| |
Twaalfde hoofdstuk
De vogels
Leroux strijkt zich over het hoofd. Door de glazen wanden van zijn kantoortje dringt vaag het galmende rumoer tot hem door van de holle hal. Voor hem liggen lange cijferlijsten; hij glimlacht tevreden en zet de rechterhand feestelijk tot schrijven. Maar even nog stelt hij het genot van den arbeid uit. IJl poost de hand, vlak voor de bevrediging van het zielverrukkend cijferen, een oogenblik boven de glanzende blankte van het papier. Welke lieftalligheid is opgewassen tegen de smetteloosheid van deze rijen? Gaan er dansende vrouwevoeten over de aarde, schoon en gelijkmatig als gedisciplineerde
| |
| |
cijfertroepen? Is het mogelijk met een mensch zoo harmonisch te leven als met dezen gehoorzamen arbeid? Is er een diepere en tegelijk bewogener stilte denkbaar dan in deze kleine bureauruimte heerscht? Van ver schijnt de zon, maar hij kan niet deren, in een doffe verte schuifelen de menschen met hun onnoodig lawaai en hun hinderlijke opgewondenheid, maar tot Leroux naderen kunnen ze niet. Vele voorposten houden hem, den chef, van hun plagerige grillen verwijderd. Hem komen alleen de uiteindelijke uitkomsten van hun bedrijf onder oogen, de cijfers, waarin de vele verwarde handelingen van al die ongewenschte indringers liggen uitgedrukt.
Leroux houdt het niet langer uit, zijn genietende hand begint te schrijven, na in de lucht een paar vervoerende krullen te hebben geschetst als aanloop tot een ganschen dag ononderbroken arbeid. Als een veulen, dat men in de wei loslaat, zoo dartel vangt de hand te schrijven aan. Van tijd tot tijd bromt Leroux het antwoord op een vraag door de telefoon. Ongenaakbaar klinkt zijn stem, niemand waagt het een overbodig woord in den hoorn te laten glijden. Leroux legt er zijn stift geen enkele maal voor uit de hand. Met gespannen aandacht luistert hij naar het krassen, dat zijn pen veroorzaakt. Dit zachte krassen erlangt door de regelmatigheid van zijn schrift een herkenbaar rhythme. Aan den tijdsduur van elken haal onderscheidt hij het geschreven cijfer, zoodat hij op zijn werk accoustisch een contrôle uitoefent, die tege- | |
| |
lijkertijd visueel geschiedt. Tengevolge van deze tweevoudige aandacht is het bijna onmogelijk fouten te maken. Een triomfantelijke glimlach krampt om de lippen van Leroux. Deze statistieken zullen nog lang na zijn dood historisch hun dienst doen, deze bescheiden arbeid zal eenmaal in bomvrije archieven berusten. Het zal werk zijn uit een klassiek bureaucratische school.
Zijn hart is licht en blij, omdat alles vergeten is, omdat alles van de laatste dagen een benauwende droom blijkt te zijn geweest. Hij lacht nu om de vlieg, om de parasol, maar het langst en het gelukkigst lacht hij om de poppen. Het is alles dwaas en dood en niets en nul; om nooit meer aan te denken. Alleen de cijfers zijn gebleven, de trouwe cijfers met hun goedige vormen, hun prettige vormen, die zich zacht laten streelen met een pennezwier, een pennepunt net nat genoeg om fijn af te ronden de zoete staarten der zevens en negens, om de rondingen van drieën en vijven lekker mollig af te lijnen en de zessen, die zichzelf schrijven, een en al ronde molligheid, in één zwierige krul voltrokken.
Een vogel zingt in het hoofd van Leroux, het hooge zelfgesprek dat hem bezighoudt, hoe stipt hij ook de cijfers in het gelid schikt.
‘Over drie jaar zal ik even vlekkeloos de zee overgaan als ik gekomen ben, even jong, maar met een beetje meer geld en met recht op pensioen, en dan pas zal het leven beginnen. Dan zal ik eens zien hoe anderen voor
| |
| |
mij werken. Dan zal ik eens zien hoe nachten zijn, die niet door sterren maar door lantarens worden verlicht. Men zegt, dat er rozen verkocht worden in den nacht, hoe deze nachtrozen er uit zullen zien met electrischen kunstdauw. En onder de Seine door kan men rijden met een trein. Of men dan ook de verdronkenen zien zal? Men zegt, dat er zwanen in de vijvers drijven en daartusschen bootjes met roeienden, die elkaar met serpentines gooien. In het quartier Montmartre, zegt men, gaat de zon niet onder. Duisternis wil ik niet meer, ezelbellen zal ik niet meer hooren. En automobielen geven goddank geen mest. Drie jaar nog, Napoléon. Schep moed. Drie jaar nog blijf je bij je lieve cijfers; hou je handen wit.’
