| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk
Het kruis
Verwachtte men den President der Republiek? Hevig werd in de hal gesleept met tapijten, banken, groote palmen in potten, reuzevarens, monstercactussen, bloemkorven, tafels op schragen, flesschen, ijsemmers, waarbij zich nog wonderlijker technische zaken voegden als loudspeakers, camera's op ouderwetsche chassis en filmtoestellen, gevolgd door schermen en kisten met onbekenden raadselachtigen inhoud. Het publiek, dat in grooter menigte dan anders voor de loketten wachtte, werd ruw op zij gestooten door mannen, die voortvarend te werk gingen met de hinderlijke onverschrokkenheid van lieden, die zeer welbewust handelen met speciale volmacht en ten bate van een algemeen erkend nut.
De heer Leroux had van tijd tot tijd een vreesachtigen blik geworpen naar deze chaotische toebereidselen. Deze hadden langzamerhand zulk een omvang aangenomen, dat hij zich niet voorstellen kon, dat een en ander iets zou hebben uit te staan met een bescheiden persoon als hij. Dit reusachtige, dit allesomverwerpende gold een vorstelijke ontvangst. Het stuitte hem tegen de borst zich aangaande zaken, waar men hem buiten gelaten had, bij anderen op de hoogte te stellen. Zekerheidshalve had hij dien dag het beste van zijn drie zwarte costuums aangetrokken, maar hij begon er bijna spijt van te krijgen. Het
| |
| |
stond (althans, zoo scheen het hem) al te opvallend en hij was bang uitgelachen te zullen worden, zoo iemand de veronderstelling opperen zou, dat Leroux zich op iets bizonders, hemzelf betreffende, kennelijk had voorbereid. Het was onder die omstandigheden moeilijk het hoofd bij het werk te houden, te meer, daar de employés der verschillende bureaux in een roes schenen te leven en hem niet regelmatig de voor zijn werk benoodigde gegevens deden toekomen, terwijl hij zelf schroomde van de huistelefoon gebruik te maken uit angst op raadselachtige uitlatingen te zullen stuiten. Het was merkwaardig, den geheelen ochtend werd hij niet gestoord. Men scheen bij uitzondering zijn inlichtingen en adviezen niet te behoeven. Hierin school ongetwijfeld iets verdachts en wederom overviel den aan zijn lot overgelaten Leroux de huivering, dat het toch mogelijk zou kunnen zijn... Maar hij hoorde zagen piepen, hamers kloppen, gesjouw en gehijg van werklieden in de hal, hij zag nieuwe bloemen binnendragen; ook kon hij nog net de nieuwsgierige neuzen zien van een paar juffrouwen, die over het hekje hingen van een der loketten om van het schouwspel te genieten. Neen, neen, neen, dit was te veel, te grootsch. En een oogenblik leefde hij in het gelukkig besef, dat hij met al die drukte niets te maken zou hebben en heerlijk rustig, vroeger dan anders, naar huis zou kunnen gaan. De President zou ook zonder hem het postkantoor wel bezichtigen. Zijn staten en kaartsystemen mochten ge- | |
| |
zien worden. De deur van het kantoortje zou hij laten openstaan. Kom binnen, mijnheer de president, hier zit mijnheer Leroux, Napoléon, onze tweede ambtenaar. Hij heeft zelfstandig de leiding van de afdeelingen A en B, en tegelijk de algemeene contrôle. Mijnheer Leroux gaat binnenkort met pensioen, want hij is wat overwerkt... zooals U misschien van Uwen minister van P.T.T. heeft vernomen.
Leroux schreef met aandacht het getal - Fr. 31.119.50 neer, toen het geluid van valsche horens door de hal weerklonk. De pen viel hem uit de hand. Het was overigens doodstil in het gebouw. De hoofddeur was gesloten en al het publiek was zooeven, onder zijn oogen, terwijl hij versuft zat te peinzen, het gebouw uitgestroomd.
Nu schalden alleen de valsche tonen van de horens alsof men achter lessenaars en loketten op de jacht wilde gaan. Leroux zag nog even een verward vizioen van de woeste bergen temidden waarvan hij had geleefd en waar hij wel een langen namiddag een langvergeten hospes had vergezeld op de vogeljacht; stilte en dreiging, een enkel schot... en toen marcheerden één-twee, één-twee, een rij voetparen op zijn kantoortje af en door de deur vlamde de roze neus van den peenharigen besteller, die een groote trombone voor het gezicht hield en vervaarlijk blies, begeleid door het neuzig getoet van een aantal oude, meerendeels lekke posthorens, waarachter de gebolde
| |
| |
wangen verschenen van bijna het volledige bestellerscorps.
