Reis door de wolken
(1940)–C.J. Kelk– Auteursrecht onbekend
[pagina 172]
| |
het smalle ledikant en posteerde zich vlak voor den zwarten spiegel, die in het donker nauwelijks glom. Versuft, en met haar, dat hem hinderlijk over het voorhoofd kriewelde, zat hij gehurkt voor het zwak glimmend glas en trachtte den omtrek van zijn gelaat te herkennen. Langzaam wenden zijn oogen aan het uiterst bleeke licht in het vertrek, dat door het open raam binnenscheen. Daar buiten was de hemel al wit geworden, sterren en maan begonnen te verflauwen. Leroux was klam van het zweet. Hij bekeek de zwarte stomp van zijn voet. Eindelijk zat hij op den vloer en voelde zijn menschelijke vormen. Ook stiet zijn genepen keel geen gebalk uit, zooals hij gevreesd had. Min of meer gerustgesteld besloot hij de lamp aan te steken. Plotseling was nu de stal met zijn bokkenstank verdwenen. Hij zat op den vloer van een tamelijk zindelijke kamer. Er waren voorwerpen verlicht en andere diep in schaduwen weggedoken. Het gulden lamplicht schetste een pittige verscheidenheid van kleuren, telkens afgewisseld met deelen diepglanzend zwart. Deze plotseling van dofzwart tot helgoud opblinkende kamer leek een bloesemknop, die met een ruk zijn bladeren ontplooit. Leroux keek een voor een de voorwerpen aan en putte uit die beschouwing een bemoedigenden troost. Hij dacht nu ook aan de situatie van de kamer in het huis, vlak boven de cour, waar de vele potten fuchsia's en geraniums in rijen stonden geschaard om de min of meer | |
[pagina 173]
| |
morsige fontein. De duiven zaten er als stomme ineengedoken wezens te slapen. Hij dacht aan de ligging van het huis ten opzichte van de stad, in een der doodloopende straten aan één zijde mondend op een zijstraat van een zijstraat van de Cours Napoléon. Het was aangenaam zich al deze bizonderheden voor den geest te halen omdat zij zoo sterk contrasteerden met de wereld van den droom, die hij zooeven verlaten had. Die wereld was de ezelwereld; daarin had hij rondgestapt op vier stijve hoeven achter een vierkanten kop aan, met opengesperde neusgaten, waaruit de damp van den nacht opwazemde. Het gesleep van de hoeven door de taaie slib had hij zoo duidelijk ervaren, dat geheel zijn bed lag uiteengewoeld tengevolge van zijn pogingen te ontkomen. Het was een stil geluk om met zorgzame handen het verfomfaaide leger weer recht te schikken en, opgelucht door het besef de heer Leroux te zijn en niet een balkend, distelvretend dier, de vermoeide leden opnieuw in de schuimige lakens te bedden. Dit geluk was zoo tastbaar en legde zoozeer beslag op zijn denken, dat het hem de eerste uren niet gelukte in slaap te geraken. Wat weinigen overkomt, overkwam hem: hij prees zich bevoorrecht een mensch te zijn, een denkend wezen, dat een toekomst vol stralend gebeuren voor zich lichten ziet. Toen de weduwe hardnekkig bleef bonsen op zijn deur, ontwaakte de slaper in een ochtend van kalme, koele | |
[pagina 174]
| |
kleuren. Op de cour hoorde hij het gefladder en getrippel van de duiven; hij benijdde ze omdat zij waarschijnlijk een droomloozen slaap hadden genoten. Zijn morgenkoffie werd hem niet door de vertrouwde Vrouw Paulette toegereikt maar door een nauwelijks herkenbaar hooghartig wezen, dat zich bij voortduring in een onverbrekelijk zwijgen verlangde te hullen. ‘Nog drie jaar’, zuchtte Leroux, terwijl hij de straat overstak, en het klonk niet, als anders, vroolijk en welgemoed. Zou hij voor die onnoozele drie jaar nu nog van domicilie moeten veranderen, in een hotel gaan of de nukken en grillen van een vreemde vrouw gaan verduren? Met een nijpende behoefte aan troostenden arbeid geraakte hij in zijn afgezonderde kluis. De gegevens der verschillende afdeelingen waren nog niet binnen; Leroux zat te popelen. Hij schelde. Het ongeluk wilde, dat de peenharige besteller bureaudienst had en deemoedigbereidvaardig als steeds binnentrad, maar al te verblijd in persoonlijk contact te treden met den legendarischen ambtenaar der tweede klasse. Leroux kon op den vroegen morgen den misselijkmakenden aanblik van den rozenroode volstrekt niet verdragen. Zoover mogelijk het hoofd naar den donkersten wand wendend, sprak hij tegen de spiegeling in het vensterglas een beheerschten snauw, die zooveel beteekende als: Maak als de weerlicht, dat je wegkomt! Schouderophalend verliet de besteller, die 's morgens | |
