Reis door de wolken
(1940)–C.J. Kelk– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
maakte hij zeker geen kwaad figuur met zijn breede, gewelfde borst, het volkomen ontbreken van een buik, de rechte beenen en de gespierde armen. Het hoofd stond goed recht op den romp. Ook inwendig was er geen spoor van slijtage te bespeuren; de doctor had, op verzoek van Leroux, bizonder scherp op alles acht geslagen. - Neen, zei de dokter. Het is als altijd, mijnheer Leroux... U bent in uitstekenden staat, een athletennatuur, de kracht van een vent van dertig. - Hm. - In het huwelijk zult u voor den drommel geen lafaard zijn. Lachend keek hij zijn patiënt in het roode, geagiteerde gezicht. - Zelfs kan het voor het nageslacht een zege zijn een niet al te jonge vader te hebben, mits, zooals u, goed geconserveerd. - Hm. - Ik heb het toch goed gehoord, u wilt toch gaan trouwen, is het niet? - Wie zegt dat? - Kom, mijnheer Leroux, een mensch loopt in geen zak. Ik meen, dat de heele Place du Diamant het erover had. De borstkas van Leroux ging snel op en neer, zijn adem hijgde. Na een boozen blik verdween hij achter het scherm, waar hij zich zorgvuldig aankleedde. In de be- | |
[pagina 128]
| |
veiligende kleeren voelde hij zich aanmerkelijk zekerder dan zonder. - Ik denk er niet aan, zei hij terwijl hij barsch achter het scherm vandaan stapte. - U hebt misschien andere denkbeelden dan de meesten van ons. - Ik heb in het geheel geen denkbeelden, snerpte Leroux. De dokter lachte fijntjes en terwijl hij, rustig aan zijn bureau gezeten, een aanteekening maakte in zijn agenda, voegde hij er nog een onschuldig grapje aan toe, zinspelend op het verschil in geaardheid tusschen de Franschen en de Corsicanen. Maar intusschen was hij ervan overtuigd, dat deze man niet trouwen zou uit vrees, dat zijn vroegere schanddaden bij die gelegenheid aan het licht zouden komen en ook omdat hij zeker geen vrouw zou kunnen naderen zonder misgreep. Desondanks veroorloofde hij zich de mededeeling, dat die dochter van Mijnheer Bartholomée een niet te versmaden portie was, hem van nabij genoegzaam bekend... Leroux begreep nauwelijks wat er met hem gebeurde. Het leek wel of zijn temperatuur pijlsnel omhoog rees, ondanks alle wisschen bleven hoofd en gelaat nat, zijn voeten vertoonden de neiging tegen de meubels te willen schoppen, in de palm zijner handen voelde hij een vreemden jeuk alsof zij pas rustig worden konden, wanneer zij met een kletsenden slag op de gladde wangen van den | |
[pagina 129]
| |
arts waren neergekomen. Hij wilde schreeuwen, krijschen, janken desnoods, maar zijn keel leek dichtgeknepen. Krampachtig bracht hij de gebalde vuist aan zijn nek en slikte... Zijn beenen trilden en in zijn achterhoofd rees een doffe pijn. - Ja, zei de dokter tergend kalm en zette een bizonder keurig streepje onder het geschrevene, een netheid, die Leroux in weerwil van zijn vreemde gemoedsgesteldheid terloops bewonderde, - ja, de Franschman is verfijnd, hij is geraffineerd... - Hm. - Ik weet en begrijp zeer goed, dat u niet tevreden kunt zijn met het normale. U belijdt waarschijnlijk een ingewikkelder liefdesleer. U beschikt over een eeuwenoude, ragfijne techniek, een handwerk op zich zelf. Maar ik vrees, dat onze primitieve vrouwen er niet van gediend zijn. Die ervaring hebt u natuurlijk wel opgedaan... - Ik? bracht Leroux met moeite uit. - Ik ken dat. Ik ken dat, ik ben ook wel eens aan den overkant geweest. Men moet daarginds niet met enkelvoudige omhelzingen aankomen, dan lachen ze je in je nakie uit. Je moet daar heel wat verder zijn op den weg der verwording. Ik begrijp wat u hier al die jaren zult hebben ontbeerd, mijnheer Leroux. Ach, wij praten eens vertrouwelijk, waarom niet? Het blijft allemaal geheim, diep begraven in de schatkamer van mijn beroepservaringen. Vertel me eens... ik vraag u dit zuiver uit be- | |
