| |
Zestiende hoofdstuk
Het spiegelbeeld
Terwijl de trein, soms kaarsrecht, soms ook hellend als een dronkeman, maar altoos gelijkmatig stampend, door den nacht reed, voelden de reizigers zich in hun kamertjes, waarin ze met drie en vier bijeenzaten, veilig opgeborgen en behielden zij de illusie, dat zij de eenigen waren, die op dat uur in een vrijwel rechte lijn het groote land door- | |
| |
reisden. Zachtjes wiegelde het compartiment je op de ijsgladde rails en bromde boos als het over een wissel reed, hetgeen plotseling het slaapverwekkend, tot droomen lokkend rhythme verbrak. Een tijd lang hoorden zij de wielen in de war over dwarspaden strubbelen om dan even onverhoeds in denzelfden telgang terug te keeren, tevreden gonsend tusschen het stootend gedaver door.
Wie soms een blik sloeg achter het driftig bewegende gordijntje, dat uit alle macht aan de gespannen riemen rukte, ontwaarde vrijwel geen vooruitgang, want het nachtelijke land was donker en bood den blik nauwelijks een enkel steunpunt. Zoo verveelde het uitzicht in het niets spoedig en ieders oog keerde met een bijna wellustige tevredenheid tot het voorloopig-definitieve interieur van het halfverlichte kamertje terug.
Soms passeerde men een station van grooteren omvang en dan werd men onverhoeds in het hevig geraas gedompeld van de weerkaatsende wanden der stationsgebouwen en men ving zelfs door de gesloten gordijnen een glimp op van het huiverig koude buiten-binnenste der griezelig-hooge overkapping met te groote gebruiksvoorwerpen als meubelstukken van een reus, die verveeld zijn donkere kamer is uitgeloopen. Maar deze daver-ontmoetingen werden gewoonlijk gevolgd door een snelle rit hoog boven slapende straten, die met suffe lantarens en vage omtrekken van huizen, een enkel raam verlicht, den indruk van onwezenlijke doodschheid nog verhoogden,
| |
| |
maar die de reizigers toch meestal verleidden op te staan om althans iets van dit magere, kwijnende leven op te vangen. Zij, die in duizelingwekkende vaart hangen tusschen twee werelden hebben het onstilbaar verlangen naar een vast punt, naar een huis, een woning, een bed, en het is of de nabijheid van deze dingen, al worden ze ook in groote haast geboden, voor een oogenblik dit verlangen bevredigt.
Als de coupé te donker is, gaat men in de gang.
De heer, die voor het eerst bewust reist, staat op en gaat in de gang uitkijken naar de stad (welke?), die voorbij holt. Versuft staren zijn oogen naar het in lang niet geziene licht, het suffe binnenlicht der sluimerende straten. Als hij zich omdraait om naar zijn plaats terug te gaan, weet hij, verdoofd, zijn compartiment niet terstond te vinden en hij aarzelt voor een deur, een deur van glas. Of een spiegel?
Of een spiegel, want hij ziet zichzelf; niet met den rechterkant links en met den linkerkant rechts zooals in een echte, maar in de juiste orde. En aan de gelijkenis, welke deze spiegel biedt, schijnt ook wel iets te haperen, want de heer ziet weliswaar zijn eigen langzaam grijzende snor, doch ook boven die snor een zwarte puist welke hij niet bezit. Dit is een puist die het erfdeel is van den tijd. Zulk een puist heeft eenmaal als elke puist, de bedoeling gehad haar drager te dooden, maar van deze is de doodende kracht lang verjaard. Het is een gestorven
| |
| |
puist, een, die haar strijd tegen de levenskracht van haar drager heeft moeten opgeven. De man in den spiegel is er na zijn overwinning beter op geworden, want hij ziet er uit als een, die nooit sterven zal.
De man vóór den spiegel ziet nauwkeurig toe: op een jaslapel, even keurig gestreken als de zijne en van een zelfde plechtig donkere tint, fonkelt de vuurroode rozet, die ook de zijne siert. Die achter den spiegel neemt opmerkzaam de rozet van den ander op. Het is of de beide rozetten elkaar aankijken. Straks zullen zij een gesprek beginnen dwars door den glaswand.