Het is niet mogelijk te beschrijven wat er omgaat in een mensch, die op dusdanige wijze, al te plotseling, het potsierlijk middelpunt wordt eener sympathieke demonstratie. De eerste gedachte, waarschijnlijk, zal zijn, dat men droomt. Daarna, als alles werkelijkheid blijkt, gaat men twijfelen aan eigen verstand en lijkt het het gemakkelijkst en het meest afdoend te veronderstellen, dat men door onbekende oorzaak krankzinnig is geworden. Ook schieten er kinderherinneringen naar voren aan kermissen en kerstfeesten, waarbij gehuild, gelachen, gebeden en lawaai gemaakt wordt. Oude gezichten verschijnen voor den geest en men meent ze te zien in gelaatstrekken, die, door opwinding onherkenbaar, een ongewone uitdrukking vertoonen. Zoo was het Leroux niet mogelijk in de feestelijk uitgedoste jongedame het tanige meisje te herkennen, dat hem somwijlen als typiste diende, en dat hem nu in een jurk van theerozenkleur en met fluweelen rubans, lachend een arm bood om hem naar de hal te geleiden. Leroux was trouwens half dood van ontsteltenis, hij voelde zijn maag smartelijk krampen en elke beweging van zijn forsche lichaam was wezenloos als van een slaapwandelaar.
Aan den arm van de verheugd lachende, die voor het eerst op kantoor de glinstering van haar tanden toonde, geraakte hij in de hal, die zoemde van de vele gedempte
| |
| |
geluiden. Het gezamenlijk personeel zat er op banken, maar bij de binnenkomst van Leroux, stonden zij allen als één man op en luid galmde hun welkomstgroet door de hooge steenen ruimte. Verdoofd en dof liet Leroux zich leiden naar den armstoel, waarachter een reusachtige groene waaier van planten was opgesteld. Zijn moede oogen ontdekten op korten afstand van zijn zitplaats Cabozzi, die er in rok en met blinkende lakschoenen uitzag als een oberkellner van een der voornaamste hotels, die de stad rijk was. Cabozzi straalde. Het speeksel spetterde als vuurwerk in zijn roze mond en tusschen zijn tanden door. De rozeroode glanzende bouten, waaruit zijn gelaat bestond, fonkelden boven de smetteloos witte borst. Zijn marsepeinen handen speelden met een blank papier, dat Leroux' aandacht onmiddellijk in beslag nam.
‘Ik ben niet jarig, dacht Leroux verward. Van mijn ontslagaanvrage kan nog niemand weten, ik heb ook geen vrouw ten huwelijk gevraagd... dat mijn vaders achterneef in Auvergne gestorven is, kan geen reden zijn tot feest. Als ik tot directeur was benoemd, zou Parijs mij dat persoonlijk hebben meegedeeld, de honderdduizend uit de Staatsloterij heb ik niet getrokken want ik kocht al jaren geen briefje. Carlita is ook niet gekomen en mijn broer Hippolyte is, voor zoover ik weet, nog geen minister geworden...’
Toen opende Cabozzi den mond, trok een breede grijns met zijn meisjeslippen, liet vervolgens een zonnigen lach
| |
| |
glinsteren en lonken over zijn heele gezicht en had met een triomfantelijken uitroep zijn toespraak ingezet, eer Leroux goed en wel besefte, dat deze meer in het bizonder tot hemzelf was gericht. Hij overwon zijn neiging er door heen te praten en langzamerhand drongen er klanken en tamelijk onsamenhangende begrippen tot hem door. Hij vatte den draad van de rede op, na de eerste pauze, die Cabozzi zich gunde om adem te scheppen. Terstond hervatte hij haar in een galm, die Leroux reeds eenigen tijd in het hoofd schalde, met jubelende stem:
- En daarom, hooggeschatte vriend Leroux, geschiedt mij heden het onvergetelijk voorrecht U, ten overstaan van allen, die hun beste krachten volijverig aan het welzijn van den Dienst van Post, Telegrafie en Telefonie in onze hoofdstad, de Keizerstad Ajaccio, onvermoeid wijden, namens het Hoofdbestuur van onzen Dienst als Uw onmiddellijke chef, de ons allen verheugende mededeeling te doen, dat Gij met ingang van heden bekleed zijt met den rang van Ambtenaar der Eerste Klasse met volledige volmacht om als Plaatsvervangend Directeur van dit Kantoor en de daaronder ressorteerende bijkantoren, respectievelijk de daaronder eventueel bij nadere beschikking nog te ressorteeren bureaux hier ter stede of in andere gemeenten, op te treden zoo vaak de Dienst dit verlangt, in de verwachting, dat Gij met evenveel werklust en werkkracht als tot dusver, tot aan den pensioengerechtigden leeftijd moogt willen en kunnen werkzaam
| |
| |
blijven tot bloei en voordeel van het Postbedrijf zoowel van ons eiland als van het geheele Fransche Rijk.