[pagina 130]
| |
langstelling voor medische onderwerpen, voor de pathoerotomanie... ik bedoel, vertel me eens, hoe deed u dat eigenlijk!? Hoe ging u te werk? Deed u het met de hand of met een mes? Mijnheer Leroux keek angstig om zich heen. Waar moest hij vluchten om den gek te ontgaan, die met de handen uitgestrekt was opgerezen van achter zijn bureau en daar stond in zijn witte jas als een vreemdsoortige Corsicaansche vogel, een knijpbrilletje op den spitsen neus, de mond vroolijk lachend open met een geschitter van helwit kunstgebit. De deur van de spreekkamer was solide dicht. De dokter bevond zich trouwens dichter bij de deur dan Leroux en zou hem gemakkelijk hebben kunnen beletten te vluchten. Ten einde raad viel de brave Napoléon met sterk trillende beenen op een stoel neer en staarde den dokter ontzet aan. - U hoeft niet zoo te schrikken. Biechtvaders en dokters verraden geen geheimen, verzekerde de arts ijverig. Het was van mij alleen maar belangstelling voor mijn vak, niets anders. Ik heb wel eens gelezen, dat de man de vrouw wurgt onder de meest intense... Ik vraag mij af, hoe lapt hij hem dat. Leg me dat eens uit. Leroux greep naar zijn keel, waarin de adem bijna stokte. De dokter zette de handen in de zij en kwam vriendelijk grijnzend vlak voor hem staan alsof hij | |
[pagina 131]
| |
niets missen wilde van de leerzame demonstratie. - O, doet u dat zoo? Aha. Met de hand aan de keel en dan knijpen, terwijl het lichaam... ja ja... heel interessant. - Water..., stamelde de arme, doodelijk verschrokken Napoléon. - Met water, zegt u? Hoe dat zoo? - Waaaaaater... - O, wacht, ik begrijp het al. U pakt ze aan den rand van een beek bij voorbeeld, en dan dompelt u ze kopje onder om ze tam te krijgen. Neen, mijnheer Leroux, dan is het, alles welbeschouwd maar beter, dat u van het huwelijk afziet. Want zoo iets kun je hier niet doen. In die donkere bergen misschien, ach op een vrouw of wat komt het daar allicht niet aan... Toen werd er gelukkig op de deur getikt en de dokter riep: -Ja. Leroux wist niet hoe gauw hij zijn hoed zou pakken en zijn parasol. Toen hij hijgend thuiskwam, trof hij de weduwe alleen in de kamer aan. Zij herstelde een kleedingstuk en keek nauwelijks op, toen hij binnentrad. Trouwens, de huurder ging haar schuw uit den weg. Dronkenmakend roesden de woorden van den dokter door zijn pijnlijk hoofd. Hij, Leroux, wonend bij een eerzame weduwe, die hij opeens weer met verteedering bezag, alsof zij zijn moeder was, had woorden aangehoord, die hem voor eeuwig | |
[pagina 132]
| |
schandvlekten. Toen de vrouw onwillekeurig het gelaat even ophief, sloeg Leroux snel zijn oogen neer. Zijn bleekheid ontging haar niet. Over haar bril heen tuurde zij hem hoofdschuddend na, toen hij, lang voor bedtijd, in zijn kleine slaapkamer verdween. Daar worstelde hij onder het oude, vertrouwde kruisbeeld met zijn ellendige gedachten. Was hij zulk een zondaar, dat men het hem aanzag? Leefden er inderdaad begeerten in hem, die hem de oogen uit straalden? was het nog steeds de zwarte Carlita die hem beheerschte? En de nieuwe onbekende vrouw, de schapendochter, wier beeltenis, ebbenhout donker en bloedrood, aan zijn glazen wand was verschenen? Was hij dan zelf niet meer de onschuldige knaap van eertijds, die niet met den ezel uit wilde, om eenmaal een heer te zijn, een heer, die niet werkt, een, die genietingen zoekt in de groote stad, gelijk hij zichzelven fluisterend bekennen moest? Ja, hij was nog de knaap van toen. Zie, hij legde zich even schuldeloos geknield onder het kruisbeeld en trachtte in gebed te vergeten wat de bezetene, des duivels afgezant of wel de duivel zelf, hem had ingeblazen. Maar den volgenden namiddag ging hij nog met de oude beving en bleekheid op weg naar den notaris. Een jonge klerk liet hem in de fraaie kamer, waar hij op een van de kostbare stoelen, met eenige omzichtigheid plaats nam. Het vertrek lag verscholen achter neergelaten jalouzieën, slechts de glanzen van het glimmend | |
