| |
Tiende hoofdstuk
De parasol
Toen Leroux op een dag met den heer Guiseppe naar de Place du Diamant ging om zijn pastis te drinken, nam zijn metgezel onverhoeds afscheid, nog geen twee meter van het terras af. Hij herinnerde zich plotseling, dat hij vroeg thuis moest zijn, hij had geen seconde te verliezen. Het vossemannetje zette het zoowaar op een loopen.
Leroux schreed naar het tafeltje, waar dokter en notaris reeds zaten te wachten. Plechtig wisselde men handdrukken. De kelner kwam; de bestelling werd gedaan. Maar de pastis was nog niet gebracht, toen de dokter opstond en zich verontschuldigde. Hij moest hoognoodig een patient bezoeken, eigenlijk was hij al een kwartier over tijd.
Zoo bleef Leroux alleen met den notaris, die hem aan- | |
| |
dachtig opnam. Leroux schoof onrustig op zijn stoel. Het viel hem zwaar de conversatie te beginnen. Ook de notaris scheen moeite te hebben het juiste woord te vinden en blies dikke rookwolken uit.
Aan een tafel in de buurt zat een echt ouderwetsche Corsicaan, dien Leroux hier al eerder met verwondering had opgemerkt, een vreemde eend in de bijt, want op dit terras zag men gewoonlijk alleen maar heeren, zakenlui, ambtenaren en de mannen van de vrije beroepen. Maar die oude daar droeg nog den grooten ronden hoed van het voorgeslacht, hij had een roode ceintuur om en om den nek een das geknoopt. Zijn gezicht was zeer verweerd, de handen ruw, de oogen fel.
- Let eens op dien man daar, fluisterde de notaris, die Leroux' blik gevolgd had. Een van onze grootste veebezitters, man met een paar duizend schapen.
- Hm.
- Zit u niet wat te veel in de zon, mijnheer Leroux? Wacht, gaat u aan den anderen kant zitten. Ziezoo, nu kunnen wij ook beter praten. Ja, dat is een heerschap, die ons allebei kan maken en breken.
- Hm.
- Ik weet het toevallig omdat hij een huis koopen wil, hier aan de haven, voor zich en zijn dochter; hij heeft er genoeg van in de bergen te zitten en tegen de schapenkonten aan te kijken, daar heeft hij zijn menschen voor. Op uw gezondheid, mijnheer Leroux!
| |
| |
- Op de uwe...
Zij dronken. Langs hen ging rinkelend het straat-verkeer. In de verte zag men de menschen wandelen nabij het groote monument, waar Bonaparte staat omringd door zijn vier broeders. De zon lichtte vroolijk over de fonkelende toiletten der vrouwen.
- Die dochter is een opmerkenswaardig persoon, niet een schoonheid, maar toch een zeer opmerkelijke verschijning. De man, die haar krijgt zal goed af zijn. Zij krijgt dadelijk een bruidschat mee en naderhand, als de schapen van den ouden heer aan de beurt komen, is het nog eens dubbel op.
- Hm.
- Als ik niet getrouwd was, wist ik tenminste wel wat ik deed. Zij is precies op de jaren, dat zij een geschikte vrouw zou kunnen zijn voor iemand als u of ik, niet zoo dwaas jong maar toch ook niet oud, in volle fleur, zou men kunnen zeggen. Een vastberaden wijf, niet zoo weekhartig of flauw als die jonge spring-in-het-velds, en onder ons: flink in haar vleesch, mooi donker haar, een paar oogen comme ça.
- Oef! ik moet weg...
- Waarom ze nog niet getrouwd is? Dat zal ik u zeggen. Het kind heeft daar in die bergen nooit gelegenheid gehad met mannen in aanraking te komen, tenminste niet met het soort dat zij verlangt en verlangen mag. Zij wil geen kerel met een paar ijzeren knuisten, zij wil een
| |
| |
heer. En zij mag het verlangen ook: geld genoeg en een struische verschijning. Nu moet u weten...
- Het is al één uur... mijn bureau!