Maar toen was het alsof de glazen wand, die hem beschutte, aan diggelen viel. De deur werd opengeworpen en met een sprong stormde Guiseppe binnen.
- Vlug, vlug, mijnheer Leroux, als U gauw kijkt, kunt u haar nog net zien staan, ze wacht voor loket elf, daar met die bruine japon aan en die groene sjaal!
Als betooverd was Leroux opgevlogen en loerde door den wand van glas, het hoofd schuin, de oogen scheel vertrokken. Hij zag een schimmige gedaante met hoogopgemaakt haar. Het figuur werd door de ruit misvormd, het was onmogelijk te zien of zij zwaar was of slank.
- Aha! zuchtte het vossemannetje voldaan, U hebt er dus toch belangstelling voor. Ik heb den notaris uit- | |
| |
gelachen en den dokter erbij, gisteren op de Place du Diamant. Mooi is dat, nu heb ik mijn weddenschap verloren, een rondje pastis. Eigenlijk moest u dat betalen, gelukkige. Ik weet hoeveel dat meisje meebrengt. Of ze het is weet ik trouwens niet; het was maar een proef op de som.
Het kale mannetje lachte leelijk genoeg en liet zijn kunstgebit schitteren. De knijpbril viel hem haast van den spitsen neus. Maar tegelijk overviel hem het onbehagen alleen te zijn met den zwijgenden Leroux. Wat zou de man in zijn schild voeren als hij nu ook nog geld kreeg. Koopen zou hij misschien het heele postkantoor en voor zichzelf beginnen. Arme Cabozzi, er uit ging hij, of naar de stempelkamer. Misschien ook het pad op met een zak, misschien als hulpbesteller op een fiets, met zijn dikke body op een ouden doortrapper. Voor den expressedienst, wie weet, met zijn zeemleeren laarsjes de bergen in, precies op de minuut af heen en terug.
De heer Guiseppe huiverde. Huiverend keek hij neer op den gebogen rug van Leroux, diep verzonken in den arbeid. Men zou het deze merkwaardig rustige verschijning niet aanzien, dat hij zooeven als een aap zoo fel door de ruiten had gegluurd naar een vreemde vrouw, een vrouw zoo maar op de gis uit de rij. Guiseppe schraapte zijn keel, hij moest tot elken prijs weer in de gunst komen van den ambtenaar der tweede klasse, die binnenkort...
| |
| |
- Hebt u niets te doen, mijnheer Guiseppe? klonk de stroeve stem aan het bureau.
- Ja... ja zeker, mijnheer Leroux, ik heb het zelfs zeer volhandig. Ik wilde u alleen maar zeggen, dat er een brief voor u is, die ik uit de bestelling heb gehouden.
- Legt u dien brief maar neer. In het vervolg had ik gaarne, dat het voor mij bestemde mij aan huis bezorgd werd daar ik mijn particuliere correspondentie toch niet op kantoor lees, mijnheer Guiseppe. Alle particuliere aangelegenheden behandel ik buiten bureautijd, mijnheer Guiseppe, en ik ben er zeer op gesteld, dat mijn voorbeeld door iedereen gevolgd wordt. Ik dank u.
- Het is anders een brief met lakken, poogde het vossemannetje nog zwakjes en draaide den brief met zijn vijf verleidelijke roode zegels voor Leroux' gezicht. Maar geen enkel troostwoord kreeg de volijverige mee op zijn sluipenden aftocht door de glazen deur.