[pagina 133]
| |
gewreven hout duidden de meubelstukken om hem heen onwezenlijk aan. Leroux was volkomen vergeten, dat er een stem in hem leefde. Hij ademde alleen nog in de vage verwachting, dat hier, in deze kamer, hulp voor zijn geschokte ziel te vinden zou zijn. In deze kinderlijke onbewustheid was hij weer geheel de knaap van eertijds. Hij was zelfs geneigd zich onschuldig te voelen in deze sussende schemering. Maar langzamerhand wenden zijn oogen aan het onwezenlijke licht; dieptonen en lichtspelingen drongen steeds helderder door, de meubelen begonnen zich stijf en eigengereid af te teekenen en nu viel zijn blik op de breede kast aan den wand, waarvan de hooge lijsten versierd waren met gebeeldhouwde figuren. Napoléon zag ze steeds feller, tegen de donkere schaduw van het fond, in den binnendrijvenden zilveren lichtglans geboetseerd. Het waren twee hooge, smalle vrouwen, zeer bevallig van taille en met fraaie bovenlijven, die in ronde gladde borsten van hoogen stand een weelderige tournure erlangden. De als spitse kruiken gevormde dijen stonden recht en kuis gesloten. Maar de armen waren mollig en soepel tegelijk boven de zwaar bepruikte hoofden getild om de draagbalk te torsen, waarop de laden rustten met haar koperen slot. Napoléon ervoer plotseling de levendigheid van deze beide figuren, waarop het licht, traag en zilver, vervloeiingen toetste, alsof het daarmee de slapenden wakker riep. Het wonder voltrok zich voor zijn verbaasde blikken, | |
[pagina 134]
| |
dat de vrouwen ontwaakten en met schaduw-oogen naar hem staarden, terwijl een glimlach om haar onzichtbaren mond scheen te zweven. Zoo begoochelend voltrok zich dit spel, dat hij zich het schaamrood naar de wangen voelde stijgen en zijn gevoel van onschuld op slag voor een diep schuldbesef plaats maakte. Hij kon het niet uithouden op den stoel, hij liep naar de deur in een wild verlangen weg te mogen van deze verlokkende en verwijtende schoonen, maar reeds hoorde hij den haastigen stap van den notaris, dien men ijlings uit het een of ander café had laten aanrukken. De kamerdeur ging open, iemand stormde Leroux voorbij en een oogwenk later werden de jalouzieën ratelend opgehaald en baadde de kamer in een scherp alles doordringend middaglicht. De houten vrouwen verloren eensklaps haar tooverachtige macht en bleken weinig angstaanjagende, uitdrukkingslooze poppen op onbewegelijk rechte beenen. Leroux keerde haar vastberaden den rug toe om zich uit alle macht te weren tegen de overstelpende ontvangst, die de notaris hem bereidde. Deze speelde meesterlijk den verrasten minnaar. Zijn magere handen hief hij hoog van vreugde. Zijn lichaam kromde zich moeilijk en Leroux moest een stap achteruit maken om niet door zijn grijparmen en klauwen te worden omvat. Een Corsicaansche neus, waarop trillend een knijpbril stond en daaronder het schitterend wit van een kostbaar kunstgebit... waren ze dan allemaal gelijk, die duivels? | |
[pagina 135]
| |
- Hahahahah! U kunt blijkbaar den Zondag niet afwachten. Uitstekend, uitstekend. Laten wij er maar dadelijk heengaan, met een wagen. Beste vriend... beste vriend...! En hij greep beide handen van Leroux en volbracht daaraan een hevige schudding, die den goeden man bijna het evenwicht deed verliezen. ‘Altijd die wriemelende grijpvingers, dacht hij verward, allemaal hadden ze die, dokter en notaris en zoowaar ook het vossemannetje...’ De gedachte aan deze, die altoos gereed stond met een zweeterige onhebbelijke hand, verlengde de duivelrij met ettelijke vlammantels en bokkepooten in onafzienbare gelederen... Hij liet zich zuchtend in een stoel glijden en dacht berustend, dat hij leefde in de dagen zijner beproeving. Wellicht moest ieder Christenmensch zulk een temptatie ter loutering doorstaan. Ook was hij dankbaar gestemd, dat de meubelen in het grelle licht tenminste weer tot hun normale afmeting waren teruggekeerd en niets bovennatuurlijks zich hier voordoen kon. Doch, hoe ook de notaris smeekte en bad, met dramatisch opgetrokken wenkbrauwen en vertwijfelde gebaren van onbeheersdhte armen, die koddig ver uit de mouwen van zijn lichtzinnig zomersch linnen pak staken, Napoléon was niet te bewegen op te staan om hem naar wie weet welke onzekerheid te volgen. | |