[pagina 175]
| |
reeds een sterken knoflookgeur afscheidde, gemengd met onbestemde drarikwalmen, het ongastvrij privé-kantoor van zijn chef om elders met zijn fluitje tusschen de tanden, bij gebrek aan een sigaret, zijn brokkelige nagels te staan uitkrabben met een moorddadig knipmes. Eindelijk draafde een jongen binnen met de vereischte bouwstoffen, zoodat Leroux zich eenigen tijd vol welbehagen kon overgeven aan zijn hartstocht voor het sierlijk cijferregiment. Juist toen het geschokte zelfgesprek opnieuw een aangename begeleiding beloofde van het rhythmisch pengekras, werd de deur na een haastigen klop opengeworpen en gleed Mijnheer Guiseppe binnen in een staat van opwinding, die zelfs een huichelachtig sujet als hij niet bij machte was onder onverschilligheid te verbergen. Hij had de onbeschaamdheid ongevraagd neer te vallen op het nimmer gebruikte krukje, dat in een hoek stond van het kantoor. Leroux keek verwonderd, maar nog meer dan dat ontstemd, van zijn sneeuwwitte bladen op en vroeg met een onwillige hoofdbeweging wat deze ongewenschte stoornis te beteekenen had. Guiseppe reageerde, tegen zijn gewoonte, niet op gebaren. Hij bleef zitten, lui tegen den muur aan en ofschoon het slechts een glimach was, hoorde Leroux hem lachen van de plaats af waar hij zat. Het lachen hield aan en beperkte zich voorshands tot een geniepig krakend | |
[pagina 176]
| |
geluid, dat uit het electrisch geladen krukje scheen te stroomen. Ofschoon Leroux gewend was zich nimmer aan de grappen of grimassen van het vossemannetje te storen, begreep hij dien ochtend uit hoofde van welke innerlijke aanduiding dan ook, dat er iets belangrijks aan de hand moest zijn. Hij legde de pen neer, draaide zich geheel om en keek den bezoeker streng aan. Guiseppe greep zich in het borstelige haar, dat zijn achterhoofd omkranste en een breede grijns vertoonde zich op zijn gezicht. Daarna knikte hij gewichtig met het hoofd. - Hij is gekomen, zei hij langzaam. - Hm. - Die brief. - Eh? - Die beschikking uit Parijs. Leroux werd ongeduldig. - Het zou wel 'n wonder zijn, Mijnheer Guiseppe, als u niet weer het een of ander geheim had ontdekt. - Inderdaad, ik heb het ontdekt, maar het is niet lang meer een geheim. Vertel me nu niet, dat u niet weet waar het over gaat. Maak me niet wijs, dat u niet nieuwsgierig is. Ik kan u geruststellen, het is gekomen, dadelijk zal mijnheer Cabozzi het u wel meedeelen. In de zelfde enveloppe zaten stukken voor mijn afdeeling en zoo had ik gelegenheid er een blik op te slaan. Met ingang van 1 October. Als ik nu maar zeker wist, dat er geen ander | |
[pagina 177]
| |
tusschen komt en dat IK uw opvolger word... Beloof me dat tenminste, Mijnheer Leroux. Guiseppe was zeer ernstig geworden. Hij zat rechtop en maakte een ijverig gebruik van Leroux' aandacht, die hem zelden genoeg te beurt viel. - Wij zullen de huid niet verdeelen... - Maar de beer IS geschoten, mijnheer Leroux. - Hm. We zullen zien. Tijd genoeg. Nog drie jaar, voegde hij er fluisterend bij. Guiseppe was opgestaan en had zijn hand tegen zijn oorschelp gelegd alsof hij het laatste woord van een stervende moest opvangen. - Hè? - Het is goed, ik dank u, antwoordde haastig Leroux. Geschrokken draaide hij zich om en zette zich aan den arbeid. Hij slaakte een zucht van verlichting, toen hij hoorde hoe Guiseppe op de teenen wegsloop. Terstond stelde hij zichzelf gerust. ‘Geen opwinding. Afwachten. Niet beven. Zenuwen in toom houden. Niet rood worden. Werken. Werken.’ De cijfers marcheerden in gesloten gelederen aan. Leroux overzag ze met een minnend oog. Aan hun uitrusting ontbrak niet het geringste. Maar de stemmen aan de telefoon klonken anders dan andere dagen, ze schenen te zingen. Een warme, vleiende toon woei in zelfs de nuchterste woorden van den dorsten loketbeambte. Leroux antwoordde op zijn meest barsche manieren. De | |
[pagina 178]
| |