Op dat oogenblik barstten een aantal champagnekurken los en handen, die voor de troebele oogen van Leroux autonoom, los van lichamen, schenen te handelen, hieven de schuimende roemers op en klonken, hem omringende, tegen den rand van het glas, dat plotseling scheef en langzaam leegdruipend in zijn slappe rechterhand hing.
Leroux meende achter zijn rug ook muziek te hooren, maar deze werd ruimschoots overstemd door het gejuich van de talrijke beambten, die vastbesloten schenen dezen onverwachten feestdag zooveel mogelijk tot eigen genoegen uit te buiten, een omstandigheid, die den bureaucraat in Leroux toch nog even fijntjes de wenkbrauwen deed fronsen.
Cabozzi fluisterde hem een paar woorden in, die hij niet verstond en liet er een allerbeminnelijksten schaterlach op volgen, van het soort dat Leroux niet uitstaan kon. Daarna sprong de redenaar weer terug in zijn vorige strakke houding en raadpleegde vluchtig het papier met de vrouwelijk groote letters, dat hij niet uit de hand gelegd had. Hij schraapte luidruchtig de keel om de chaos om hem heen gelegenheid te geven zich te herstellen en nam een nieuwen opzwaai naar de verrukte welsprekendheid, die in hem jaren lang naar vervulling had liggen smachten.
| |
| |
- Zoo ik dankbaar gestemd ben, vervolgde hij in een bedwongen kalmen toonaard, voor de uiteindelijke beschikking van ons aller superieuren in Parijs, dankbaar voor de zekerheid, dat ik bij het klimmen der jaren - hij poosde even en liet een ijdelen blik door de zaal gaan, pinkend naar vrouwelijke verontwaardigde bewondering - een man als Gij, Mijnheer Leroux, in mijn omgeving weet om mij te allen tijde onder hoe langer zoo talrijker beroepsbezigheden en verantwoordelijkheden gebukt, terzijde te staan met de beproefde trouw, die wij allen van u kennen en waarom wij allen u waardeeren, al zou Uw ontzagwekkende kennis en bedrevenheid niet reeds genoeg die waardeering, die vereering en hoogachting en genegenheid wettigen, dankbaarder ben ik nog Zijne Excellentie den Minister van Post, Telegrafie en Telefonie, niet alleen om het reeds op zich zelf tot diepen dank stemmende feit, dat Z.E. deze ons zoo hoogst welkome benoeming heeft willen bekrachtigen, maar tevens om de bizondere omstandigheid, waaronder haar bekrachtiging plaats vond, namelijk onder machtiging van mijn bescheiden persoon, om U, Mijnheer Leroux, op dezen onvergetelijken dag uit naam van Z.E. en onder goedkeuring van Mijnheer den President der Republiek...
‘Zie je wel, daar heb je het al, dacht intusschen Leroux onnoozel.
- ....te versieren met de onderscheidingsteekenen van het Legioen van Eer!