[pagina 136]
| |
- Zij is beeldschoon, schreeuwde de wetsbewaarder tenslotte tegen alle redelijkheid in, zij is een engel van zachtheid, een bloeiende bloem, een rozeknop, een rijpe vrucht, zij is blank als de voorjaarswolken en zij heeft blossen als geraniums. Zij is een duchtige huisvrouw als Martha, haar keuken is wereldberoemd, vroom is ze als Maria en zij brengt tweemaal honderdduizend francs baar geld mee, geld, dat ik hier (en hij sloeg zich als in vromen waanzin voor de borst) zelf onder mijn eigen berusting heb en dat ik u centime voor centime hier op deze tafel (het zware ding sidderde) zou kunnen uittellen. Bleek viel hij eindelijk in een stoel neer en kon alleen nog maar staren door zijn kleine, roodomrande oogen en hijgen dat zijn horlogeketting ervan rinkelde. Triomfantelijk constateerde Leroux de algeheele uitputting van zijn belager. Met een ruk herstelde zich zijn zelfgesprek in dier voege: ‘Nooit heb ik gehandeld dan volgens mijn eigen inzicht. Zou ik dan nu voor overreding zwichten? Zij willen iets met mij, die duivels. Zij willen mij vervreemden van mijn eenigen vriend, van mijzelf. Zij willen, dat ik mijn hoed afneem en zeg: dag, mijnheer Leroux, en dat ik wegga met een vrouwmensch, dat ze te koop hebben en dat hun op de een of andere wijze in den weg loopt. Dan zal dus een schim de wateren moeten oversteken en een lichaamlooze gestalte zal in de Parijsche theaters moeten plaatsnemen. Neen, neen, ik ben nog de knaap van | |
[pagina 137]
| |
vroeger, er is niets veranderd. Het is nog tijd dien knaap te redden. Het spook moet dood. - Het spook moet dood, sprak hij hardop, vastberaden. De notaris, ademloos, staarde hem aan met ronde oogen binnen purperen randen. Zijn buik ging hevig op en neer en wierp den gouden muildierkop de hoogte in, die aan zijn ketting wipte. Een waanzinnige vreugde, voortkomend uit herwonnen machtsbesef en verrukkelijke bevrijding, doortintelde Leroux. Hij deed een indrukwekkende schrede in de richting van zijn slachtoffer en schetste luchtig een armzwaai alsof hij den doodelijk verschrikten notaris eenig lichamelijk letsel bedoelde toe te brengen. Deze verschikte zich bevend in zijn stoel en beschermde de oogen met zijn linnen mouw. In dezen toestand liet Leroux hem achter, toen hij dreunend de kamer uitschreed, de deur dichtsmeet en de straat bereikte. Hij voelde een nijpende behoefte iets heldhaftigs te doen. Minder stijf en mechanisch dan anders bewoog hij zich voort. Toen kwam de stoutmoedige gedachte bij hem op ergens een pastis te gaan drinken. De gewoonte leidde zijn schreden naar de Place du Diamant, maar hij begreep, dat zijn kans groot was daar zoowel den dokter als het vossemannetje aan te treffen en misschien zelfs wel den notaris, nadat deze van zijn ontsteltenis bekomen zou zijn. Bovendien beschouwde hij | |
[pagina 138]
| |