promotie begon hem al tegen te staan nog voor zij hem was aangezegd. Als hij tot zulk een prijs zijn grootheid koopen moest, ging hij liever terug naar den bokkenstal. Want hij was nog het kind van eertijds, nederig opziend naar den heer, dien hij worden wilde. Die heer moest niet te dicht naderen, anders verschrikte hij den kleinen Napoléon. Hij was nog de knaap van toen, wachtend tot het leven zou opengaan. De poort kierde, het licht van de toekomst begon hem in het gelaat te schijnen, het verblindde zijn oogen. Kon hij het alles nog eens overdoen. Opnieuw de knaap zijn, die opgroeit tusschen de ezels, met het verlangen naar een ezellooze wereld. Onherroepelijk ontsloot zich die wereld voor zijn schuw knipperende blikken. Ontsteld hield Leroux de arm voor het gezicht. Het was of hij snikte. De stilte in het kleine bureau werd meer en meer gespannen. De vertrouwde voorwerpen, zijn inktpot, zijn inktlap, de vloeier, de flesschen met gom, keken hem verwijtend aan, hulpbehoevend, verlaten. En in een flits zag hij het gehate vossemannetje zich hier nestelen, het bureau een kwartslag draaien, een kamerplant en een schemerlamp in de verscholen hoeken plaatsen, het portret van zijn vrouw en kinderen zetten op den rand van den ongehuwden lessenaar. Een kamerplant, sierdistels, een bloeiende camelia! op een kantoor! Met zijn verschrikkelijke, natte handen wriemelde hij beduimelend in het kraakzuivere kaartsysteem. De cijferregimenten geraakten tuchteloos, ze | |
[pagina 179]
| |
vluchtten met magere, gebogen lijven weg uit de rijen. Hun sierlijke vlaggen en lussen verloren ze in de haast, ze konden de maat niet houden op de kortademige, stootende muziek van de schots en scheef krassende pen. En heele uren zou de rozenroode kletsmajoor hier gemakkelijk tegen den wand liggen leunen, fluitend op zijn fluitje, dat hij alleen in de nauwe straten gebruiken mocht om de vrouwen uit het raam te fluiten, in plaats van op zijn nummer gezet en aan het werk gestuurd te worden. Wat zouden die twee samen lachen om Leroux, dat type van een Leroux, die er met zijn pensioen vandoor was gegaan en den boel in chaos achterliet. Als een olifant zou Cabozzi zijn geschater uittrompetten over de hoofden van zijn ginnegappende ondergeschikten. En hij zou zich veroorloven allerhande lichtzinnige jongedames in den Dienst te betrekken, wier eenige verdienste bestaan zou uit een paar mollige armen. Maar een uur verstreek zonder dat er iets opmerkelijks plaats vond. Leroux begon opnieuw adem te scheppen. Voor de zooveelste maal had Guiseppe hem trachten op te warmen en ditmaal bij uitzondering met een grein succes. Leroux nam het zich hoogst kwalijk, dat hij toegegeven had aan zijn armelijke verwachtingen, zijn geniepige eerzucht. Hem had het predicaat ‘eerste klasse’ toch even vleiend toegelonkt. Hij was eerlijk genoeg het zich te bekennen. Zelfs had hij even, haastig, gedacht: Cabozzi weg, weggevreten door zijn passies, vrouwen en | |
[pagina 180]
| |
drank, en hij, Napoléon, de knaap van vroeger, ginds in de lichte kamer. Onmogelijk, onmogelijk, riep hij zichzelf in de spiegelruit toe. - Onmogelijk!!! riep hij eenmaal hardop om het zich degelijk in te prenten en de hatelijke betoovering voorgoed kwijt te zijn. Getroost floot de pen over het hardkorrelige papier. Gezakt was weldra de heete koorts der ambitie, tevreden kabbelde de roeispaan door het water en de golfjes klotsten regelmatig tegen de schacht. Maar toen ging dan ook vervaarlijk de bel van Cabozzi, die het rustige bureau plotseling veranderde in een schip in nood. Radeloos keek Leroux om zich heen, niet wetend waaraan zich vast te klampen. Op bevende beenen schreed hij door de hal, die zonderling duizelingwekkend ruischte als een leege, droge zee. Alsof de plavuizen tegen hem opsprongen volvoerde hij, bijna wezenloos, den tocht naar de overzijde. Toen hij de kamer binnentrad, bewoog de poedel zijn kop als om Leroux keurend op te nemen. Inderdaad scheen hij iets bizonders aan hem te bespeuren, want met een plotselingen ruk sprong het dier op hem af alsof hij zich tot een heftigen aanval gereedmaakte. Cabozzi lachtte zijn kirrenden lach en riep den hond met kracht terug. Leroux, statig aan de deur toevend, verdedigde zich zwakjes tegen den aanval, trachtend daarbij een doodsverachtend glimlachje te bewaren. Het | |
[pagina 181]
| |