- De oude heer ziet haar graag getrouwd, hij is dol op het kind, het eenige, dat hij heeft. Je zou zeggen, wat een ongelikte beer, als je hem zoo ziet zitten, maar je kunt over hem loopen, de beste, zachtmoedigste man, dien ik ken, een engel van goedheid. Kijk, nu praat hij met den collegeprofessor Pinghiere. Ja, het is op zijn manier een ontwikkelde baas. Wilt u eens kennismaken, het zal me een feest zijn.
- Merci.
De notaris keek angstig naar de pastis van Leroux, waarvan het einde snel naderde. Steêvast na de laatste slok was hij gewoon op te staan.
- Mijnheer Leroux, als ik u een raad verschuldigd ben, wees er gauw bij en trouw die dochter.
- Ik?
- Zonder gekheid, trouw haar.
- Waarom?
- Zij krijgt tweemaal honderd duizend francs mee.
- Ah.
- Niet te versmaden, wat? Neen, in ernst, Leroux. Waarom zul je je leven alleen slijten. Over een paar jaar, misschien, ga je uit den dienst, nietwaar?
- Misschien. Misschien niet.
- Zorg dan dat je binnen bent.
| |
| |
- Hm.
- Wacht je te lang, dan ben je te laat. Tweemaal honderdduizend francs is niet niets. Bij je eigen kapitaal...
- Sssssst.
- En je pensioen...
- Sssssst.
- Weet je wat? Kom eens bij mij op kantoor, dan spreken we er eens nader over. Om je de waarheid te zeggen, zou ik het zelf ook graag zien. Ik speel open kaart met U, mijnheer Leroux. Ik heb genegenheid voor de dochter, ik gun haar een goeden, passenden man. Ik heb ook genegenheid voor den vader, hij verdient het haar getrouwd te zien voor zijn dood. Want lang heeft zoo'n man niet te leven. Denk eens aan, altijd in weer en wind...
- Hm.
De notaris greep plotseling de beide zware handen van Leroux.
- Beloof me, dat je er over denken zult. Ik begrijp best wat je zeggen wilt. Je vrijheid is je veel waard, je hebt geen geld noodig, je bent een man van stand. Waarom zou je trouwen of het moest uit genegenheid zijn. Welnu, daar kan ik je ook op antwoorden: die genegenheid komt onder dergelijke omstandigheden van zelf. Eéns moet je er toch aan gelooven, daar helpt geen lieve moeder aan. Het is nu tijd, hoog tijd.
| |
| |
Leroux keek in de verte naar het monument van Bonaparte, vlak bij de borstwering boven het strand. Hij zag de lichte toiletten der vrouwen fonkelend waaien in de bries; onder de beschuttende palmen speelden kinderen. Van hun gejoel drongen enkele kreten tot hem door. Angstig keek hij naar zijn glas. Zoodra de notaris zijn handen los liet, wierp hij den laatsten slappen slok naar binnen en maakte aanstalten zich te verwijderen.
- Leroux, smeekte de notaris, ga zoo niet heen. Zeg eerst, dat je er eens over denken zult; beslis liever nu!
- Ik moet naar huis.
- Natuurlijk. Ik ook. Maar beloof me het niet te vergeten.
- Ik moet eten.
- Goede eetlust! Knoop het in je oor. Het is me opeens ingevallen. Zulke invallen zijn goud waard...
- Au revoir, zei Leroux en waagde zijn hand niet aan den poozenden handdruk van den ander.
De notaris stond haastig op en riep hem nog na:
- In ernst... ik reken er op.
Na dit gesprek kwam de heer Leroux, min of meer ontdaan, thuis. In de cour lag een hoop vuil slordig bij-eengeveegd. Toen hij boven kwam, dampte de macaroni met schapenvleesch op het houtskoolfornuis. De weduwe streek met haar smoezelige vingers het gevlekte kleed glad, dat op de wankele tafel lag. Zij keek verstoord.