het als een ongehoord avontuur zich nu eens in een café te wagen, dat hij nog nimmer had bezocht. Hij liep dus van den zeekant af de stad weer in; uit alle kleine zijstraten kwamen hem de geruchten tegemoet van de donkere wijnhuizen, die er zich bevonden. Bij iedere deur aarzelend liep hij voort en geraakte op een plein, dat in het midden werd opgeluisterd door een monument. Het was een ruiterstandbeeld van Keizer Napoléon I. Het voetstuk werd gevormd door waternimphen, die in de vier windrichtingen stralen spuwden in het ronde bassin. Deze gladlij vige vrouwen tilden haar verlokkende borsten behoedzaam boven de waterspiegel uit. Juist viel het rose licht van de late zon over haar glanzende huiden. Napoléon, de levende, bleef staan en kon zich niet aan de macht van dit wulpsche schouwspel onttrekken. Met een ruk scheurde hij zich eindelijk los van de kletsnatte, spuitende dames en stormde op het eerste het beste café af, dat hij op het plein ontwaarde. De kelner, die hem zijn paistis bracht, nam hem aandachtig op. Leroux gaf plotseling toe aan een ongewone neiging tot spraakzaamheid en tot zijn eigen verwondering was hij weldra in een gesprek gewikkeld met den kelner, die, evenals hijzelf, uit de Provence stamde. - Uit de Provence! riep Leroux verrukt uit. Hij dronk den pastis met minder water dan anders en ervoer een lichte bedwelming van den anijsachtigen drank. Met een rood hoofd van opwinding uitte hij zijn vreugde | |
[pagina 139]
| |
over de ontmoeting met een landgenoot. Het was of de duivels, die hem belaagden, nu eensklaps naar den achtergrond weken. Leroux voelde zich steeds overmoediger worden. Zelfs bood hij den verbaasden kelner een glas aan en verzocht hem plaats te nemen. In zijn hoofd schemerde het vage besef, dat hij dezen man, dezen landgenoot zijn vertrouwen schenken moest, alsof hij daardoor zijn positie tegenover de duivels onberekenbaar zou versterken. Toen zijn glas leeg was, bestelde hij roekeloos een tweede pastis. - Ze willen me laten trouwen, fluisterde hij. De kelner, gewend aan praatjes van dubbele tongen, knikte verrast lachend. - Maar ik doe het niet, zei Leroux, koppig het hoofd schuddend. - Groot gelijk, stelde de kelner hem gerust. Leroux ontblootte het hoofd en wees op zijn haar, dat zilver en zwart schitterde in de avondzon. - Geen haar op mijn hoofd, dat er aan denkt. De kelner imiteerde, half gedienstig, half in ernst, den verachtelijken blik van zijn client en diens barsch vertrokken mond. - En toch, zei Leroux, plotseling een vroolijken glans op zijn gezicht tooverend, een man alleen is ook niet gelukkig.... Met een innemenden lach schudde de kelner het hoofd en zette zich in postuur om den vreemden klant op zijn | |
[pagina 140]
| |
beurt tot vertrouwde te maken. Hij sprak over het meisje, dat hij liefhad, maar niet veroveren kon, wat hij ook deed, omdat hij maar een kelner was, een ellendige slaaf, met de sloof der dienstbaarheid om de lenden. Verachtelijk streek hij zijn bruine knuist langs zijn snuivenden neus. Haar vader was een boer, die wel driehonderd schapen weidde. Opmerkzaam zagen de troebele oogen van Leroux den kelner aan, die voortging zich te beklagen. Veronderstelde men soms, dat een eenvoudig koffiehuisbediende zich minder op de liefde verstond dan een boer uit de bergen? Het meisje zou nog tranen met tuiten huilen als zij later met zoo'n schurftigen herder te liggen kwam. Zulke kerels missen elke verfijning... Leroux sloot de oogen als voor schrikwekkende herinneringen. In den blinde tastte hij naar zijn glas en dronk het met één teug leeg. - Voor U is het gemakkelijk genoeg, vervolgde de kelner sentimenteel. U behoeft niet te werken. U bent een heer. Snel betaalde Leroux over de tafel zijn vertering en die van den ongelukkigen minnaar en met een hartelijken, bemoedigenden handdruk nam hij afscheid en helde de reeds sterk schemerende straten af, die hem huiswaarts voerden. Onderweg hield hij een opgewonden gesprek: ‘Over drie jaar ben ik een heer, die niet werkt, die niets anders te doen zal hebben dan elke maand een kwitantie teekenen voor het pensioen. Nog drie jaar zal ik mij ge- | |
[pagina 141]
| |