was hem op dat oogenblik om het even of de hond hem levend verscheuren zou of niet. Zooals gewoonlijk stond het vertrek, dat op het zuiden lag, vol zon. Op het bureau van Cabozzi lagen dikke ladingen paperassen, tamelijk bestoft. - Gaat u zitten. Leroux voldeed aan dit verzoek, overtuigd, dat het onvermijdelijke zich voltrekken ging. Het kon hem niet meer schelen, zijn keel klopte onstuimig. Zijn voornaamste zorg gold deze emotie te verbergen. De krampachtige inspanning belette hem aan andere dingen te denken en dus drong het gesprek, dat Cabozzi breed en genoegelijk opzette, in het geheel niet tot hem door. Werktuigelijk gaf hij antwoord op vragen, die hij reeds honderden malen beantwoord had. Als immer ondervond hij een lichte verwondering over de kortheid van geheugen der menschen. Doch vóór hij het recht besefte had de conversatie een schielijke wending genomen. Opeens kwamen de glansen van feest en verwachting terug gesprankeld in zijn geest. De kamer scheen nog lichter geworden dan zij al was. Van het glazen bureau stroomde het licht af in bijna vloeibaren vorm, heftig glinsterde het in de ruiten en klom als bezeten tegen de witte wanden op. Cabozzi had zijn tamelijk zware gestalte uit den rozen stoel geheschen. Leroux sloeg de oogen neer, elk oogenblik een wangkneep of tik onder de kin verwachtend. | |
[pagina 182]
| |
Suikerzoet tsjilpte de directeur voort, met één hand in de zij, de andere gebarend, één voet met glanzend wit zeemleer op de stoelzitting, als wilde hij die in triomf bestijgen op het hoogtepunt van zijn betoog. Met geheimzinnige fluisteringen en oolijke stemverheffingen, die op groote dingen schenen te duiden, maakte hij Leroux zijn wensch kenbaar om op den eersten October, bij gelegenheid van de opening van de jacht... (trrrrr trrrrrrr trrrrrrrrr) het postkantoor van Ajaccio des morgens om half elf te sluiten, omdat hij daar ‘iets’ mee... voor had... (Trrrrrrr trrrrrrrrrrrr). De directeur begreep zeer goed, dat Leroux principieel niet veel gevoelen zou voor een middagrust van drie en een half uur, maar in dit geval stelde hijzelf zich gaarne voor de gevolgen garant. Ook Mijnheer Napoléon zou ongetwijfeld achteraf den revolutionnairen maatregel billijken. (Trrr Trrrr). Wezenloos knikte Leroux. Even speelde de hoop in zijn denken rond, dat er misschien toch nog iets anders, iets gewichtigers, aan de hand kon zijn. Maar hij hoefde slechts een blik te slaan op het verrukte gezidht van Cabozzi om die illusie te zien sterven. Het was den man aan te zien, dat hij het brandend geheim haast niet voor zich kon houden. Zijn week gezicht fonkelde van verhitting, zijn tanden lachten wit en breed onder de vochtige roode lippen, aangezet met de stift der vervoering. Met weerzin keerde Leroux zich af van den zoetriekenden ex-Sardiniër. | |
[pagina 183]
| |
- Vergeet het niet! riep Cabozzi hem nog opgetogen na, toen hij wegsjokte uit de kamer. De cijfers konden de stroomende wonde niet stremmen. Leroux voelde zich of hij aan inwendige verbloedingen leed. Hij was beurtelings heet en koud, nu eens sloegen de vlammen hem uit, dan weer trok een doodelijk wit over zijn forsch-gebouwd gelaat en deed het plotseling oud en ziekelijk uitzien. Voor het eerst in zijn lange ambtelijke carrière bespiedde hij heimelijk de klok, die, nog juist van zijn plaats af zichtbaar, in de hal hing hoog boven de groote steenen boog, die de verzameling deuren bevatte naar de binnenkantoren. Precies op het sluitingsuur repte hij zich de straat op. Men miste hem dien middag op de Place du Diamant. Mijnheer Guiseppe trof er den dokter en den notaris en hij werd er begroet met den uitroep: - Alweer alleen? Gedrieën dachten zij over het probleem na. Het was nu wel minstens tien dagen geleden sinds Mijnheer Leroux zich voor het laatst bij hen had gevoegd. Dit was onverklaarbaar. Maar alle drie voelden zij hun geweten knagen. Men zou het hun niet aanzien, zooals zij daar zaten in hun lichte pakken, de neuzen van tijd tot tijd tevreden stekend over het geurende glas, intusschen met felle oogjes kijkend naar elke voorbij wiegelende vrouw. Hun gesprekken liepen schutterig en bevend over de onderwerpen van den dag, maar zij verspraken zich dik- | |
[pagina 184]
| |