Het zal moeilijk zijn den roffel van de wielen te overschreeuwen. Het is trouwens weer volmaakt donker geworden achter de rukkende gordijnen, driftig gespannen aan de riemen. Er hangt in de eenzame coupé een bedompte stilte als in een aquarium. De beschouwing van de puist heeft al te lang geduurd. Het spiegelbeeld is verlangend zijn klein kamertje in te ruimen aan een spraakzaam mensch. Met een uiterst beleefd gebaar schuift hij het glas weg, zoodat de gespiegelde geen weerstand meer heeft tegen het ondermijnend gestoot en gewiegel van den trein, die inmiddels weer in een wisselwarnet is geraakt en oorverdoovend kraakt zonder herkenbare melodie. Voordat men gelegenheid gekregen heeft schreeuwend de eerste beleefdheden te wisselen, worden de beeren ruw tegen elkaar geworpen en zitten als klitten op elkaar in de weeke bank.
| |
| |
Als zij eindelijk een plaats hebben gevonden tegenover elkaar, beweegt de heer met de puist kranig het hoofd en duidelijk ziet de ander de lippen bewegen, een geestig glimlachje glijdt over de verzorgde trekken. Zijn oor verneemt eenig geluid, beschaafd en vlot, dat in hem den wensch doet ontstaan kennis te nemen van hetgeen die met de puist te vertellen mag hebben. Sierlijk acteeren de handen, waaraan een enkele schoone zegelring prijkt.
De ambtenaar eerste klasse met pensioen wordt opmerkzaam. De heer tegenover hem heeft met een vaag gewoontegebaar onmiskenbaar gewezen op de roode rozet in zijn knoopsgat, hij wijst met een overeenkomstige geste naar die van den heer Leroux. Er is een stilte, een vragende blik wordt naar hem opgeslagen. De trein dendert over schuivende, strubbelende wissels, volledig verdoovend. Leroux voelt zich uiterst verontrust onbeleefd te schijnen. Hij buigt zijn forsche hoofd naar dat van den man tegenover zich en schreeuwt uit volle longen:
- Pardon!!!
Als door een wonder verstaat hij plotseling heele brokstukken van den woordenvloed, die over de gedistingeerde lippen, vlak bij de zijne, verwonderlijk snel glijdt: .....‘Gekregen?’ verstaat hij en ‘Hoe lang?’
Hij neemt eerst een duik achterover in den coupéhoek, dan springt hij als een woedend dier met den kop
| |
| |
vooruit op den kop van den ander toe en toetert hem onversaagd in het oor:
- Verleden maand!!!! In September!!!! Aaan de post!!!! Op Corsicaaaaaa!!!! Ambtenaar der eeeeeeerste klasse!!!!
Ten overvloede steekt hij één vinger recht, door een onverhoedschen schok van den trein, bijna in den neus van den ander.
De heer knikt, haalt dan licht de schouders op, hetgeen zich in een nieuwen schok overdreven manifesteert, en werpt op Leroux een tamelijk medelijdenden blik.
- Aaan de pôôst, zegt U? IK-IK-IK (hevig bebeukt hij zijn borst) was tingelingeling (verstaat de heer Leroux en nog veel meer, wat hij niet volgt.)
Hij rekt zich nogmaals als een tijger uit, raakt met zijn neus die van den heer met de puist, schrikt oogensohijnlijk van de puist en trekt zich snel terug, dit alles onder den zwaar door lawijt befloersden uitroep:
- Pardon???
- Ingenieur, verstaat u me? Ingenieur bij den brugen waterbouw, verstaat u mij?
- Ingenieur bij den waterbouw, herhaalt Leroux dociel knikkend.
Doceerend gilt de heer hem in het oor:
- Bij den brug èèèèèn WATERBOUW!!! De waterbouw, waterbouw!!!!!