Geen blik wierp Leroux op den brief, die op een hoek van zijn bureau was blijven liggen. Wel wreef hij zich even behagelijk in de handen, omdat hij weer alleen was en weer opnieuw gelooven kon in de nietigheid van de poppen. Het kleine grapje met de vrouw aan loket elf moest hij nu maar over zijn kant laten gaan. Hm, loket elf. Spaarbank en Belastingen. Zou de schapenboer haar hierheen sturen om de opbrengst van de wol naar de spaarbank te brengen? Dood zijn de poppen. Alleen de cijfers leven nog! Met een hartstocht, die vonken doet
| |
| |
schieten uit zijn donkere oogen, volgt hij weer het aanrukken en zich groepeeren van de cijferreeksen. Bevallig, heupdraaiend marcheeren ze aan op de blanke velden van het papier. De muziek voorop, de rhythmische muziek van het pengekras, het krassen van de nooit spetterende, gehoorzame pen, die een smijdig spoor helderblauwe inkt achterlaat, eindeloos, eindeloos. Het pas geschrevene glinstert nat in de zachte zon, die binnenvalt door twee lagen glas, sterk getemperd en aangenaam voor de oogen.
- Met rood potlood merken met een Q, twee kruiselingsche banden er om en frankeeren tegen drie franc vijftig per 250 gram, gromt Leroux door den hoorn.
- Dank u, piept de juffrouw aan den anderen kant van de huislijn.
Want de juffrouwen zijn toch gekomen. Zij zijn niet tegen te houden geweest, sinds '14. Zij zijn gekomen in grijze schorten en niet in de kanten pijpebroekjes, die Cabozzi voor ze had gewenscht. Zij zijn onmerkbaar oud en tot man geworden, de juffrouwen. Niemand heeft er zijn hart aan verloren op kantoor en ze hebben onduidelijke snorren gekregen en schorre stemmen, al kan men zoo nu en dan toch aan haar merken, dat ze vrouw geweest zijn voor ze hier kwamen in de kille steenen hal. Ze slurpen waterige koffie en in plaats van te kaarten, breien ze een trui van onbestemde kleur, waarmee ze later achter de loketten zullen zitten te vergrauwen.
| |
| |
Leroux heeft nu vrede gesloten met het idee. Men kan waarlijk niet over haar uiterlijk klagen en sinds de schrijfmachines zijn ingevoerd, is haar handschrift ook niet meer zulk een overwegend bezwaar. Bovendien is er in die twintig jaar nog geen een van Cabozzi bevallen. Over haar gedrag mag men dus niet jammeren. Stommer dan de employés kunnen ze amper zijn. Leroux heeft al zoo lang de overtuiging, dat hij oppasser is in een gesticht van zwakzinnigen.
- Veertig centimes per honderd gram, bast hij door den hoorn. Ja, juffrouw, nog steeds.
Een breede schaduw valt over zijn werk en is weer verdwenen. Vóór Leroux tijd heeft om op te kijken, wordt er aarzelend aan zijn deur geklopt. Hij heeft nog niet met zijn gebruikelijken grauw geantwoord als een fluisterende stem reeds bevend over hem heen waart.
- Eh... eh... mijnheer Leroux...
Leroux weet al welke ergernis hem wacht. Achter hem, dienstvaardig gebogen, staat de leelijkste brievenbesteller van heel Corsica. Het glimmende roze van zijn neus vormt een afschuwelijk contrast met het verkleurd roode galon van zijn uniform. Het peenkleurige haar schiet in wilde vlokken onder het postpetje uit, dat in het bizonder bij hem het toeloopend achterhoofd van een krankzinnige accentueert. Witblauwe oogen staren waterig over Leroux heen. Het is alsof deze de fletse vloeistof op zich voelt druipen.
| |
| |
- Eh... eh... mijnheer Leroux... stamelt de besteller tegen den gebogen rug aan het bureau.
Met een ruk draait Leroux zich om. Het lust hem de ergernis in haar vollen omvang te ondergaan. Deze ellendige droomverschijning dient uiterst streng te worden aangepakt anders blijft hij met zijn lompe handen gansche nachten kwellen en onheil stichten in welgeordende bestellingstapels.
- Het zou kunnen zijn, dat ik u stoorde, mijnheer...?
- Ja natuurlijk stoor je, wat dacht je anders? Hoe wil je, dat ik mijn kop bij mijn werk houd, als er maar voortdurend op mijn deur wordt gebonsd! Wat heb je?
- Mijnheer Leroux. Er was vanmorgen een brief voor u met vijf lakken. Ik had hem er uit willen houden om die persoonlijk...
- Wat persoonlijk... ben jij ook al een persoon?
- Goed bedoeld, mijnheer Leroux.
- Geef maar op, dien brief.
- Hij was ineens weg, toen ik er naar zocht, maar nu zie ik, dat u hem al heeft. Ik dacht, er kon geldswaarde in zitten.
Leroux tastte in zijn vestzak en vond er een halve franc.