werf en bemerkten nauwelijks van elkaar als zij onzin brabbelden. Waarom de kaarten niet open op tafel geworpen en zonder schaamte de bekentenis afgelegd, dat het eenige wat hun bezighield dat type van een Leroux was, wiens gedragingen meer en meer tot nadenken stemden. - De zomer zit er alweer bijna op, zei de dokter peinzend. Wanneer wij binnenkort Maart hebben... - Maart? riep de notaris. Met Maart krijg ik de voorjaarsveilingen. Mijnheer Guiseppe, die droomerig had zitten luisteren, werd opeens getroffen door iets vreemds. Maart? Maar eerst moest October toch nog komen. - Ben ik zoo in de war, vroeg hij. Ik meende, dat we in September leefden. En hij dacht verwoed aan den eersten October, die een revolutie ontketenen zou op het postkantoor met misschien ongedachte gevolgen. Tegen zijn verwachting in scheen de bom, die Mijnheer Leroux in den zak droeg, geluidloos te zijn gebarsten. - Ach. wat praat ik toch, bazelde de dokter als een slapende voor zich uit. Binnenkort opent immers de jacht? Meteen keken zij elkaar glinsterend aan. Hun egoïsme kampte met de spontane neiging elkaar uit te noodigen, elk op eigen jachtterrein, en tegelijk wachtte ieder van hen in spanning de invitatie der anderen af. Wie zou het | |
[pagina 185]
| |
eerste spreken? Wie het nu waagde den mond te openen, verloor de eerste beurt. Maar het waren alle drie geboren Corsicanen, dus zwegen zij op slag met gezichten, ontoegankelijk als het schors van eiken. - En uw druiven, dokter? - Groot en dik, en de uwe, notaris? - Hm. Ik heb pech gehad. Ik heb twee huizingen in opzicht vlak voor den pluk verkocht. En op dien oogst had ik gerekend. Anders koop ik altijd vroeg, maar dit jaar meende ik genoeg te hebben. Nu zal ik duur moeten bijkoopen... Zeg 'r 's heeren, is het jullie niet opgevallen, dat die Mijnheer Leroux den laatsten tijd veel minder op de Place komt? Of vergis ik mij daarin? - Nu u het zegt, aarzelde de dokter. En de beide heeren keken min of meer verwijtend naar het vossemannetje, dat er ambtshalve meer van weten moest. Mijnheer Guiseppe sloeg evenwel de oogen neer, terwijl een mysterieus glimlachje over zijn scherpgesneden trekken speelde. - Ja, u weet er alles van, nietwaar? Leroux is een type... - Nu ja, dàt weten wij wel, sprak de dokter met eenige overhaasting en hij dacht levendig terug aan Leroux' demonstratie in de spreekkamer, die hij juist op het meest spannende moment onderbroken had. - Maar ik vraag me af, wàt bezielt dien man? De kaken van den notaris zakten spijtig op elkaar alsof | |
[pagina 186]
| |
er geen acht en twintig porceleinen tanden en kiezen tusschen geklemd zaten. Diepe groeven vertoonden zich in zijn lillend wangvleesch, dat verdrietig trilde. - Het is er een van den overkant. Bouwen op zulke lui kun je nooit. En hij schudde het hoofd met een vastberadenheid, die geen tegenspraak duldde. Zijn bleek geworden oogen scheerden langs de gezichten der beide anderen. Aangezien hij daarop nog steeds een weifelenden trek ontdekte, voegde hij er met den meesten nadruk aan toe: - Windwijzers zijn het allemaal, die lui uit de Provence. Niet soepel, niet kneedbaar... Zijn handen woelden wellustig in de zoele lucht. - Eigenwijs, koppig. En bangelijk. Bang. Vooral benauwd voor vrouwen... en dan nog het meest voor vrouwen, die ze nooit hebben gezien. - Hm, zei de dokter. En hij dacht met een verhit gemoed aan het tooneel van den man, worstelend met de hevig bloedende, van water en bloed druipende vrouw. - Nee, zei Guiseppe, opeens klaar en reëel. Dat niet, notaris. Hij had er wel degelijk ooren naar. Ik zal u het bewijs leveren. Ik heb... De notaris schudde een vinger heftig vóór het gezicht van Guiseppe en klakte ontkennend met de tong. - Er is geen sprake van. Alles blijft bij het oude. God geklaagd. Hoe wil men, dat een eerlijk notaris leeft als alles bij het oude blijft! Beweging moet er zijn. Maar | |
[pagina 187]
| |