Leroux mompelde een groet en zette zich aan tafel. De
| |
| |
oude vrouw blikte hem hooghartig aan en schudde het hoofd. Met ongewone belangstelling liet hij zijn blik door de kamer waren. Er was trouwens niet veel te zien, een oude kast, twee stoelen met kapotte zittingen, een hangklok, die niet liep. De jalouzieën waren neergelaten. Op den vloer lagen nog plassen water, duidend op een haastige reiniging, nog geen kwartier geleden, spinnewebben plekten in de bovenhoeken van het vertrek.
Tegen zijn gewoonte had de heer Leroux dien middag geen eetlust.
- Altijd schapevleesch, bromde hij.
De weduwe deed of zij het niet verstond en ging rustig voort het vleesch op haar bord te ontdoen van het been. Het been rikketikte op het blikken bord. Leroux knipperde met de oogen.
- Die eeuwige macaroni...
Ditmaal keek de vrouw tegenover hem verwonderd op.
- Het is voor het eerst, dat ik u hoor klagen over het eten, mijnheer Napoléon. Wees zoo vriendelijk en laat dit na. Of ga verhuizen...
- Hm.
- Of neem een vrouw. Dan kunt u die gebieden, dan bent u baas in eigen huis. Me dunkt, ik heb nu lang genoeg tegen u aangekeken. Het is me nooit te veel geweest, maar aanmerkingen te moeten aanhooren ben ik niet gewend.
Gemelijk schoof zij hem den schotel met kaas toe.
| |
| |
- Schapekaas...
- Ja, natuurlijk, wat dacht je anders? Die fijne merken van den overkant zijn mij te duur. Dat kan er niet af. Als u wilt, kunt u in het vervolg rundvleesch krijgen en alle soorten kaas, maar betaal me dan alsjeblieft het dubbele van de huur. Ik zet waarachtig niet voor mijn plezier altijd het goedkoopste op tafel.
- Dan kan ik net zoo goed gaan trouwen.
- Trouw voor mijn part, als ik het maar niet hoef te zijn.
Leroux grinnikte en dit zoo zeldzame verschijnsel maakt een diepen indruk op de weduwe. Zij legde de witte handen in den zwarten schoot en bleef eenigen tijd aandachtig het breede gezicht van haar huurder betrachten, dat bolbleek welfde in de schittering van het lorgnet, waarover een zonnestraal speelde als om den kostbaren lach luister bij te zetten. Daarna schonk zij zich langzaam een glas bruinrooden wijn in en dronk dien uit.
Leroux stond op, greep zijn hoed van een haak en wilde naar buiten loopen zonder zijn parasol.
- Heb ik ooit van mijn leven, kreet de weduwe. Hoe heb ik het nu?
Verstrooid keek Leroux haar aan.
- Laat ik eerlijk zijn, mijnheer Leroux. U bevalt me niet. Ik ben mijn leven lang een man om me heen gewend geweest, maar een échte, een, die er met een geweer op uit trok, een, die kon mee praten als het over zaken ging.
| |
| |
Er stonden hier muilezels op stal en wij gingen er ook op uit rijden, hij en ik. En als het zoo te pas kwam, kon hij aangaan, Pierre, niet gering ook. Van hem beliefde ik het te hooren, hij was de baas, hij kon werken en drinken als een man. Maar u bent een jongejuffrouw, met een brilletje op in de boeken, een wild paard inrijden kunt u niet, over schapen heeft u geen woord, een drup of tien wijn is u voldoende, de zon durft u niet in zonder een parasolletje boven uw hoofd. Bah! Wat zijn dat voor kunsten voor een vent. Daar, nu weet u het! Daarom kan ik geen tjip van u verdragen.
Zij knipte met de vingers, draaide zich schielijk om en liep naar haar slaapkamer. Leroux zag nog net het heiligenbeeld boven haar bed. Hij was lichtelijk verbaasd, maar toch minder dan hij het aan zijn eer verplicht achtte. Hij liep rustig de steenen trap af en belandde op het zonnige plaatsje. In hem mompelde het zelfgesprek bijna onhoorbaar aan.