Leroux knikt als een kind, dat iets nieuws heeft geleerd.
| |
| |
De trein mindert vaart, het gedreun wordt kalmer, het is of de woede van de machine tot bedaren komt. De plotseling ingetreden stilte doet vreemd en verbijsterend aan en verbijsterend luid klinkt de stem van zijn reisgenoot Leroux in de ooren, als hij verontwaardigd vervolgt:
- Het is een schande, mijnheer. De brug- en waterbouw is de belangrijkste dienst des lands. Men had ons in het goud moeten slaan, de aarde had te koud moeten zijn waar onze voeten gingen. Maar, integendeel, mijnheer, onze dienst wordt in het geheel niet gewaardeerd. Wat is daarnaast de post, mijnheer, een nuttige instelling, een aangename instelling, ongetwijfeld. Een brief, kom kom, heel aardig, heel onderhoudend, leuk om op tijd je krantje te ontvangen, om eens met je kinderen te kunnen telegrafeeren - ik ben weduwnaar, mijnheer, al zestien jaar - maar wat beteekent dat allemaal naast ONS werk? WIJ zorgen voor het verkeer, voor de mogelijkheden van spooraanleg, mijnheer. Als er geen brugen waterbouw bestond, kon men de poststukken al evenmin over de Rhône krijgen, nietwaar, en waar bleef u met uw postdienst? Allemaal niets waard: postzegeltjes verkoopen aan een loketje, nu ja, maar het komt er toch maar op aan, dat wij de wegen bouwen, is het zoo niet? En in plaats dat men ons in het goud sloeg, konden wij ons leven lang blijven sjouwen in den rang van ingenieur zonder dat iemand er aan dacht ons het Grootkruis van
| |
| |
Verdiensten te verleenen en den titel van hoofdingenieur, terwijl jonge springers, zoo uit de Genie weggeloopen, van die gewone majoortjes, die gewend zijn een troepje soldaten te commandeeren, zonder slag of stoot tot hoofdingenieur worden benoemd en ons oude rotten in het vak dachten te negeren zooals zij het hun poilus gewoon waren te doen. Maar ik heb er voor gepast, mijnheer, ik ben er uit getrokken met dat gevolg, dat ik pensioen nemen moest op den rang van Ambtenaar der Eerste Klasse zonder kans te maken in de categorie der Hoofdambtenaren te worden opgenomen. Dit rozetje, wie draagt het NIET, mijnheer, de eerste de beste.....
De machine liet een schelle fluit hooren, bromde hevig, sidderde en trok den trein met een schrikaanjagenden ruk weer in beweging onder een luid gekraak, waarin de rest van wat de heer zegde verloren ging, al bleven zijn lippen heftig in actie.
Als een bezetene begon de trein te trillen en te stampen en het deed Leroux goed de aanklagende stem van den heer niet langer te kunnen volgen, maar zich zorgeloos te laten deinen op het heerlijk meesleepende rhythme, dat zoowel in hem als onder hem in de wielen zong. Hij gaf met wellust toe aan de neiging naar rust en slaap, die hem overweldigde en gevoelde nu voor het eerst hoe het schreeuwgesprek zijn krachten verslonden had. Tusschen zijn bijna gesloten oogleden door, zag Leroux den
| |
| |
welverzorgden mond van den heer nog altijd bewegen met die bij uitstek gedistingeerde trekkingen, welke alleen een heer vertoont. Er was alweer een glimlach gekomen op de geschoren wangen. Leroux achtte zich gerechtigd beleefd terug te glimlachen en daarna definitief de oogen te sluiten.
Door een zekere bruuske luchtverplaatsing in het daverende vertrekje verrast, loerde hij nog even dommelig door de leden en zag, dat de heer was opgestaan om iets te gaan ondernemen in de gang. Leroux maakte van zijn korte afwezigheid gebruik, om al stootend en wankelend met zijn slaapdronken ziel naar zijn eigen compartiment te verhuizen, waar hij zich gemakkelijk tegen de kussens zette en als een streeling de wiegeling van het wegdek onderging, die hem telkens voerde tot de grensgebieden van slaap en droom.
Hij zag in dezelfde ijlende vaart gezichten aan zich voorbijtrekken, van achter de loketten te Ajaccio, bezoekers van de hal, wisselloopers, hotelportiers, kantoorbedienden, gezichten waarnaar hij het uur van den dag placht te bepalen, het aantal volgeschreven vellen, de hoogte der saldi, de dikte der liassen afgewerkte lijsten. Vager waren de meest vertrouwde der zich meldende gezichten. Zelfs had hij moeite zich de trekken van Cabozzi te binnen te brengen en hij moest er een omstandig verhaal om heen fantaseeren om hem te pakken te krijgen. Tenslotte zag hij hem staan, in het zwart, op zijn
| |
| |
lakschoenen oreerend over de verdiensten van Leroux tusschen de palmen en varens.