- Hier, zei hij, en maak, dat je wegkomt!
- Het had toch kunnen zijn, dat... enfin, merci mijnheer Leroux.
‘Nog drie jaar, zei een stem. Nog drie jaar en dan wordt alle post mij netjes aan huis bezorgd en het zal een ver- | |
| |
rassend spel zijn kranten en brieven uit handen van een wildvreemde te ontvangen en niet van zoo'n kerel, dien je met naam en toenaam kent. Nog drie jaar zal ik geduldig tegen al die ezelskoppen aankijken en tegen die siekeneurige juffrouwen met haar breiwerk en onverzorgde knevels. Men zegt, dat er gekleurde fonteinen spuiten, daarginds, en dat er negenduizend lantarens staan op de Place de la Concorde. Dat moet dan een bosch van lantarens zijn. Maar wolven zullen er niet in leven zooals in onze bergen, alleen heeren in pelzen en dames in bontjassen loopen er onderdoor. Ik zal in de schouwburgen misschien een zijden hoed dragen, die men opvouwt en onder den arm steekt.’
Zelfs door de dubbele raamwanden heen hoorde Leroux het luid gebalk van een ezel op straat. Verwoed hield hij zijn ooren dicht, vreezend voor den nacht met zijn schrikwekkende droomen en hij vond het bijna aangenaam, toen het belletje van den directeur hem weg riep uit zijn overpeinzingen.
Cabozzi ontving hem uiterst minzaam. Hij kwam achter zijn lessenaar vandaan om Leroux op den schouder te kloppen, een kinderachtig gebaar, dat deze zeer haatte. Ditmaal scheen het alsof er een tikje op de wang aan toegevoegd zou zijn, indien Leroux zijn gezicht niet bliksemsnel had afgewend, om het te doen schuilgaan in een grooten glanzenden zakdoek. Toen zijn oogen weer uit de mousseline te voorschijn kwamen, zag hij Cabozzi's
| |
| |
zinnelijke lippen, tot een buitenmodel pruimemond vertrokken, onhebbelijk dicht in de buurt van de zijne. Straks zoent hij mij, dacht Leroux in panischen schrik. Maar reeds verscheen er een ontspannende lach op Cabozzi's dikke tronie en zijn regelmatige tanden schitterden guitig te kijk. Zijn verleidelijke oogen knipten alsof ze vochten tegen een onbedaarlijke lachbui.
- En? vroeg Cabozzi op vleienden toon.
- Hm, gromde Leroux, opeens kwaad om al dat malle gedoe, doch te correct bureaucraat om onbeleefd uit te vallen tegen een wettig superieur.
- En? En? En? klonk het als vogelgetsjilp uit het verwende mondje van den Sardiniër.
- Hm, antwoordde Leroux. Ik ben bezig met den slotopmaak over het tweede kwartaal, als u dat bedoelt, mijnheer Cabozzi.
- Trrrrrrr trrrrrr trrrrrr, dat bedoel ik niet, zong de stem week als de zanger van nachtelijke serenades, dat bedoel ik niet, kleine vriend, kleine man... trrrrr trrrr trr... ik bedoel den brief!
- ???
- Den brief met de lakken. Nee, zeg nu niets, antwoord niet. Het is al te impertinent. Ik ben niet nieuwsgierig trrrrrr, trrrrrrr, het komt niet te pas. Maar mocht u mijn hulp soms noodig hebben, mijnheer Napoléon, welnu, altijd tot uw dienst, altijd geheel de uwe.
Het in het wit gekleede mannetje met den tamelijk
| |
| |
omvangrijken buik maakte een buiging voor den verbaasden Leroux.
- Kortom, ik hoop, dat de inhoud van dien brief u aanstaat. Meer heb ik niet te zeggen. Overigens, het treft vandaag zoo, dat ik vroeg weg moet, ik heb nog een bespreking in de stad. Ik zou u willen voorstellen de kassen een kwartiertje eerder te sluiten en met den dag-opmaak zoo spoedig mogelijk hier te komen. Over vijf minuten wensch ik den sleutel van de brandkluis, mijnheer Napoléon. Het zou natuurlijk gemakkelijk zijn als men u eveneens een algemeene procuratie verleende, maar u weet hoe dat in Parijs gaat. Alles gaat daar lentissimo. Dat zal nog veeeeele jaren duren, vrees ik.