‘Zij lijkt wel gek zoo uit te varen tegen een ambtenaar tweede klasse. Haar man was een vervloekte schapenboer, aan zijn portret kan iemand de talk nog ruiken. Voor haar plezier zou ik me elken dag een roes drinken? En zeker scheeve cijfers schrijven op mijn lijsten? Dat zou er prachtig uitzien. Wat is die heete golf daar over mijn hoofd? De zon.’
Hij liep zonder parasol de witte straat in, waar de zon blakerde. Licht bewogen de palmen aan den havenkant.
| |
| |
Hij werd erheen getrokken, omdat het nog veel te vroeg was om naar kantoor te gaan. Hij glimlachte onder het loopen. Ietwat verwonderd keken de enkele voorbijgangers hem na.
Hoog bruiste de zee tegen de havenhoofden, in een zwierigen slag. De witte schuimlijn deinde statig aan en vloeide schoon uit tegen de reusachtige rotsblokken, die daar lagen aangesjord. Lang stond hij boven de balustrade geleund het aan te zien. De flonkeringen van het uiteenspattende schuim, dat zich in millioenen brillanten splitste, fonkelden in zijn brilleglazen. Hij zette het lorgnet af, ook den hoed en wischte zich het breede voorhoofd.
De zon stond vrijwel recht boven hem in de lucht, die van licht kleurloos leek. Nergens was schaduw, alleen een zwarte scherpe driehoek lag aan den voet van het monument. Hij keerde zich bruusk om en beschouwde de bekende beeldengroep, alsof hij die voor het eerst zag; Napoleon als Keizer met zijn vier broers dicht om zich heen.
‘Dit is er een, die het vuur van Egypte niet heeft gevreesd’.
De zon gudste in een wilden stroom over de groep en boetseerde diepe schaduwen op de gezichten der mannen, die levend werden, alsof het hun geen moeite zou hebben gekost van hun voetstuk af te stappen en zich tusschen de rookende en drinkende burgers te begeven, waaronder zij eenmaal hadden thuisgehoord.
| |
| |
Langzaam drentelde Leroux het groote plein over en belandde onder de palmen, waar op dit heete uur weinigen voorbijgingen. Blauw teekenden de groote pruiken der palmen zich af tegen de heetwitte lucht. Blank kaatste het zand als een vurige sneeuw zijn granieten schittering terug. Een diepe heete zucht waarde langs de stroeve palmbladen. Leroux had geen werkelijke gedachten en ook zijn zelfgesprek zweeg, alleen een licht, zonnig besef deed hem verruimd ademhalen, alsof dezen dag de hitte niet telde en een aangename verrassing hem wachtte. In de verte hoorde hij een rhytmisch gerinkel, dat zich vermengde met het zonnegewemel voor zijn onbeschermde oogen. De zonnestralen leken tastbaar goud geworden en tinkelden tegen elkaar als dunne staven.
Toen schoot hem te binnen, dat hij, zoo hij wilde, over een fortuin te beschikken had. Terstond begon de stem in hem te spreken.
‘Over drie jaar kun je, elken dag als het je lust, naar het allerhoogste hoofdkantoor van de Fransche Posterijen gaan en honderden menschen achter loketten zich zien afbeulen om zegels te verkoopen, rente bij te schrijven, telegrammen op te nemen, wissels uit te betalen, belastingen te innen, pakketten te wegen en allerhande formulieren in te vullen. Je kunt in de hal op een bank gaan zitten en hun zwoegen gadeslaan uit je hoekje, je kunt er desnoods een tooneelkijker meenemen om het allemaal
| |
| |
goed van dichtbij te zien. En niemand zal weten, dat je zelf ook jarenlang achter zoo'n loketje zat. Je zult de heer zijn, die toekijkt, terwijl anderen werken, net als de heeren, die vroeger toekeken, terwijl je met je ezel bezig was op het land....’
Leroux scheen helderziend te zijn, want inderdaad werd op dat oogenblik zijn naam genoemd op het allerhoogste hoofdkantoor der Fransche Posterijen. De Inspecteur-Generaal sprak dien slaperig uit, met een ander accent dan Leroux zelf hem noemde.