troosten tusschen ezelen en mest te leven. Alle borsten van de wereld zal ik weerstand bieden, de duivels, de vossen, al die rosharige kweezelaars met hun kunstgebitten lach ik achter hun rug uit. Zij mogen hun vervloekte schapendochters houden met haar tweemaal honderdduizend francs erbij. Dan maar geen huis onder de palmen, dan nog maar drie jaar lang schapenvleesch en schapenmelk en het laatdunkende gezicht van de weduwe, de malle kunsten van Cabozzi met zijn ellendige blaffers van honden, het geroddel van Guiseppe en de grapjes van den perversen dokter op den koop toe. Maar als een vorst zal ik Parijs binnentrekken en ze zullen allemaal voor mij uit den weg moeten, de schoenpoetsers en de gendarmen.’ Leroux laveerde de straat over, de hoofdstraat, genaamd Cours Napoléon. Tot zijn verbazing ontmoette hij niets dan dronken menschen; een eenvoudige vrouw met een zwarten doek over het haar liep te zwaaien op haar beenen, naast haar zwaaide een lachende man. Hoe kwamen al die menschen tegelijk zoo dronken, vroeg Leroux zich af. Zelfs een paar kleine straatjongens hadden te diep in het glaasje gekeken, naar het scheen, want hoewel ze hard liepen, slingerden ze kennelijk. Leroux wilde het eerst niet gelooven, maar er viel niet langer aan te twijfelen toen hij ze breedvoerig had staan nakijken, bij welke gelegenheid wederom een aantal lompe dronkaards tegen hem opbotste. Hij voelde een groote vermoeidheid in al zijn leden | |
[pagina 142]
| |
opkruipen en dus besloot hij even te rusten. Voor de deur van een antiquair stond een heerlijke fauteuil style Louis XVI. Daarin viel Leroux met een smak neer zoodat de ranke pooten gevaarlijk wiebelden onder zijn gewicht. Een heer met een mutsje op kwam buiten en verzocht den heer Leroux beleefd doch dringend zich te verheffen en thuis zijn roes uit te slapen. - Roes? vroeg de ambtenaar der tweede klasse met een moeilijke tong. - Zonder twijfel. Leroux zette zijn voeten schrap en geraakte overeind. Toen hij stond, wierp hij een langen blik door de etalage heen den winkel in en barstte in een tamelijk luid gelach uit, dat zeer de aandacht trok van een paar allervroolijkste jongedames. Voorts haalde hij duidelijk de schouders op en maakte een draaiende beweging met vinger en duim ter hoogte van den rechterslaap, alsof daar een ouderwetsche slingertelefoon hing. Tenslotte wierp hij het achtenswaardige hoofd in den smetteloos omheinden nek en zette koers in de richting van zijn woning. Ofschoon hij nog verscheidene malen een schier onbedwingbare neiging voelde zich in allerlei publiek gebeuren ongevraagd te moeien, gelukte het hem zonder al te veel opzien thuis te belanden. Op de cour reeds hoorde hij luide stemmen. De weduwe scheen bezoek te hebben, een groote zeldzaamheid, voorwaar. Achterdochtig sloop Leroux de trap op, struikelend over een bezem, die in een hoek stond opgesteld | |
[pagina 143]
| |
blijkbaar om hem te belagen. Leroux sloop verder, terwijl de bezem met onnoodig veel lawaai van de treden ratelde. - Bewaar ons! kreet boven de weduwe. In plaats van een pan macaroni op het vuur, trof de huurder een ouden verweerden man aan, die zich op den stoel had genesteld, welke voor Leroux zelf was bestemd. Niet zoodra had hij den argeloozen kostganger in het oog gekregen of hij sprong op, zette zich in worstelpostuur, de rug gekromd en de kop vooruit, en gaf een verschrikkelijken schop tegen den stoel, die, als had hij vleugels gekregen, door het vertrek dwarrelde en met een plof op zijn leuning liggend terecht kwam. - En nou jij! schreeuwde de oude strijdlustig. Met een vriendelijken glimlach stond Leroux zich te bezinnen waar hij dit sympathieke gezicht toch eerder mocht hebben gezien. Aan een der loketten wellicht? De gluiperige blik, die eensklaps, tusschen de gelaatsplooien door, uit die kraalronde oogen straalde, deed hem, denken aan iets... Geen wonder. Bij den antiquair, waar hij zooeven had gerust, stond een negerpop voor het raam, van een donkere houtsoort. Het gelaat met breeden mond en sluwe spleetoogen was met blauwe kralen en Witte schelpjes plastisch uitgebeeld en een zeer dik snoer scheidde den kop van den romp, die smal was en langgerekt doch haar vrouwelijkheid in twee hooge puntige | |