Telkens dommelde hij in een diep gat leegte om dan met een schok zijn kin op zijn knie te vinden, voorbijschietend licht te zien flitsen op de spoorbaan buiten en terstond weer te verdrinken in de rit gezichten die eindeloos voortging, terugkomend, herhalend, zich verdubbelend, en die tenslotte een zoo gelijkmatigen stroom vormde, dat hij gelijk stond met een witte, onbewegelijke leegte.
Zoo nu en dan richtte hij zich in den slaap op en maakte een onbeheerscht gebaar met een krachtelooze hand; dit geschiedde wanneer hem den angst aangreep te laat te komen op kantoor en dan worstelde hij met verlamde beenen, weigerend hem te dragen, zoodat hij in de leegte achterblijven moest en het kleine, vertrouwde vertrekje, dat met zijn cijfers lag opgehoopt, niet kon bereiken. Hij werd dan nerveus, klaar wakker, veegde met een tintelende hand over het gelaat, hoorde duidelijk de rommeling van de wielen, zag het voorbijschietend bewegelijk donker, met vage lichtplekken doorkruist, van den weg en schurkte zich behagelijk in de kussens, in het gelukkig besef van zijn vrijheid.
Tegen den ochtend werd het kil om hem heen en hij ontwaakte met brandende oogen en een vuil gevoel van besmeurdheid over het gezicht, dof in het hoofd en met een kurkdrogen mond, die wie weet hoe lang zinloos had
| |
| |
open gestaan. Hij rilde. Een dreinerig licht kroop over het schaars met lampen beschenen duister van de baan, tegen de ruit parelden grijze regendruppen en liepen zeurderig af in het kozijn. Zijn hoofd wist met scherpen steek plotseling, dat hij de gelukkigste mensch op aarde was, maar zijn leden voelden ziekelijk rillerig en verdoofd, zijn kop was zwaar als een brok steen en voor zijn oogen speelde zich het miezerigste tafereel af, dat hij ooit had waargenomen: iets van een wintersche vroegmorgengrauwing, waarover hij eens in een boek uit het Noorden gelezen had, als over iets onbestaanbaars. Tegen het besef in van zijn geluk werkte de vrees voor dit onbekende, donkere. Hij wilde, dat de tooversluier vanéén rijten zou en de zon, de palmen en de zee, blauw, goud en groen en dartelend over zijn pad zouden schijnen. Die wensch werd een zachte smachting, waaraan hij wilde toegeven door hevige zuchten en zacht gesnik.
Ook verlangde hij terug naar den slaap, die lokkend achter hem open stond. Hij kroop in zijn eigen warmte en rolde zich in de eenige jas, die hij ooit had bezeten en die plotseling dun en vodderig leek in deze onverwachte ochtendkilte. Hij trad schoorvoetend terug in den droom, maar kort daarna kreeg hij ergens een klap; doodelijk verschrikt opende hij de oogen en zag in het lachende gelaat van den ingenieur bij Brug- en Waterbouw. Deze was geheel gereed uit te stappen en zag er in degelijke regenjas en met den hoed op het hoofd nog veel indruk- | |
| |
wekkender uit dan te voren. Leroux staarde naar den mond, die weer druk bezig was woorden te vormen, verloren gaand in hevig gedaver. Maar de trein helde even zeer schuin en begon vaart te minderen. Tusschen het lawaai door van piepende remmen en allerlei ondefinieerbaar geklots en geratel hoorde Leroux, ofschoon de beteekenis hem pas veel later duidelijk werd alsof er een gedicht was opgezegd, niet voor zijn ooren bestemd en trouwens volkomen onbegrijpelijk:
- Neen, zooals ik u al zei, het is een groote fout van Brug- en waterbouw geweest, dat ze er allerlei menschen in gehaald hebben, die volstrekt niet doorkneed zijn. De gevolgen blijven niet uit. Is er ooit een land geweest met zooveel spoorwegongelukken als Frankrijk? Dat is niet ONZE schuld, het is HUN schuld (en hij wees met een duim achteruit in de vaagte). En hoe komt dat? Administratief...
Een vreeselijke stoot. De heer viel met zijn volle gewicht voorover op Leroux, die goedig glimlachend afwachtte tot hij zich gered zou hebben. De heer trok zijn hoed recht.