| |
| |
Toen kon Leroux zich niet vergissen. De Marseillaise viel scherp en duidelijk in en met een groot geruisch verhieven allen zich van hun zetels, zwijgend, en automatisch was ook hijzelf mee opgestaan alsof hij een ver idool hulde bracht. Ineens was hij een gansch niet lachwekkende, eerder kranige figuur, rechtop, in zijn zwart pak, met het vereerend oorlogslint in nieuwste uitvoering. Voor het eerst drong er iets van ontroering in hem door, zijn oogen waren al lang vochtig, nu werden ze heet en nat en hij zag nauwelijks hoe rap Cabozzi den smallen reep van het tapijt was overgestoken en opeens borst aan borst met hem stond. Hij bezwijmde haast van den leliegeur uit de weinige haren van den gezetten man. Deze man was hem opeens lief en hij moest zich geweld aandoen hem niet te omarmen, nu hij kalm met zijn handen bezig was op Leroux' linkerjaslapel iets kleurigs vast te steken, dat er nooit was geweest en dat een onherroepelijke verandering in zijn wezen scheen te veroorzaken. Het was niet een vluchtig sieraad als een bloem, die welkt, of een kostbaarheid, die men zou kunnen verliezen, het was een eereteeken, dat schoon en kleurig was en tegelijk een levenden band schiep tusschen het allerhoogste Rijksgezag en den eenvoudigen knaap van eertijds, die nu schreide omdat zijn moeder die stevige solide bloem niet zag, omdat Carlita haar niet zag, omdat er niemand was om deel te nemen aan deze heerlijkheid, die zoo schimachtig nietig is zoolang men haar niet bezit, maar die
| |
| |
door haar werkelijke aanwezigheid plotseling zulk een weldoend licht ontstak in een omvergeworpen ziel.
Leroux wist niet hoe te danken. Hij stond als een boom overeind, hij dorst zich niet te bewegen uit vrees, dat de bloem hem zou ontvluchten, als een vlinder dien men verschrikt. Hij hield zich zoo stijf, omdat hij bang was te zullen vallen en daarmee een onherstelbare schade toe te brengen aan de plechtigheid, die voor hem opeens een religieus karakter aangenomen had. De muziek, de ontroerde fluistering om hem heen, het hernieuwd salvo der champagnekanonnen, de versche schuimstroom over zijn hand en mouw, het opnieuw klinken en het krachtige gejuich, zelfs de verheerlijkte uitdrukking op Cabozzi's gezicht, waaraan hij zich een kwartier geleden nog grondig zou hebben geërgerd, dit alles werkte samen om hem volledig te verbijsteren en hij gevoelde het als een opluchting, dat de Directeur alweer op zijn post stond en dat de rozemond opnieuw zich opende. Ditmaal zoog hij gretig elke lettergreep in, die van de eens gehate lippen rolden met bekoorlijke Italiaansche slepingen en afrondingen.
- Welaan dan, Heer en Ridder Leroux, het moge een eenvoudig man als mij vergund zijn als eerste U geluk te wenschen met deze zeer bizondere onderscheiding, die zelden op een juister plaats, en meer terecht door Z.E. aan een ambtenaar, een hoofdambtenaar thans, werd toegekend. Maar vergun mij, dat ik de mij opgeleg- | |
| |
de alleraangenaamste taak ten einde volvoer. In een schrijven, afzonderlijk bij de dienststukken gevoegd, heeft Z.E. mijn persoon niet onwaardig bevonden de allerhartelijkste gelukwenschen van Zijne Excellentie, zoowel van hem in zijn kwaliteit als Departementshoofd als van hem persoonlijk als Uw Fransche landgenoot, aan U, Mijnheer en Ridder Leroux, te mogen overbrengen. Van deze taak kwijt ik mij vanzelfsprekend met een gemoed vervuld van onuitsprekelijke dankbaarheid, gesterkt in de overtuiging, die ik mij reeds voor vele jaren vormde, dat wij, dienaren van de Post, ons gelukkig mogen prijzen te werken onder het oppertoezicht van een fijngevoelige en begaafde persoonlijkheid als Zijne Excellentie den Minister van Post, Telegrafie en Telefonie en ik meen dan ook de tolk van alle aanwezigen te zijn, wanneer ik U verzoek dit derde glas te willen heffen en ledigen op de gezondheid van onzen beminden bewindsman.
Leroux, innerlijk verheugd, dat het groote noodweer der huldiging althans voor een oogenblik van zijn doodelijk vermoeide hoofd was afgewend, vond plotseling in zijn verhuild wezen schorre klanken en bijna ingeslapen gevoelens, die hij nu ter eere van een ander met kracht naar voren voelde stormen. Ofschoon die huldiging bijkans een abstractie gold, ontscheurde hij aan zijn overvuld gemoed, tot elks bewondering de heesche kreet: Leve de Minister! en bevond zich daarmee onverwacht
| |
| |
aanvoerder van een troep razende hoeraschreeuwers, die er leven en dood op gezet hadden dien dag al huldigende en hoeraroepende door te brengen en niet te versagen.