De Inspecteur-Generaal, nog rood van de vele cognacjes na de koffie, begon den looden middag graag met een paar onbeteekenende zaken en dus richtte hij zich tot den chef van zijn bureau met de woorden:
- En met die aanvraag uit Ajaccio, wat zullen wij daarmee doen? Met dien... dien... dien... mijnheer Larousse of Leroux... hoe zat dat ook weer?
De chef grabbelde een brief op, een paar hoogdravende regels schrift bevattend en veel wit, waarop bijna onmerkbaar een zwart puntje vliegenvuil.
- Die heb ik bij de hand, Mijnheer. De directeur verzoekt grootere bevoegdheden, liefst een algemeene volmacht voor den ambtenaar tweede klasse Napoléon Leroux. Zijn staat van dienst heb ik er bij gelicht. De man heeft erg zijn best gedaan, destijds, op een paar afgelegen standplaatsen, is zeven en veertig, had nimmer ziekteverlof, steeds schitterende rapporten. Ajaccio is een bui- | |
| |
tengewoon ordelijk kantoor, zooals U weet. De directeur, Cabozzi, moet een hoogst bekwaam en ijverig hoofdambtenaar zijn, Legioen van Eer, Kruis van Verdienste, klom snel op, staat zeer hoog aangeschreven...
De Inspecteur liet een alcoholisch geurenden boer.
- Pardon. Hij geeuwde met de hand voor den mond. U adviseert dus inwilligen?
- Ach ja, waarom niet. Leroux is een goedkoop klantje geweest, zijn salaris is sinds den vrede van Versailles hetzelfde gebleven. Ik acht het niet overdreven, nu we toch met hem bezig zijn, rangverhooging voor te stellen en meteen vooruit te loopen op de orde, hem voor te dragen, meen ik, voor het Legioen, want dat zou strikt genomen volgend jaar toch moeten gebeuren, en dan zijn wij nu meteen voor een heelen tijd van hem af.
- Zeg, laten we de blinden dichtdoen, het is ontzettend zooals die zon brandt.
De chef belde gedienstig en bracht de order over aan een heldhaftig geuniformden suppoost.
- Ik ben al slaperig genoeg, vervolgde de Inspecteur-Generaal. Hij giechelde, snoof met zijn rooden neus en begon te fluisteren: - Ik heb gedejeuneerd met een ouden vriend, die me allerlei bizonderheden heeft zitten ophalen over een vriendin, die hij kortgeleden heeft gehad, een merkwaardig aangelegde vrouw. Ongelooflijk wat de kaerel me daarvan vertelde... Verder.
- U kunt er zich dus mee vereenigen, Mijnheer?
| |
| |
- Waar waren we ook alweer mee bezig?
- Met Ajaccio.
- Ach ja; nu goed, regelt u het maar met die lui -. Wat willen ze eigenlijk precies?
De I.-G. zette zijn lorgnet, totaal overbodig, intelligent op de punt van zijn neus en kneep zijn oogen verwachtingsvol stijf dicht.
- Mijnheer Leroux zou een uitgebreide volmacht krijgen, eerste klasse worden en ik stel voor...
- Genoeg, genoeg, het roode knoopje, zet u het er maar bij en noteer meteer de gelukwenschen van den Minister, anders krijg ik weer een grooten mond van het Departement, als we ze naderhand voor al die kissebissen lastig vallen. Wacht (de oogen gingen open) ik neem den naam even van u over op het lijstje ‘bizondere vermeldingen’. Leroux zeit u, Napoléon Leroux. Verder.
Het was dezelfde zon, die nu den schedel van den steenen Napoléon onbarmhartig bestraalde en die den Napoléon van vleesch en bloed naar de beschutting joeg van zijn koel bureau, maar aan het raam van den Inspecteur-Generaal, in het allerhoogste hoofdkantoor, drong de hitte spaarzaam door een reeks jalouzie-spleten binnen, in schitterende lijnen, waarheen de slaperige oogen van den hoogen chef zich onweerstaanbaar voelden getrokken als om zich met een laatste krachtsinspanning aan het leven vast te klampen.