- Zoo iets bij voorbeeld, alweer een van de fouten in het wegdek; mag niet voorkomen, mijnheer, volstrekt niet. Ik moet er hier uit. Tot ziens, mijnheer, goede reis!
Leroux wuifde bleekjes met een hand, die hem zelf vreemd en wit voorkwam. De deur van het compartiment viel dicht, in de gang was veel geschuifel en onwennig
| |
| |
rauw gepraat. Koude luchtstroomen vielen van alle kanten binnen, men wist niet vanwaar. De ochtend stond grauw en onheilspellend aan de beregende ruit. De lichten, die hier en daar nog brandden, waren niets dan nuttelooze gele stippen, die de onbehagelijkheid van de vreugdelooze wereld nog versterkten.
Toen het station achter hem lag, begon Leroux verstrooiing te zoeken in het kijken naar buiten. Vacantie! Hij zag kale wegen en kalme vaarten in groote gehaastheid ronddraaien als om een spil. Hekken vlogen langs en het regelmatig gestommel van den trein mengde zich met het trouw verdwijnen en weer verschijnen van telegraafpalen, elk met een keurig uitgetelde bundel draden, die rezen en weer daalden als sloegen zij de maat in het orkest der wielen. In Leroux zong dit zoet rhythme en doorgonsde geheel zijn lichaam, dat nu warm begon te worden alsof de levensgeesten na een eindeloozen dood tenslotte weer waren opgewekt. Ook was het licht iets milder geworden, maar hij verbaasde zich nog over de zwakte van de lichtspiegeling in de bleeke, wolkenlooze lucht. Hij had al zoo lang geen bergen meer gezien. Nooit had hij ze gemist. Nu begon hij te verlangen, dat het terrein eindelijk eens een horizon zou krijgen van grillige vormen, maar de velden gehoorzaamden niet, zij bleven lui op de vlakte liggen en staken nauwelijks een slappe hand op of een enkelen vinger, ten groet, in den vorm van een eenzamen kerktoren, te ver om te onderscheiden.
| |
| |
Sinds het volledig dag was geworden, veranderde het karakter van den trein. Leroux had reeds veel vroeger uitgemaakt, dat zijn leege compartiment, als het ware het rijk zijner droomen, zijn persoonlijk gebied zou blijven tot het einde toe. Maar zonder zich aan dit zwijgend gebod te houden, kwamen nu telkens aan kleine stations nieuwe passagiers den trein in met alle luidruchtigheid van lieden, die een behoorlijke portie bedrust achter den rug hebben en zoo werd de sluimeraar telkens opgeschrikt uit zijn verdooving door duidelijke stemmen, waarin niets droomerigs of onwerkelijks te bekennen viel.
Na een paar mislukte pogingen zich slapende te houden, gaf Leroux zijn maltentige houding op en mengde zich met slaperige oogen, die telkens traanden als hij geeuwde, en dat gebeurde om de haverklap, tusschen die ruw hem aanstootende en lachende, luid pratende menschen, die soms geheel zonder bagage waren en aan een eerstvolgend station, onder grappen en geestigheden die geenszins bij den droomer in den smaak vielen, alweer den trein uitwipten. Het daglicht poogde nu ook iets van een fletse zon te werpen in de ontluisterde intimiteit van het kamertje, waarvan alle vervuiling nu plotseling aan het licht kwam, de schillen van appelen, ruw gescheurde papieren, asch en een sinds lang leeggedronken flesch.