De kleine demonstratie van Leroux redde hem van de verplichting in zijn verward brein naar woorden van dank te zoeken. Men nam dit weinige gaarne voor lief. Mijnheer Leroux was trouwens al lang niet meer het middelpunt; het feest, de feestelijkheid, de champagne waren het middelpunt geworden, de jurk met fluweelen strooken van Juffrouw Angélique, de lakschoenen van Cabozzi, de vertooning met de drie poedels van den directeur, die gedresseerd waren op het aanbieden van versnaperingen, de spitse neus van Mijnheer Guiseppe, al deze dingen waren belangrijker geworden omdat men op een kalmen, stillen man als Leroux gauw uitgekeken raakt. Alleen voor een psycholoog was het belangwekkend het gelaat van den kapot-gehuldigde te bestudeeren, dat beurtelings rood en wit zag, met oogen, die nu eens traanden dan weer een doffen glimlach uitstraalden.
Mijnheer Guiseppe zag trouwens kans de algemeene aandacht op zich te vestigen door een toespraak tot Leroux, die uitstekend klonk en naar aanleiding waarvan men den spreker voor een engel op aarde zou kunnen houden, maar die tenslotte hierop neerkwam, dat geen ander dan hij met meer recht de openvallende plaats van Leroux zou kunnen bezetten. Toen de toespraak wat lang viel, verslapte kennelijk de aandacht en Guiseppe draaide
| |
| |
er haastig een geestig slot aan, dat tot ieders genoegen zijn hoogtepunt vond in een vernieuwd champagne klokken. Er ontstond daarna een pooze in de plechtigheid, de feestvreugde plantte zich ongedwongen voort en behoefde volstrekt geen aanwakkering meer. Cabozzi, maakte van deze gelegenheid gebruik zich breed uit naast den versch-geridderde te zetten en hem allerlei vertrouwelijke mededeelingen de voorbereiding betreffende in het oor te fluisteren, waarvan drie kwart den hoorder ontging. Hij glimlachte flauw en zag om zich heen, maar hij bemerkte, dat de stemming, die hen beheerscht had, het opgezweepte gevoel van eigenwaarde alsof er in deze gewijde oogenblikken geen belangrijker mensch op aarde toefde dan hijzelf, langzaam maar zeker plaats maakte voor een kwellende leegte. Ook weken de blikken der menschen, die tot dusver bijna voortdurend op hem gevestigd waren geweest, in een vleiende belangstelling, reeds onverschillig langs hem heen en golden de vele babbelpraatjes, het gelach en de opgewonden vreugde niet langer hem maar in zijn oog verachtelijke beuzelarijen. En toch zat de bloem nog stevig op zijn linkerborst, het kleine gouden kruis met het driekleurige lint en de roode knoop. Hij keek er naar met een scheel oog, terwijl Cabozzi ontstuimig langs zijn hoofd gesticuleerde om hem te demonstreeren met hoeveel omzichtigheid hij de toebereidselen tot de huldiging buiten Leroux' gezichtsveld had gehouden en door welk systeem van geheim- | |
| |
schrift en gebarentaal men erin geslaagd was het geheim te bewaren tot op dit uur.
Ook begonnen de feestende menschen zoetjes aan last te krijgen van kriebelende magen, niet het minst door de bizonder royale portie champagne op zulk een ongewoon vroeg uur en de een na den ander droop af om thuis of, wegens de plezierigheid, in een of ander goedkoop restaurant te gaan dejeuneeren. Afspraken werden op luiden toon gemaakt en er was een algemeen geschuifel van stoelen en dooreenloopen van lieden, die gewoon waren elkander ordelijk aan lessenaars of achter loketten te ontmoeten. Bovendien schenen de timmerlieden order gekregen te hebben de versiering weer tijdig te doen verdwijnen. En zoo kon het geschieden, dat Leroux een ruwen stoot kreeg in den rug, van een balk, die men ging versjouwen, en een oogenblik later op tamelijk snauwerigen toon werd uitgenoodigd van het gestoelte der eere op te rijzen, daar ook dit met de overige banken en zetels vóór klokke twee spoorloos verdwenen moest zijn.