Zuchtend viel Cabozzi op zijn rozen zetel neer.
- Men vergeet, dat ik aan handen en voeten gebonden ben door zulk een handelwijze. Men maakt mij tot slaaf van mijn ambt, mijnheer Napoléon. Tot beer aan een ketting, dansend op het pijpen van die nietsdoeners in Parijs. Men laat ons hier maar op dit eiland, losgescheurd door een tragisch lot van het heerlijke vasteland, van het schoone vasteland met zijn vele verstrooiïngen. Maar ach, gij zijt een gelukkig mensch, mijnheer Napoléon, niet begeerig naar den glans van de wereld, tevreden in uw nederigen toestand. O, was ik als gij! ik ijdele jager naar geneugten, springende marionet in 's levens spel. Gij ontvangt brieven met vijf lakken, mijnheer Napoléon, en ik verneem zoo juist van mijn lijf- | |
| |
besteller, dat ge u de moeite nog niet hebt genomen dien te openen. Gelukkig mensch, tevreden ziel, begeertelooze, een eeresaluut aan u!
- Neem me niet kwalijk, maar de waarden moeten nog geborgen, zei Leroux en verwijderde zich haastig, uit angst, dat Cabozzi in zijn bijzijn het verstand zou verliezen en hem te lijf gaan.
Hij werd pas rustig toen een lichte fladdering door de hal had geklonken met speelsche groeten en Cabozzi dus zijn werkdag had beëindigd. Met een diepe zucht van verlichting gaf Leroux zich over aan het schuldeloos spel der cijfers, hij trok geduldig zijn zuivere krullen met het innerlijk genot, dat alleen de zeer toegewijde werkers smaken.
Toen hij als een der laatsten het groote zwijgende gebouw verliet, draalde hij even op de hooge hardsteenen stoep. Er vloog een duif van het dak en toen de schaduw van den opvliegenden vogel over hem heen schoof, gevoelde Leroux, dat de duif iets achterliet; de gelakte brief, dien hij werktuigelijk van zijn bureau had meegenomen, was opeens in zijn linkerhand. En daarmee ontwaakte zijn belangstelling voor de boodschap, die de duif hem bracht.
Hij oogde het dier na, dat hoog de lucht inwiekte boven alle daken uit, snel stijgend zoodat het tot een stip werd en daarna tot niets dan een ononderscheidelijk deel van den violetten namiddaghemel.
| |
| |
Met zijn forschen, regelmatigen stap ging Leroux de straat op en wierp onder het gaan zoo nu en dan een blik omhoog, begeerig de vogels in hun ondoorgrondelijk bedrijf gade te slaan. Hij bepaalde zijn schreden niet naar het verkeer der stad, niet naar de richting van zijn woning of het café, dat hij gewoon was te bezoeken, maar hij liet zich willoos leiden door de dartele vogelvluchten boven zijn hoofd. Hij zocht de plaatsen, welke wijde uitzichten openden op den hemel. Bij zwermen vlogen de vogels hoog boven de menschen en hun lage behuizingen uit. Een grens was verbroken, een nieuwe wereld was opengestort, een waarin ruimte niet telde, afstand moeiteloos werd afgelegd en waarin de geluiden beteekenisloos en zuiver zich handhaafden, onafhankelijk van de bedompte geruchten der steenen wereld. De vogelscharen, die als rijen cijfers langs de lucht geschreven scheerden, in lange golvende lijnen of volgens kaarsrechte streepen met regelmatige tusschenruimten, voerden den volgzamen Leroux geleidelijk uit het stadsrumoer vandaan, nauwelijks herkende pleinen over en perken langs tot aan den rand der zee. Hier had het vogelgezwatel kracht genoeg de ruischende stilte der golven te overstemmen. Hier teekenden de linies zich zuiverder en ongeschonden af tegen den hemel, die reeds de eerste gloeiingen vertoonde van een schoonen zonsondergang. Verrukt zag Leroux, staande op de uiterste grens van land en worstelend water, om zich heen. Hij bemerkte nu, dat de duiven, die hij in de
| |
| |
stad gevolgd was, niet tot de zee naderden maar zich in groote concentrische kringen boven het land bleven bewegen, getrokken naar de verte maar telkens teruggezogen naar de betrekkelijke engte van het land. Zij, die hun lokkend zwermen boven de watervlakten overnamen, waren de meeuwen. Op hun witte vlerken begon reeds een matte goudglans te lichten als zij opwaarts streefden. Bij hun neergang kantelde die schijn een halven slag om en zweefde langs hun sneeuwige borsten. In deze wisseling van licht gingen zij en keerden, vloden zij en zeilden glooiend den hemel door boven de bruischende zaal van de zee. Als hij zich omwendde zag Leroux de duiven en in hun donkerblauwe veeren de rosse schittering van den vurigen zonnebol, die brandend in zee neerzonk en, laag langs de aarde, vermoeid zijn laatste stralen waren liet.