In die stille kamer bleef nog lang een lustelooze ritse- | |
| |
ling van papier. Napoléon, daarentegen, zat al lang weer in het afgeschoten kantoortje aan zijn lijsten, zielsverge-noegd turend naar het werk zijner handen, dat zich in kaarsrechte getalrijen afteekende op het smettelooze papier, met een haarscherpe kantlijn, naar het model, voor het geheele eiland door hem bindend vastgesteld.
Toen, bij gebreke aan nadere gegevens, de arbeid even hokte, legde hij de koele hand tegen het breede voorhoofd en met de oogen een lichtstraal volgend, die onmerkbaar langzaam zijn zakkende beweging langs den glazen wand voltrok, hervatte hij zijn zelfgesprek.
De genoten vrijheid aan zee, met het hoofd frank in de zon, werkte na in zijn brein. Als een lichte roes klingelde het gerudht der gouden stralen door hem heen en het beeld van de vrouw met de tweemaal honderdduizend francs rees als een bovenaardsche verschijning aan den wand op. Hij had haar nooit gezien, maar het zou in elk geval een vrouw zijn, die hem een beter maal bereidde dan de weduwe, en die zijn bed reiner hield. Het was misschien een dwaasheid, maar waarom niet eens een dwaasheid uitgehaald Een huis aan de haven zou hij bewonen, vlak bij de palmen en het monument. En over drie jaar zou hij toch kunnen heengaan en dit alles den rug toekeeren, met een behoorlijk pensioen en een dikken buidel geld.
‘Ik doe het niet, zei Leroux, maar wat is er tegen eens een oogenblik te denken, dat ik het wel doe? Ik neem
| |
| |
geen vrouw, maar ik mag me toch wel eens verbeelden, dat ik er een neem? Laat mij met die denkbeeldige vrouw eens wandelen in de zon, laat mij met haar een huis aan de haven betrekken met een wingerd en een gaard, laat mij met haar aan tafel zitten, vlekkeloos wit gedekt, laat mij met haar oversteken en in de groote stad uitgaan en vertier zoeken. Dat zal allicht plezieriger zijn dan alleen.
En toen zag hij duidelijk de vrouw voor zich, die de notaris hem beschreven had, met pikzwarte oogen en goed in haar vleesch. Maar de telefoon rinkelde en Cabozzi riep Leroux bij zich.
Cabozzi was slecht gemutst en had niet, zooals anders, behoefte aan een praatje. Hij zei slechts bij het overreiken der stukken:
- Ziehier.
Toen Leroux weer op zijn plaats zat en met vernieuwden ijver den arbeid voortzette, kreeg hij bezoek van het vossemannetje. Het vossemannetje keek somber en zei:
- Hij is niet vroolijk. Misschien heeft hij er geen zin in.
- Hm.
Leroux haalde de schouders op en ging voort met schrijven.
- Welk bezwaar kan hij hebben, dat hem zoo zuur op de maag ligt? Misschien ziet hij er tegen op, dat u dan bij hem in de directiekamer komt te zitten. Want dat zal onvermijdelijk zijn: Dit kantoortje komt dan vrij, hier
| |
| |
komt uw opvolger, degeen, die in rang op u volgt, welbeschouwd ikzelf. Zeg, mijnheer Leroux, daar zal toch geen ander tusschen komen, wel? Ik zou dan het schrijfbureau een halven slag omdraaien, geloof ik, dan blijft er nog plaats over voor een kastje en een kamerplant. Een cactus of een bloeiende camelia... sierdistels... Zeg, mijnheer Leroux, zoudt u er hem zelf niet eens een woordje van zeggen? U laat het mij toch niet allemaal alleen opknappen...?
- Doe me het genoegen, zei Leroux...
Het vossemannetje boog zich diep over den lessenaar en keek hem vol spanning aan. Zijn neusvleugels trilden.
- ...en laat me aan mijn werk, vervolgde Leroux, met wellust cijfers ordenend op het blanke papier.