Met een half oor luisterend naar Cabozzi's zelfverheerlijkende relazen, zelf ook hongerig geworden door het nietsdoen en de onwillekeurige teugen prikkelden drank, stond hij nog eenigen tijd weifelend toe te zien in de al leeger wordende hal en, bespeurend, dat van een feestelijk banket, waarop zijn verhoovaardigd gemoed reeds half gerekend had, geen sprake zou zijn en even- | |
| |
min iemand vindend, bereid hem in zijn nog geheel opgewonden toestand gezelschap te houden, besloot Leroux dan maar den weg te gaan van allen dag en bij Vrouw Paulette zijn knoflooksoep te verorberen.
Om twee uur precies zat hij weer als immer in het kantoortje over zijn cijferrijen gebogen. Alles was zoo snel gegaan en zoo bruusk geëindigd, dat het evengoed allemaal verbeelding had kunnen zijn. Vrouw Paulette had trouwens niet de minste eer bewezen aan het opvallend sieraad, dat Leroux' borst luister bijzette en dat hij uit een gevoel van matte erkentelijkheid jegens de gevers niet had durven afleggen, ofschoon hij begreep, dat hij daarmee niet, op de wijze der militairen, kon blijven rondloopen maar zich op den duur zou moeten vergenoegen met het kleine roode knoopje, dat in Frankrijk alle deftige heeren dragen. Leroux beschouwde het nu reeds als een onmisbaar deel van zijn uitrusting, datgene wat onafscheidelijk behoort bij het zwarte colbert van een Ambtenaar der Eerste Klasse. Overigens had hij zoo lang opwaarts gestaard, de hiërarchische ladder langs, dat de overgang voor hem volstrekt geen schok beteekende; zijn eerste klasse was langzaam en geleidelijk, als al het ambtelijke, uit zijn tweede voortgekomen in normalen wasdom. Practisch was het verschil trouwens miniem. Gisteren zat hij bij zijn cijfers zooals heden en ook morgen zou hij daar even kalm en beheerscht zitten gelijk vandaag.
| |
| |
Toen de heer Leroux, onder het genoegelijk cijferen, zijn geijkt zelfgesprek weer wilde opvatten met ‘Over drie jaar.....’ werd hij plotseling aangegrepen door een panischen schrik, die zijn hand verlamde en die hem een zeven voor een negen deed aanzien.
Haastig greep hij zijn radeermes om de fout te herstellen. Toen de rechtmatige zeven in volle glorie op de lijst prijkte, zonder dat er een spoor van de indringerige negen restte, zette hij zich achterover in zijn bureaustoel om zijn neteligen toestand te overdenken; niet over drie jaar, maar misschien wel binnen drie dagen kon zijn ontslagaanvrage te Parijs in behandeling komen. Wat moest Zijne Excellentie de Minister van P.T.T., die hem vandaag zoo hartelijk had gelukgewenscht met de gouden bloem op zijn borst, wel van hem denken; dat hij een krankzinnige onderscheiden had? Wel moest de Inspecteur-Generaal, die hem zooeven op een verantwoordelijke post had geplaatst, spijt gevoelen, van zijn overijld besluit, nu Leroux zichzelf in schromelijke onbedachtzaamheid een brevet van onvermogen had uitgereikt. Een klap in het gezicht van beide dignitarissen, een klap, die leiden zou tot een ongekend schandaal. Leroux wrong zich de ambtelijke handen van wroeging en angst. Hoe dezen mispas goed te maken! Hoe het noodlottig papier, waarop hij een avond vol emoties zorgeloos had zitten schrijven, alsnog te ondervangen!
Vol verteedering dacht hij aan den braven Cabozzi,
| |
| |
die zich een bovenmenschelijke inspanning had getroost om hem, den ondankbaren Leroux, een uur van glorie te bereiden en aan den goeden Mijnheer Guiseppe, wiens neus vurig geglommen had van geestdrift en die Leroux' simpele verdiensten zoo hemelhoog verheven had, dat de geprezene een oogenblik alle wezenlijke verhoudingen uit het oog had verloren en zich op een afschuwelijke, menschonteerende wijze innerlijk verhoovaardigde, zich de belangrijkste persoon op aarde wanend, terwijl hij niets anders was dan de knaap van vroeger, begeerig aan de macht der ezels te ontkomen om een heer te worden, die niet werkt, al of niet met verlies van reputatie.
Arme Cabozzi! In het zalige besef een goed plaatsvervanger op kantoor te hebben achtergelaten, was hij dien middag niet eens meer verschenen, na in zijn nieuwen fonkelenden wagen te zijn weggerold, met zorgelooze glanzen in het oog en lichtzinnig glimmende punten aan zijn lange, spitse voeten.