De hoop, dat zich opeens weer een vriendelijk vertrouwd zuidelijk landschap buiten zou vertoonen, was te
| |
| |
vaak beschaamd. Leroux rekende niet meer met die mogelijkheid en berustte ietwat verdrietig. Integendeel, die hoop had plaats gemaakt voor een gevoel van vrees, dat groeide naarmate zijn horloge onherroepelijk naar het officieele uur van aankomst toegleed. Ook de menschen in de coupé schenen vastbesloten niet eerder uit te stappen eer Parijs bereikt was. Men hoorde allerlei afspraken maken en schikkingen treffen omtrent toekomstige taxi's, metro's en bussen van diverse nummers. Hier en daar zette een enkele jonge vrouw zich omstandig aan de voltooiing van haar toilet. Leroux keek angstig toe hoe met zakspiegeltjes, wenkbrauwzwart en lippenstift werd gewerkt. Het begon hem zwaar op de maag te drukken en onwilkeurig verheugde hij zich over elke aarzeling in de vaart van den trein en was een seconde dolgelukkig als hij even stilstond om, tot zijn teleurstelling, telkens weer bizonder rap voort te gaan. Hij wenschte die vaart te kunnen stuiten. Hij was nu langzamerhand zoo vertrouwd geraakt met het wiegelend compartimentje en met het bijkans troostelooze uitzicht op velden, die telkens veelvuldiger werden onderbroken door versleten woonwijken, rood baksteenen huizen met groote tuinen en hooge hekken er om heen, fabrieksgebouwen en allerhande afstootende bouwwerken en slordig beplakte reclamemuren, dat hij van zijn reizend verblijf een definitief home zou hebben willen maken. Datgene wat hem onbeschrijflijk droefgeestig had toegeschenen, was hem
| |
| |
alweer vertrouwd geworden, half geliefd, en hij zou er de voorkeur aan hebben gegeven te midden daarvan te toeven, boven elke verontrustende verandering.
Vooral toen Parijs daverend en schitterend van geluid nader stormde als met ketsende ketelmuziek en schetterende tonen, toen de boorden van de baan steeds hardnekkiger werden ontsierd met halfsleetsche voorstadsbouwsels, onaanzienlijke hotels, middelmatige, kleurlooze winkels en ongezellige café's aan straten, die daar in de haast schenen aangebracht om den reizigers eenig uitzicht te bieden maar die overigens onbewoonbaar leken, begon Leroux' innerlijke stem te bidden om uitstel. De menschen werden onrustig, ze gingen opstaan, naar bagage reiken, mopperen op den regen, die alweer zijn zilveren parels aan de coupévensters hechtte, ze trokken jassen aan, alsof ze de stad reeds intraden, ondanks de snelle vaart, waarmee nog steeds de trein over het donkere spoor denderde. Toen begon ook Leroux nerveus te bedenken wat hem te doen zou staan. Het kostte hem moeite zijn gedachten te verzamelen. Bureaucratisch streefde hij naar volledig zijn. Hij bedacht, dat hij het meerendeel van zijn roerende goederen in Ajaccio had achtergelaten, oude pakken verschoten zomergoed, eenige stukgelezen boeken over de Telegraafdienst en over de Internationale Posttarieven. In het bagagenet stond boven zijn hoofd, precies in het midden, een middelgroote, gloednieuwe koffer en daar tegen aan lag, gesloten maar niet opgerold, zijn
| |
| |
grijze parasol. In zijn portefeuille, vlak op zijn hart, stak veilig zijn chèqueboekje en zijn eervol, allereervolst dienstontslag.
Hij bezag zich snel, door de ietwat ongeschoren kin stevig op zijn borst te drukken: in het knoopsgat van zijn nu een weinig gekreukelde zwarte jas prijkten de roode knoop en het oorlogslint, aan het koord bengelde het lorgnet, dat hem door een vreeselij ken schok van den neus werd gestooten, want opeens schenen de trein en de menschen en het rangeerveld, dat zij al eenigen tijd al hakkend en brommend waren doorgestoomd, volledig alle bezinning kwijt. Er ontstond een geweldig geduw en door elkaar geroep. Smartelijk piepend hield de trein den adem in, een ruischend lawijt, het binnenvloeien onder de overkapping, dempte alle geluiden af tot een onwezenlijk zoemend, doofmakend getoeter. Maar er klonken kreten doorheen van kleine blauwe mannen, die zich aan de portierhandles hadden vastgegrepen en die meezeulden met den lijmerigen draf van den langzaam stoppenden trein. Opeens kwam het klare bewegenlooze geluid van heldere stemmen, die de vertrouwde trilling misten der wielenkadans.
Leroux bleef stokstijf zitten en sloot de oogen. Hij bad, dat deze beproeving mocht voorbijgaan. Boven hem stormde het duidelijke geluid van loopen op harde plankieren, van kreten en begroetingen, van gezeulde koffers; koude luchtstroomen wervelden hem in het gezicht. Hij
| |
| |
was zich dit alles nog slechts lijdend bewust, zooals een plant het zich bewust is, dat hij leeft, dat het regent of zonneschijnt. Hij herkende reden noch rhythme in dit alles en zijn eenige wensch, zoo die bestond, was de dood.
|
|