Leroux verwonderde er zich over, dat de zon, naarmate de uitgestraalde gloed heftiger werd, lichaamloozer zich afteekende aan den horizont, tot dat een fonkelend rosse damp, haar kringvorm onmerkbaar verbrekend, in breede rookende vuurbalken, schijnbaar onveranderlijk, aan den gezichtseinder bleef rusten, een damp, die verbleekte naar gelang de tijd verstreek.
Ook de vlam op de vogelvleugels gloeide nauwelijks geheel tot rood aan toen reeds het verflauwen begon. Onherroepelijk doofde de lichthaard aan den einder en koeler omzweefde de waaiende zeelucht den man op het strand.
Weldra dansten de linies der meeuwen als kleurlooze
| |
| |
droomscharen over de golven, die een diepe afscheiding van zwart en wit vertoonden. De zeevogels geraakten lager en lager. Hun gekrijsch was onderscheidelijk te hooren, de lange rijen deelden zidh tot enkele, een voor een doken de rauw krijtende dieren in het grijs van de zee en zij werden tot kleine parelgrijze vogels, waarvan de vlerken zich met paarlemoeren glinsteringen los sloegen boven de ontkleurde borsten. Schaduwen voerden zij mee tusschen hun veeren, schaduwen, die langzaam naderslopen uit de zee als een onwezenlijke nevel. De donkerte van den nacht tripte behoedzaam nader uit de verte, van over de wateren kwam zij aangezweefd, geluidloos, dempend alles, den hoogen wijden hemel, de stad, waarin pinkende gele lichtjes verschenen, de duistere strandstreek zelf in een wade van lichtlooze rust.
Toen Leroux zag, dat ook boven de huizen, die zich achter hem bevonden, de duiven bij heele trossen neerdoken in de gleuven, waartoe zijn blik niet langer reikte, maakte hij rechtsomkeert en liep hun zwenkende gelederen na, tot hij ze bij kleine groepen, of een voor een, wandelend terugvond in de straten en op de pleinen van zijn stad. Op dezelfde wijze als hij naar zee gedwaald was, doolde hij nu naar het plein toe met het ruiterstandbeeld van Keizer Napoléon I, waaronder nog steeds de waterspuwende vrouwen in haar wulpsche houdingen gekronkeld lagen. Zonder op- of omzien bereikte Leroux het café, dat hij eenige dagen geleden had bezocht.
| |
| |
De zelfde kellner, de Zuid-Franschman, met wien hij vriendschap gesloten had, bracht hem zijn pastis. Toen hij daar zoo veilig zat in deze alweer bijna vertrouwde omgeving, dacht hij plotseling aan den brief, dien hij nog steeds in de linkerhand hield. De boodschap van de duif....
Het was echter niet een boodschap van een duif maar de zakelijke mededeeling van een notaris uit zijn geboortestreek, dat hem door een bejaarden onbekenden verwant een legaat was vermaakt. Het bedrag van dit legaat was niet aanzienlijk, maar in het leven van wie eenmaal geld bezit, kan ook een matige toename een plotselinge ommekeer teweegbrengen. Leroux, echter, legde deze vijftig duizend francs tamelijk onverschillig naast zich neer.
‘Nu is het wel zeker, zei hij tot zichzelf, dat ik over drie jaar een zijden hoed zal dragen, zoo een, die men toeklapt en onder den arm steekt, in schouwburgen en concertzalen of in de Opera. Nu zal er maar weinig zijn, dat ik me zal hebben te ontzeggen, als het eenmaal zoover is, over drie jaar, als ik vijftig ben geworden en de eerste definitieve dienstkeuring kan aanvragen op grond van overspanning. Meestal is men blij opruiming onder de ouderen te kunnen houden, die met de dikste salarissen gaan strijken. Dit geldje is nu eens een aardig geldje om dingen te doen, die niet strikt noodig zijn, een reukwatertje, een dasje, een zoet likeurtje, zooals Cabozzi ze drinkt, een schoen met zeemleer, zooals Cabozzi ze
| |
| |
draagt. Ach neen, Cabozzi's laarsjes zullen mij slecht staan en zijn likeurtjes mij niet smaken. Dit allerliefst leuk spillegeldje, dit duifjesgeld zal het mij mogelijk maken nu en dan iets ondeugends te doen...