[pagina 144]
| |
borsten toonde. De rijzige smalle romp rustte op een breed uitspringend bekken, dat in korte kromme beentjes eindigde. Leroux vond het belachelijk, dat deze oude baas, kennelijk de vader van de pop, zich dermate opwond en hem in het gelaat slingerde: - Om haar geld hè? wil je haar trouwen? Het gaat om de duiten, die ze meebrengt! Maar jij zult er geen centime van hebben, dat verzeker ik je. Kom maar op als je durft en ik zal je hersens er uit halen met mijn mes. De weduwe stond erbij alsof er iets zeer aangenaams geschiedde en nog veel aangenaams volgen zou. Zij hield de lippen stijf op elkaar geklemd en de handen onder haar zwart zijden boezelaar verborgen, de hoofddoek was haar ver in den hals gezakt, zoodat haar nog steeds gitzwart haar te zien kwam. Leroux, intusschen, was door de opwinding van den ander, geheel tot zijn normalen staat teruggekeerd. - Kom, kom, zei hij, ga liever zitten en drink een glas. - Als het een glas is van je bloed, kreet de oude. De weduwe knikte goedkeurend. Blijkbaar deed het haar wel weer eens een man, die dien naam verdiende, op haar vloer te zien. Leroux raapte den stoel op, die voor zijn voeten lag, schoof hem bij de tafel en ging rustig zitten. | |
[pagina 145]
| |
- Ik wilde wel eten, zeide hij kortaf. - Het eten is niet klaar, smaalde de weduwe. - Waarom zullen wij doorgaan al die Franschen te eten te geven? vroeg Mijnheer Bartholomée. Hebben ze ons niet lang genoeg op ons nek gezeten met hun wijven-kunsten? En dan willen ze ook nog onze dochters trouwen en van onze rijkdommen mooi weer spelen. Plotseling had de innerlijke stem van Leroux het overwicht. Hij herinnerde zich den oorlogstijd en hoe toen een commandant voor hem had moeten zwichten. - Ga zitten en drink een glas, dan zullen wij over de condities spreken. En gij, goede vrouw Paulette, geef mij dadelijk mijn soep. Leroux plantte het lorgnet steviger op zijn neus. Zijn groote oogen glommen kalm en indrukwekkend door de ronde ruitjes, met zijn groote handen vatte hij de flesch en schonk drie glazen vol. Het vuur begon te knetteren en weldra siste de soeppot. De olielamp spreidde een vreedzaam licht door het vertrek, dat zich vulde met de geur van allerhande eetlustopwekkende kruiderij. Brommend zette zich Mijnheer Bartholomée aan tafel en pakte met zijn rimpelige hand het glas. Alvorens te drinken spoog hij op den grond. Niemand sprak een woord meer. Met een hoofdknik had de weduwe den ouden herder uitgenoodigd mee te eten van haar soep. Zij deelden het brood en slurpten met regelmatig geklikklak hun lepels leeg, een voor een, ge- | |
[pagina 146]
| |
drieën in de zelfde aandachtige bezigheid verdiept. Het voorhoofd van mijnheer Bartholomée was in scherpe vouwen saamgeknepen, alsof hij in een zwaar nadenken verzonken was, de weduwe hield de donkere oogen maagdelijk geloken en Leroux richtte zich van tijd tot tijd op uit zijn gebogen houding en liet een blik vol onverschilligheid door de kamer waren. Toen zij hun koffie dronken uit groote wit steenen koppen, haalde de herder uit den binnenzak van zijn ribfluweelen pak een flesch brandewijn. In elken kop goot hij een fiksche golf van de sterk geurende vloeistof. Zonder met de oogen te knippen dronk Leroux de besproeide koffie uit en rookte zwijgend een sigaret. ‘Ik zit hier zooals de knaap van vroeger bij zijn ouders zat op de kleine hoeve. Straks geeft deze oude hier mij zijn dochter en doet mij zijn schapen erven. De dochter zet mij op een muildier en jaagt me de bergen in om haar kapitaal te redden. Ik moet achter haar knechten aan, die anders in een kloof samenrotten en brandewijn drinken op kosten van hun baas. Over een jaar waait mijn lorgnet in een bergstroom en vindt driftig zijn weg naar zee en ik zal geen nieuwe meer behoeven. Mijn handen worden even geel als die van den oude en mijn vel gaat even ruim om mijn kaken staan, want mijn parasol zal ik op mijn tochten niet kunnen meenemen.’ De klok tikte, kokend water zong borrelend boven het | |
