. De terrassen zitten nu al vol zonnig gestemde menschen in lichte kleeren voor lichte dranken. Leroux luiert op zijn gemak verder. Voor het eerst van zijn leven voelt hij zich bijna gelukkig. Hij is drie dagen in het noorden geweest, maar zij lijken den duur te hebben van dertig jaren. Alles is veranderd in de stad. De roode huizen op het groote
| |
| |
plein hebben nimmer zoo brandend tegen de blauwe lucht gestaan en hun groene jalouzieën hebben nu pas weer hun kleur van lenteranken gekregen, die Napoléon zich uit zijn jeugd te binnen brengt. Waarom is hij nu bijna gelukkig? Misschien omdat hij dankbaar is, voor het eerst van zijn leven dankbaar voor het godsgeschenk, dat hem in het zuiden deed geboren worden. Al rondkijkend als een bakvisch op haar eerste dansfeest, met gloeiende oogen en strakke, opgewonden wangen, wandelt hij door tot aan de breede, vierkante haven, met platanen omplant. Hij staat stil voor de witte booten, die aan de steigers liggen. Plotseling krijgt hij een vreeselijke haast om naar Corsica over te steken. Hij snelt naar het passage-bureau. Maar de boot vaart eerst overmorgen.
|
|