- Nog één? riep de kellner familiaar, omdat hij Leroux zag glimlachen tegen zijn leege glas.
Leroux schudde zijn opgestoken vinger heftig heen en weer. Een ernstige frons plooide zich tusschen zijn oogen. Wat zat hij hier onnadenkend zijn tijd te vergeten en de weduwe wachtte met haar eeuwige macaroni of knoedelsoep. Haastig stopte Leroux den kellner een muntstuk in de hand en begaf zich gehaast op weg naar huis. Vrouw Paulette wilde niet gaan zitten, toen hij gejaagd binnentrad. Zij bleef staan, het hoofd hoog in den nek geworpen en de handen onder het zwarte boezelaar verborgen.
- Ik wilde wel graag eten, zei de heer Leroux, terwijl hij haar onderzoekend aankeek.
De weduwe bleef zwijgen. Te zelfder tijd sloeg een klok acht slagen. Slechts bracht zij een hand te voorschijn en stak die op. Samen luisterden zij naar de acht slagen van de klok.
Op het houtskoolvuur siste verwoed de soep.
- Zaken, bromde Leroux.
- Zaken? snoof de weduwe plotseling hartstochtelijk. U hebt misschien de uwe, mijnheer Napoléon. Maar ik heb de mijne. Het heeft nu, dunkt me, lang genoeg geduurd. Wij zullen er een streep onder zetten. Voor dezen
| |
| |
keer zal ik een bord soep voor u scheppen, maar het zal wel het laatste zijn. Uwentwille zal ik niet eeuwig weduwe blijven.
Bijna had Leroux zich verraden. Hij wilde uitroepen: ‘Wacht nog drie jaar’, maar bijtijds hield hij die woorden in.
Hij knikte slechts instemmend en hield het bord vragend in beide handen op. Toen pas kwamen de hare van onder het schort vandaan en het bord schepte zij boordevol heete soep.
Nadat hij gegeten had, verliet Leroux, in gedachten verzonken, zijn woning, hoofdschuddend nagezien door de weduwe, die zich van haar bedekte toespelingen een veel grooter effect had beloofd.
Toen Leroux bij den notaris kwam, werd hij op een onstuimige manier ontvangen.
- Te laat! kreet de goede man. Gisteravond hebben wij vergeefs op u gewacht. Zij was hier in een zijden rok, die bij elke beweging, die zij maakt, ruischte. Zij is niet bevreesd u te ontmoeten, wat men ook van u vertelt. Het is een moedige vrouw. Zij kwam alleen en ging alleen weer weg, bereid terug te komen wanneer het van haar zal worden verlangd. Zij drinkt wijn als een man. Aarzel niet langer, wees galant en ga zelf naar haar toe. Bespaar haar een tweeden gang.
Het lamplicht bescheen de fraaie meubelen in het vertrek, de poppen glansden stijf en welgedaan in de lijsten
| |
| |
van de kast. Napoléon zat nog steeds bedaard te glimlachen in een der gebeeldhouwde stoelen en wachtte tot de ander uitgesproken zou zijn. Toen legde hij den brief met de lakken op tafel en zei:
- Leest u dit.
De notaris greep zijn bril, zette die op en onder het lezen groeiden zijn kleine, ronde oogen, totdat zij uit de roode randen puilden.
- Vijftig duizend francs! Twee honderdduizend is viermaal zooveel, fluisterde hij.
Lang bleef hij op het papier staren, veel langer dan de lectuur der weinige regels vereischte. Intusschen grijnsde Leroux, in stilte vergenoegd over de leugenpraat hem opgedischt over zijden rokken, die bij elke beweging ruischten. De schapendochter was even stijf geworden als de poppen daar, van haar restte in waarheid niets dan een houten beeld. En tweehonderd mille in de lucht waren tot vijftig in de hand geworden.
Toen de notaris zich, beschermd door het ritselend papier, van zijn schrik hersteld had, kwam hij er als een kalm, zakelijk mannetje achter vandaan.
- Dank u, zei hij.