[pagina 147]
| |
houtskoolvuur, de weduwe stond op en ging traag aan haar bezigheden. Toen zei de oude Bartholomée: - Je hebt er, die wennen en je hebt er, die wennen nooit. De meesten blijven te roezig. Ze hebben dat eenmaal in zich van ginds. Het zijn halve vrouwen en vertrouwen kun je ze niet. Ze zeggen, dat jij, broeder, al bijna dertig jaar bij ons op het eiland zit.. Leroux knikte peinzend: ‘Nog drie jaar...’ - Je moet het zelf weten en je kunt doen en laten wat je goeddunkt. Ik ben altoos nog te vinden, maar nu is het donker en ik ga naar huis. Hij stond langzaam op, greep zijn hoed en wenschte goeden nacht. Leroux bracht den gast met een lantaren tot op straat, waar hij zonder een woord te zeggen zijn paard losbond, opsteeg en wegreed. Leroux luisterde lang naar het wegsterven der paardenhoeven in de stille straten. Deze stilte zou zijn deel zijn tot het einde toe. Zulk een stilte zou zich vastzetten in zijn ziel als een voorspel tot den dood. Maar dan zou ook heel zijn leven een voorspel tot den dood geweest zijn en de arbeid van dertig trage jaren in dit voorspel verloren zijn gegaan. Want een, die duizenden schapen bezit, blijft geen heer met blanke handen. ‘Nu zou het schoon zijn, zei Leroux tot zichelf, terwijl hij ootmoedig het hoofd boog voor het kruisbeeld in zijn stille kamer, als het mij vergund was als een booswicht te | |
[pagina 148]
| |
handelen. Ik zou de dochter kunnen trouwen wanneer ik maar wilde en ik zou haar tweemaal honderdduizend francs zonder slag of stoot uitbetaald ontvangen. Dan zou ik toch naar den overkant kunnen gaan en het wijf bij haar schapen laten. Wie kan mij tegenhouden? Niemand hier zou mij het recht ontzeggen. Ik zou rijk zijn en men zou mij achten. Zij mag dan zoo wild zijn als ze wil, daarginds zal zij mij niet bereiken. Misschien wil een ander haar troosten, al zal hij het voor minder geld moeten doen. Helaas ben ik christelijk opgevoed en heb ik een kleinkindergeweten. Als ik dit deed, zou dat vervloekte ding mij niet met rust laten. Want ik ben nog de knaap van vroeger, bedeesd en bang voor een standje en ik wil nu eenmaal, dat ik mij zelf met trots bekijk. Die verwenschte schapendochter, ik haat haar, dat zij bij mij wil zijn en mij anders haar francs niet afstaat. En toch zou ik mij willen verbeelden, dat het Carlita was...’ De nacht zette in. Lampen werden gedoofd, in het donker kraakten bedden, de slaap streek bezwerend over de oogen. Alleen Carlita waarde rond met donkere haren fladderend om het bleeke hoofd, het lichaam fel geteekend in het hemd van het verleden, waarin Leroux haar placht te zien als een deel van een wolk, die dikwijls om hem heen verwijlde. Carlita raakte de onzichtbare voorwerpen in de kamer aan, soms was zij binnen, soms buiten de muren, die voor haar geen staketselen schenen. Een zoetriekende adem vlood uit haar mond, half open | |
[pagina 149]
| |
als lachte zij of prevelde zij woorden, onhoorbaar. Met haar handen beroerde zij het roerlooze hoofd van Leroux, zoodat zich kleine kille plekken vormden rondom zijn schedel, zich uitbreidend totdat heel zijn lichaam kil werd en sidderend bewoog in den slaap. Carlita doolde bij wijlen over vlakten, die geleidelijk in hoogten en bergwanden overgingen. Zij doolde er duidelijk lichtend tusschen de rotsen, soms achter hen schuil gaand, dan weer verschijnend, zooals de maan lichten blijft ook al gaat zij somtijds in een dichte kudde schapenwolken schuil. |
|