Leroux behoort tot de menschen, die niet in beweging zijn te krijgen ook al hang je een centenaarsvracht aan hun neus. Zij blijven stokstijf staan. Bah! Het is weerzinwekkend. Hij vond, dat hij reeds te veel van zijn geheimen had prijsgegeven en bestelde, om zijn aftocht te dekken, haastig een nieuwe pastis. De kellner, die hem bracht, nam tevens de gelegenheid te baat er den dokter van te verwittigen, dat er een kwartier geleden voor hem was opgebeld. Mijnheer Leroux wachtte hem thuis. Deze mededeeling veroorzaakte een geweldige consternatie onder de heeren. Ofschoon de dokter popelde om weg te komen, nam hij nog even den tijd om zich met de anderen in plezierige gissingen te verdiepen. Leroux zat daar te wachten; vreemd. Wat zou den man overkomen zijn? De notaris kreeg opeens weer wat moed. Hij bood aan om mee te gaan en ook Guiseppe was van oordeel, dat zijn komst wellicht gewenscht kon zijn. Als Leroux stervende was, zou hij... Doch de dokter, veilig in het besef zijner onschendbaarheid, sloeg luchtig al deze voorstellen af. Als hij de heeren noodig had, zou hij ze dadelijk laten roepen. De beide anderen beloofden uit dien hoofde nog eenigen tijd in het café bijeen te blijven, waar zij de kwartieren doodden met weddenschappen aangaande lot en leven van Napoléon Leroux. Inmiddels was de dokter met een hoogsternstig gezicht | |
[pagina 188]
| |
thuisgekomen en voerde den heer Leroux in somber stilzwijgen de spreekkamer binnen. De pastis bromde in zijn hoofd en teekende hem allerlei malle en niets ter zake doende beelden voor, waarvoor hij vergeefs trachtte zich te sluiten. - Een herhaald onderzoek? Maar u mankeert immers niets! Leroux zat stokstijf op een stoel. Hij slikte een paar maal en begon met moeite te spreken. - Lichamelijk ben ik gezond, maar geestelijk niet, ik ben overspannen, uitgeput, òp! Het werk valt me te zwaar. Ik heb het zoo lang uitgehouden als mogelijk was, maar het gaat niet meer... - Ach kom! Onwillekeurig had de arts den pols van zijn patiënt genomen. Na een korte stilte haalde hij de schouders op. - U lijkt me volkomen kalm en normaal. - Het is zoo moeilijk het te zeggen, fluisterde Leroux, met iets smeekends in zijn oogen. Neem genoegen met mijn verklaring, dat het niet meer gaat. - Maakt u fouten in uw werk? Leroux rilde over het geheele lichaam. - Nog niet, maar wanneer ik doorgaan moet met werken op de manier zooals tot dusver, zal ik fouten gaan maken. Al jaren lang draag ik de volle verantwoordelijkheid, vraag het wie u wilt. | |
[pagina 189]
| |
- U wenscht dus vervroegd ontslag? Tja, dat zal niet gemakkelijk zijn. U bent pas zeven en veertig en u ziet er uit als een jonge kerel. Wij dadhten eigenlijk allemaal, dat u nog een vr... Leroux maakte een heftig afwerend gebaar met zijn arm. De dokter schrok en bekeek zijn patiënt aandachtig. Op dat moment rinkelde de kakelbonte zotheid, die uit de pastis stamde, weer luid door zijn licht en glazig hoofd, hij had moeite een dwaas lachen te bedwingen; ook zat Leroux daar zoo zonderling recht en stijf als een étalagepop, de bleeke mond zuinig dicht, de oogen achter het lorgnet als twee loerende muisjes. - Ay, ay, ay, lachtte de dokter en meteen golfde de spraakzaamheid in hem over, die hij halfbevreesd teruggedrongen had. - Ik snap het, oolijkerd. Je hebt genoeg van dat geploeter op kantoor, je wil er uit! En dan ben ik goed genoeg om een briefje te schrijven: Mijnheer Leroux is ziek, o de man is zoo ziek. Je zou het wel niet aan hem zeggen, maar dat komt omdat je leek bent. Ik als dokter zie heel goed, dat het zeer ernstig met hem is. Hahahahaha! dàt zou je willen, is het niet, snaak? Maar dan kom je maar eens flink over de brug, hoor. Dan stuur je me maar eens een enveloppe met tien lapjes van duizend erin. Dat is het wel waard, zou ik zoo zeggen. Je begrijpt, dat ik mijn geweten sussen moet en sussen | |
[pagina 190]
| |
kost geld. Ik snap het, je wilt de bergen weer eens in, leven in de natuur... hahahahaha. Toen gebeurde evenwel niet wat de dokter verwacht had. Leroux werd niet verlegen, schoof niet over zijn stoel en gaf niet met een blozend lachje toe, dat dit en niets anders inderdaad de bedoeling was en dat, wat hem betrof, het envelopje wel zou meevallen. Niets van dat al. Leroux bleef strak voor zich uit zitten staren en ofschoon de dokter zijn lippen nauwelijks zag bewegen, hoorde hij hem toonloos zeggen: - Ik ben krankzinnig. Met een sprong was de arts achter zijn bureau en klemde zich aan de armen van zijn stoel vast. - Hoe dat? - Overdag ben ik de heer Leroux, maar 's nachts ben ik... een ezel! Ongeloovig keek de dokter in het stoere gezicht van den onberispelijken heer. Er spetterde een raket dwaze invallen in zijn brein en dit hielp hem over den schrik heen. Met een ruk vond hij contact met het nieuwe beeld, dat hij echter nog maar half vertrouwde... - Ach kom! - 's Nachts word ik wakker met een ezelskop en ik kan mijn pooten niet uit de slib krijgen. Als ze me wat vroegen, zou ik geen ander antwoord kunnen geven dan iiiiaaaaah! iiiiiaaaahi! De imitatie was zoo treffend, dat de dokter verbleekte. | |