Leroux stond op, nam den brief van tafel en stak dien zorgvuldig in zijn portefeuille.
- Ik wensch u geluk, sprak de notaris.
- Dank u, zei Leroux.
Leroux was zeer groot geworden en de notaris zeer
| |
| |
klein. Met de kaken, die dieper op elkaar doorbeten dan het valsche gebit scheen te veroorloven, leek ook zijn heele gestalte te verzakken. Zijn hoofd verdween bijna nekloos in den buik, die hoog opbolde. De knijpbril trilde op den voorsteven van den zacht aangloeienden neus. Een enkele spriet scheen protesteerend op te schieten uit de glimmende vlakte van den onthaarden schedel. In de plooi tusschen neusvleugels en wangen school duidelijk verdriet. Verdriet over het palmenhuis, dat niet verkocht zou worden, over de schapendochter, ongehuwd, over de vijftigduizend francs, waarvan geen centime in de notarieele kluis zou belanden. Er was moed voor noodig om bij het afscheid te glimlachen. Desalniettemin slaagde hij erin en de handdruk, die Leroux ontving, onder de zwaar met bloemen overladen peristyle van het huis was een hartelijke greep in de stevige vingers van den gelukkigen erfgenaam, zooals de notaris er al zoovelen met een hart vol droefenis, die geen afgunst heeten mocht maar gezonde spijt, gedurende een praktijk van twintig jaren had gefeliciteerd.
Maar Leroux dacht niet aan zijn benijdenswaardig bezit. Hij liep de stille straten door, de verlaten pleinen over tot hij aan het strand kwam. Voor den luisterrijken nacht, die zich hier als een hemelsblauw waas verbreidde, stond hij stil. Zacht mischten de golven uit de zilveren verte vandaan, beschenen door een breede lichtstreep, neergesprenkeld door de maan, die hoog in het sidderend
| |
| |
fluweel van de lucht stond opgesteld. Hij tuurde omhoog en ontdekte flets en onzeker sterren in die lucht, die gevuld scheen met een onwerkelijk licht. Zachtblauwe wolken teekenden zich af op het donkere fond, dat achter de dansende golven rees als een scherm geschoven tusschen de wereld en den hemel.
Op den kustrand zaten in een lange ononderbroken rij de klein gekrompen, stom geworden vogels, wier gracelijke vluchten hij had gadegeslagen, toen de zon nog walmend over de aarde lichtte.
De stilte klom hoog boven het wezenloos geruisch uit en overstemde het met haar fluittonen. Leroux luisterde met het diep ontzag van een zwijgend mensch, die weet en altijd geweten heeft, dat woorden ijdel zijn, Nu stond hij dus stil voor deze stilte in de wezenlijke eenzaamheid, die hij om zich heen gebouwd had. Niets of niemand was er tusschen hem en deze, die met slependen tred aanspoelde en weer week. De zilverschat van zee en maan lag voor zijn voeten. Alle gezichten weken, alle verwachtingen en beelden weken, zijn zelfgesprek verstomde. Alleen de nacht loosde zijn fluittonen helder en regelmatig boven zijn hoofd, alsof ze niet voor hem bestemd waren maar voor een ziel, die ergens in het onbestemde achter hem moest leven. Hij zag om zich heen en het kwam hem voor, dat hij hier niet meer alleen stond. Zijn schaduw verplaatste zich, als een zwarte pop bewoog die zich voort naast den sprankelenden waterspiegel, die
| |
| |
telkens met een diepe zudht werd verbroken en hersteld.
Van het geld restte hem alleen nog maar de zekerheid zich een geluk te kunnen koopen, dat nog niet was losgewoeld uit de ondoorgrondelijke verte, haar helder geheim stilzwijgend bewarend.
Totdat de rijen der vogels krijschend opvlogen uit hun spookachtige rust en de vredige stilte in een onheilspellende dreiging omschiepen. Toen pas viel Leroux terug uit den zilveren hemel van dien wijd omvademenden aanblik. Zijn huid rilde onder zijn kleeren, hij draaide zich haastig van het golvende bruischen af en zocht in zijn brein naar kleine geruststellende gedachten. Toen pas schoot de lach in hem los over het armzalig beeld van het teleurgestede notarisbuikje.
En de meeuwen gingen, ook toen hij al lang weer tusschen de lantarens van de stad was beland, voort den ledigen en toch zoo rijken, hooggezolderden nacht te vullen met hun rauwe kreten.
|
|