Toen de deur van het kantoortje dichtviel, legde Leroux peinzend zijn pen neer. Dit alles prijsgeven, zijn heerlijk kantoortje, zijn bekoorlijke cijfers? Neen, geen kamerplanten hier! Hij nam de pen weer op en schreef verder.
Zoodra het kantoor sloot, ging hij naar buiten en sloeg den weg in naar den notaris.
Deze zat in een kroeg vlak bij. Hij kwam haastig aanloopen en voerde Leroux dadelijk een prachtige kamer binnen met vele stoelen, een zware tafel en een gebeeldhouwde kast.
- Dat vind ik schitterend, mijnheer Leroux. Ik dacht wel, dat het iets voor u zou zijn. Laat ons een afspraak
| |
| |
maken. Zondagavond bijvoorbeeld; ik zal dan zorgen, dat de bewuste jongedame...
Leroux was heelemaal overstuur van deze hartelijke ontvangst. Maar het ging hem veel te haastig.
- Hoort eens, mijnheer notaris, stamelde hij. U vat het verkeerd op. Ik kwam alleen maar zeggen, dat ik niet verander, het leven bevalt me best zooals het nu is.
- Wat? Bent u daarvoor gekomen? Dat meent u niet. U is beschaamd, u is preutsch, nietwaar? Ik begrijp het, het is ook moeilijk voor een man om tegen een anderen man te zeggen: ik wil een vrouw.
Leroux verschoot van kleur.
- Ik wil geen vrouw.
- U bent tegen u zelf. U zult eens zien hoe aardig dat is, mijnheer Leroux, veel aardiger dan u denkt. En dan, welk een levensstaat zult u kunnen voeren. Dat zal u zeker geen schade doen in uw ambtelijke carrière. Van het een komt het andere. En welbeschouwd, van die vrouw hebt u geen last. Uw halve leven brengt u door op uw bureau. Alleen eten doet u samen met haar, zooals u allicht samen eet met uw hospita. U krijgt een prachtig huis aan de haven. Wil ik het u vast eens laten zien, ik weet namelijk welk huis Mijnheer Bartholomée op het oog heeft, ik heb den sleutel...
- Merci, het is me te lastig.
- Lastig? een vrouw, die voor alles zorgt?
- Het komt me te duur.
| |
| |
- Hoe? een vrouw, die zooveel geld meebrengt?
- Ik voel me te oud.
- Te oud? Waarom? U bent niet ouder dan ik. Stel je voor, dat ik vandaag zeg: ik laat mij scheiden, want ik ben te oud om getrouwd te zijn. Te gek om van te praten. Zoolang een man nog niet zoo stijf is als een plank, is hij altijd nog wel jong genoeg om een vrouw te nemen. Zij is zelf trouwens ook geen twintig meer. Neen, neen, neen, mijnheer Leroux, zoek maar geen uitvluchten. Ik heb heel goed begrepen, toen u kwam, dat het om die vrouw te doen was, de natuurlijkste zaak van de wereld. Maar u wilt het van mij hooren, u komt het niet over de heining uwer tanden. Nu goed dan, ik zal de verantwoordelijkheid wel op mij nemen, als u er voor terugdeinst. Ik maak alles in orde, ik spreek met het meisje en met den vader, ik koop het huis, ik beheer de kapitalen. Ik breng om zoo te zeggen het heele huwelijk ten uitvoer en u hebt er niets aan te doen.
- Maar ik zal dan toch degeen zijn, die trouwt... vroeg Leroux weifelend.
- Natuurlijk, U bent de man, die het huwelijksbed bestijgt, om het eens duidelijk uit te drukken. We zullen je allemaal benijden. Wie zou niet graag voor het eerst...
Leroux had haast afscheid te nemen.