[pagina 191]
| |
Hij greep naar een zwaar boek, dat op zijn bureau stond en begon haastig het alfabetisch register te raadplegen. - Men kan dat geen nachtrust noemen, vervolgde Leroux. Het is een inspannend dubbelleven. Probeer het maar eens. Wees maar eens practisch het hoofd van den Postdienst en tegelijk den kop van een ezel. Praat maar eens den heelen dag over wissels en pakketten en breng den heelen nacht met balken door. Mijn keel doet er pijn van, als ik opsta. - Dus dat is eigenlijk uw geheim? vroeg de dokter met den discreten ernst van den geneesheer. - Ja, dat is mijn triest geheim, antwoordde Leroux en in een vlaag zag hij het leven voor zich van rozen onder electrische kunstdauw, zijden beenen trippelend onder zilvervossen, schetterende Jazzbands, bedaarde leestafels en belotteclubs, van kleuren spuitende fonteinen, als door een droomschoon gaas. - En als het zich nog maar tot den nacht beperkte, vervolgde de gekwelde stem, dan zou ik pogen het te dragen, maar steeds vaker overkomt het mij, dat ik ook overdag de neiging krijg... En hij maakte een gebaar alsof hij op het punt stond zich op handen en voeten door de kamer te willen bewegen, maar de dokter, was hem voor. Met uitgestrekte handen rende hij achter het bureau vandaan en ving nog juist het stijve lichaam van Leroux op, dat zich loodrecht op de armen en beenen had gebogen, den kop naar voren | |
[pagina 192]
| |
gestoken en de neusgaten wijd gesperd, klaar om een triomfantelijk gebalk uit te stooten. - Houd op, arme vriend, sprak de dokter bemoedigend. Je bent mijnheer Leroux, vergeet dat niet. Kijk mij eens diep in de oogen. Maar ik zie nu wel, dat je hoognoodig hier vandaan moet, in een geheel andere omgeving. Je moogt hier geen week langer blijven, anders gebeuren er ongelukken. Ik zal je een attest geven, dat klinkt als een doodsklok. Je bent totaal ontoerekenbaar, arme kerel. Ik heb het altijd wel gedacht, wij artsen zien scherp. Zeg eens, welk psychologisch verband is er met deze zonderlinge dwangvoorstelling? Leroux maakte een moedeloos gebaar. - Ach, kwel mij niet langer. - U hebt gelijk. Neen, denk er maar niet meer aan. Wees kalm, ik zal meteen het attest even in orde maken. U kunt erop wachten. Terwijl de arts schreef in de doodstille kamer, bleef Leroux somber voor zich uitstaren. Zijn geestesoog evenwel verhelderde en zag dansende negertjes onder bontgekleurde bloemfestoenen, er was een ruisching om hem als van zoetvloeiende muziek. Doch toen in de straat een luid gebalk weerklonk, stond de dokter naast zijn stoel en hield zijn polsen kalmeerend vast net zoolang tot de langgerekte huilebalk van den ezelsdoedelzak in een laatsten matten snik was verklonken. De twee mannen namen met een plechtigen handdruk | |
[pagina 193]
| |
afscheid. Vol zelfverwijt over zijn vuilaardige vermoedens bleef de geneesheer alleen achter. De wensch van zijn leven nog eens een interessant geval mee te maken, was ondanks alles bruusk vervuld. Het liet hem stom en min of meer ontredderd. De patiënt evenwel stevende als een kaars zoo recht op zijn woning af. In de cour trof hij de duiven, pikkend, met het laatste zonnegoud tusschen de blauwe vleugels. Een donker gebrom van stemmen kwam hem van boven tegemoet, toen hij onverschrokken de trap besteeg. In de keuken van Vrouw Paulette trof hij een drietal mannen aan, die hij in de schemering niet aanstonds herkende. Toen hij binnenkwam, zwegen ze geschrokken om daarna op het zelfde moment in verwarde kreten uit te barsten. - Daar is hij, hoorde Leroux de stem van den notaris, zwaar befloersd en in één flits zag hij de brandewijnflesch van vader Bartholomée. Op hetzelfde moment nam hij ook den drager van de flacon waar, die, het gelaat in beide handen geleund, schrijlings op een stoel aan tafel zat. Het vossemannetje sprak op huilenden toon, zonder dat duidelijk werd waarover zijn snikkend verhaal liep. Tenslotte zetten zij gedrieën opnieuw een gesnork in, waaruit slechts enkele verstaanbare woorden opstegen. Leroux in zijn sereene stemming werd tamelijk onaangenaam geroffen door de aanwezigheid van menschen in zijn huis, die hij gewoon was op publieke plaatsen, als | |