Waarschijnlijk zat hij nu zalig te dutten in een rieten stoel op een schaduwrijk plekje van zijn witte landhuis aan zee en hoorde tot in zijn slaap toe de kalme golfbeweging onder zich zachtkens plonsen tegen de gelakte beschoeiing van het terras, zich een weldoende rust gunnend na de opwinding van dezen zenuwsloopenden ochtend. Arme Cabozzi, weldra zou hij weten, dat hij een adder aan zijn boezem had gekoesterd en dat Leroux, onder het
| |
| |
zich laten welgevallen der hem toegezwaaide eerbewijzen, reeds met zijn ziel doolde ver van de plaats van zijn plicht, in de lichtzinnige wereld van de overzijde, de ernst des levens, de zorgen van het bureau, de beslommerigen van het nuttig dienstverband, overlatend aan de arme zwoegers, die hem op zulk een ontroerende wijze waren komen bewierooken.
In een kinderlijke behoefte zich te rechtvaardigen en misschien ook onbewust verlangend naar medegevoel en vriendschap, een zeldzame opwelling volgend, die voortsproot uit zijn dankbaar en tegelijk schuldig zich voelend gemoed, besloot hij dien avond (voor het laatst wellicht?) naar de Place du Diamant te gaan. Hij trof er den dokter, den notaris en het vossemannetje van de Post in een fluisterend gesprek bijeen, dat bij zijn aankomst plotseling verstomde. Allen rezen, zeer tegen hun gewoonte in, van hun stoelen op om den versch-geridderde geluk te wenschen met de hem ten deel gevallen onderscheidingen. Het sieraad blonk nog steeds onschuldig op het hart van Leroux, dat onrustig klopte. De blikken, die de borrelvrienden op hem wierpen, drukten een mengsel uit van respect en nauw verholen medelijden. Zachtmoedig beantwoordden zij de onhandige aanspraak, die Leroux meende tot hen te moeten richten en zijn voorstel, dat de ronde feestelijkheidshalve vandaag voor zijn rekening zou zijn, werd met een wezenloos enthousiasme begroet. Voor het eerst van zijn
| |
| |
leven verlangde Leroux terug naar de cynische kwinkslagen van den dokter, die hem zoo vaak in verwarring hadden gebracht. Ook de anders zoo spraakzame notaris wilde niet recht loskomen en de heer Guiseppe deed niets dan gapen, zuchten en hem aanstaren alsof hij een wezen was geworden van hoogere orde.
Als om strijd bewonderden zij het eereteeken op zijn borst, het gouden kruis met het tricolore lint en de groote roode knoop. Men ondervroeg Leroux met een ernstig, bijna plechtig gezicht naar de gevoelens, die de onverwachte huldiging in hem hadden gewekt. Hij voelde zich nauwelijks in staat tot eenig antwoord, vervuld als hij was van al zijn heimelijke gedachten. In zijn verstrooide gezegden klonk een onbegrijpelijke toon door van weemoed, die de lusteloosheid der anderen nog scherper deed uitkomen en weldra geleken de vier mannen aan het tafeltje op menschen, die na een vreeselijke ramp alleen op aarde waren achtergebleven en zich den tijd doodden met het ophalen van smartelijke herinneringen.
Zij dronken in een zeer ongelijk tempo. Om beurten kwam de kellner hun een volgend glas pastis voorzetten. Na het derde glas legde de heer Guiseppe zijn hoofd in de saamgevouwen armen op tafel en bleef langen tijd in een somber gepeins verzonken. Leroux had zich van de overigen afgewend en staarde doelloos naar de voorbijgangers of in de verte, onbestemd in de richting van de
| |
| |
zee, waarvan het geruisch een enkele maal tot hem doordrong.
Langzaam, een voor een, wandelden de heeren, ietwat onzeker van gang, van het terras weg. Leroux was tegen zijn gewoonte achter gebleven, omdat het hem tegenstond naar huis te gaan of misschien omdat hij dit samenzijn, dat het verleden vertegenwoordigde, zoolang mogelijk rekken wilde. Hij keek de vertrekkenden na en zag de gouden middaglucht zich openen voor hun naderende gestalte. Hij zag hen bukken onder de wolken door, die zich als een poort over hen welfden. Toen zij uit het gezicht verdwenen waren, sloot zich onhoorbaar de ijle opening van blauwe lucht en stervend avondgoud.
|
|