Op straat dacht hij aan de worsteling in den schemer. Als het die zou zijn, die gitzwarte Carlita. Met haar in het palmenhuis aan de haven. Als hij toen doorgeworsteld
| |
| |
had tot het einde toe, dan was het misschien schoon geworden. Nu moest het een vleezige schapendochter zijn, een uit de bergen, een, die den stok noodig had, zoo waren die vrouwen, een, die kinderen wilde en een mooie plaats in de kerk. Als zij maar altijd in den schemer zou kunnen blijven, zoodat hij zich zou kunnen verbeelden, dat het Carlita was met wie hij rechtmatig het bed deelde. Toch nog Carlita. De naam was hard maar vurig.
De heer Leroux repte zich naar huis in het roode licht van de namiddagzon. Rood stonden de wolken tegen de open zeelucht. In zijn stille kamer vond hij het bed roze bespreid van den gloed door de vensters. Een forsche wind woei binnen en deed het kruisbeeld trillen aan den wand, het eenig erfstuk, dat hij zich uit het ouderlijk huis had laten toezenden als een herinnering aan ginds.
En tegelijk kwam een vloed van herinneringen: Leroux voelde zich nog steeds den kleinen jongen van toen, die niet bij de ezels wilde blijven om een heer te worden, die niet werkt. Over drie jaar zou hij gelegenheid krijgen zich te laten afkeuren. Niets mocht hem van zijn levensplan afvoeren, geen vrouw, geen vriend.
De kleine jongen van toen was het, die voor het kruisbeeld knielde en bad.
De weduwe klopte hard op de deur en riep Napoléon aan tafel. Zij volhardde in een beleedigd zwijgen, zonder dat haar huurder een middel wist haar verzoenend tegemoet te komen. Verstrooid staarde hij naar de wanden,
| |
| |
die flauw verlicht werden door de laatste stralen van de ondergaande zon. Werd zijn geest anders gestadig door de beslommeringen van den dienst beziggehouden, nu was hij door het gebed zachter gestemd en kon zich niet losmaken van het beeld der vrouwen. Ook ditmaal smaakte hem den ruwen kost niet, alsof hij al van fijnere gerechten had geproefd en niet meer wennen kon aan de vreugdelooze spijzen van elken dag.
Tot verwondering der weduwe stond Leroux na het eten op, greep zijn hoed en parasol en zakte de trap af. Hoofdschuddend keek zij hem na.
Vastbesloten richtte Leroux zijn schreden naar den havenkant en weldra bevond hij zich aan den voet van het monument, dat zich donker afteekende tegen de open, winderige lucht. Aan den horizon wijlde nog het rood van den avond, maar de maan was al duidelijk als een zilveren schip den gelijkmatigen blauwen hemel ingevaren en een enkele ster pinkte tevreden boven de loodgrijze golven, die kalm af en aan spoelden met den rustigen slag van bekwame zwemmers.
De hitte dreef merkbaar de lucht uit en maakte plaats voor een koele bries, die verkwikkend langs de kust streek.
De heer Leroux, die 's avonds zelden het huis verliet, voelde plotseling een volslagen onbekend gebied opengaan van frissche koelte, rust en onvermoede schoonheid. Was het reeds de vrouw, die hem in haar koele armen
| |
| |
genomen had en den nimmer gekoesterde met haar streelingen omvatte? Was het deze onbekende Carlita, weer jong, weer maagd geworden, opnieuw verschenen om eenmaal verzuimd geluk in te halen nu het nog tijd was?
Met zilveren hoofden stonden daar de vijf steenen mannen van de beeldengroep. Donker vielen de schaduwen op hun gezichten. Maar nu vertoonden zij geen neiging meer van hun voetstuk af te stappen. Zij bleven bijeen, volgens het levensplan, dat zij zich hadden gesteld. Hun taak was het aan de kust, hoog er boven, aan de balustrade te staan, zoodat de vreemdeling, komend uit zee, hen zou zien, onscheidbaar te zamen.
Leroux wandelde over het plein in het zachte maanlicht, dat door de losse pruiken der palmen grillig over zijn geopende parasol scheen. Soms gingen schimmige gedaanten hem rakelings voorbij. In de verte schitterden de lichten van een paar caféterrassen en van de rij lantarens langs de Cours Napoléon.
|
|