[pagina 194]
| |
het ware steriel en ongevaarlijk, te ontmoeten. Hun dichte nadering tot zijn legerstede vervulde hem met afschuw. Hij wierp een verwijtenden blik op de gedaante van Vrouw Paulette, die zich, naar zij placht te doen, met de handen onder het boezelaar in den donkersten hoek van het vertrek had opgesteld, van waaruit zij het tafereel als een critisch gestemd toeschouwster gade sloeg. Vrouw Paulette schonk echter in het geheel geen aandacht aan haar huurder. Zij meende tot de glorie van dezen dag te moeten bijdragen door met voorzichtige vingeren de olielamp te ontsteken. Het stille gouden licht gleed als een verheugde stroom over den rommeligen keukeninventaris, die overal verspreid lag. Tevens merkte Leroux op, dat eenige flesschen wijn door het gezelschap reeds lang te voren waren geleegd. Zij lagen als omgevallen kegels bij den poot van de tafel. - Hij is dus niet dood, de slimmerik. Hij wou in de krant komen. Nu, hij KOMT in de krant. Let op! - Sst! Sst! vermaande de notaris en de heer Bartholomée sperde zijn tandeloozen mond wijd open en lachte gezapig, het grauwe hoofd schuddend. - En trouwen gaan we toch, zei de notaris beslist en dreigend. Nu was het de beurt van de weduwe om zich een persoonlijk feit aan te trekken. Zij siste met een kwaadaardigheid, die den heer Bartholomée verongelijkt deed opzien. Zijn bedoeling was zich indrukwekkend van zijn | |
[pagina 195]
| |
zetel te verheffen, maar zijn voet gaf een schop tegen de flesschen, die verraderlijk tegen elkaar rinkelden. Hierdoor afgeleid zette hij zich in de zelfde houding terug. - Mijnheer Guiseppe, riep Leroux met de stem van het kantoor. Het vossemannetje sprong op en verwenschte hoorbaar het uur, dat hij zich vermeten had hier te komen. - Tot morgenochtend, mijnheer Guiseppe, vervolgde onverstoorbaar Leroux. Mijnheer Guiseppe sloop de kamer uit en men hoorde hem hikkend de trap afdalen. - Wacht even! riep de notaris hem achterna en greep Leroux' hand vast in de zijne. - Nogmaals hartelijk gelukgewenscht, amice, en nog vele jaren. Buigend voor de weduwe, verliet ook hij de keuken. Zijn stap dreunde maar behield zijn regelmaat op de oneffen treden van de steenen trap. Mijnheer Bartholomée zat daar nog steeds, maar hij toonde zijn verlegenheid duidelijk door tusschen de tanden op den vloer te spuwen of althans te doen alsof. Vrouw Paulette stond nog immer roerloos af te wachten of Leroux het wagen zou zich ook aan haar eigen gast te vergrijpen. - Ik zou wel willen eten, zei Leroux kalm als altijd. De weduwe streek zich over de oogen. Was het waar? Dorst deze man na alles, te doen of er niets was gebeurd? | |
[pagina 196]
| |
Onwillekeurig kwam zij in beweging, stookte het vuur op, dat onder het houtskoolfornuis knetterde, en begon de wanordelijke tafel op te ruimen. Niets was in staat Leroux in zijn zelfgesprek te storen. Hij at, hij hoorde later op den avond den heer Bartholomée heengaan en hij nam de gemoedsbeweging waar, welke dit vertrek bij de weduwe scheen op te wekken. Leroux bleef onder dit alles onverstoorbaar verdiept in den arbeid, waarop hij zich dertig lange jaren had voorbereid. Zelf was hij verwonderd, dat hij zoo kalm, alsof het een alledaagsch karwei gold, den brief schreef naar het allerhoogste hoofdkantoor te Parijs, zijn rekest om vervroegd pensioen door een doktersattest bekrachtigd. Hij schreef bedaard aan dien brief, terwijl hem de beelden voor oogen speelden, die, met eindelooze teederheid gekoesterd, een bovenaardschen glans hadden verkregen. Hij schreef den brief met ronde vroolijke letters. Gelukkig voor hem had hij de formuleering reeds zoolang in het hoofd met zich meegevoerd, dat het neerschrijven dezer officieele zinsneden hem hoegenaamd geen moeite kostte. Anders was op zijn rekest ongetwijfeld afwijzend beschikt. Want het zou onwillekeurig boordevol jolige woorden zijn geraakt. |
|