| |
Zevende hoofdstuk
De erfdochter
Notaris te zijn op een eiland als Corsica is niet zoo'n kalm, hartstochtsloos bedrijf als op ons genoegelijk platteland en in onze rustige, breed zwierige steden, waar men gewend is 's levens beloop zooveel mogelijk krachtens overeenkomsten en onderhandsche acten te verankeren, zoodat de notaris niet veel meer is dan de deftige zwarte hond, die over reeds muurvast staande belangen blaffend waakt. De menschen bij ons hebben eerbied voor het gezag, maar op dat eiland, daar, zijn ze graag hun eigen baas en knoeien ze liever heimelijk met elkaar zonder er het openbaar notariaat in te moeien.
| |
| |
Voor de handhaving van hun rechten zorgen ze wel zelf, zoo niet goedschiks dan maar kwaadschiks.
Als een notaris ginds invloed oefenen wil, te doen krijgen, een praktijk bouwen, die de moeite waard is, dan moet hij het vertrouwen van die lieden weten te winnen en mee doen aan hun onderonsjes, partij kiezen in hun kibbelarijen en niet opzien tegen een dreigbrief of een pomp in zijn maag. Dan heeft hij kans, dat zij er voordeel in zien zich door hem te laten raden en dan gaat hun vertrouwen veel verder dan waar ter wereld ook.
De notaris, die op de Place du Diamant elken dag eenige malen zijn pastis dronk, soms alleen, maar meestal in gezelschap van een paar handelslui en industrieelen, ook wel met den dokter, den heer van de Post - en de weinige keeren, dat Leroux verscheen, zonder mankeeren met hem aan hetzelfde tafeltje -, zat er altijd gemoedelijk en zonder een zweem gehaastheid, alsof hij niets beters te doen had, maar ondertusschen werkte onophoudelijk zijn brein en dacht de meest onverschrokken combinaties uit.
Van den een had hij een huis in opzicht, waarvoor een geschikt kooper gevonden moest worden, de ander lag nog in een erfenisproces met inhalige neven, een derde beoogde leveranties aan den Staat en vocht tegen de vastgestelde prijzen.
De notaris ging, zoodra hij op het terras verscheen, al zijn bekenden hartelijk begroeten, maar hij zorgde
| |
| |
steeds aan een tafeltje te komen, waar geen van zijn cliënten zat. Hij placht n.l. de belangen van den een bij den ander te behartigen. Soms gaf hij dengeen voor wien hij pleiten ging, bij de begroeting vast een knipoog, die zooveel beteekende als: Laat mij maar schuiven, het komt in orde.
Hoe had Leroux, die zich nooit met iemand bemoeide als het niet om ambtelijke redenen was, kennis gemaakt met den notaris? Heel eenvoudig omdat hij op zekeren dag de mededeeling had ontvangen, dat zijn vader, daarginds, gestorven was. Zijn broers hadden hem toen gevraagd om een machtiging de campagne over te nemen en hadden hem naderhand behoorlijk zijn erfdeel uitgekeerd. In verband met de acte, die hiervoor moest worden opgemaakt, was Leroux wel genoodzaakt geweest zich met den notaris in verbinding te stellen.
Zonder merkbare emotie had Leroux het bescheiden erfdeel bij zijn spaarpenningen gevoegd en sindsdien voerde hij zelfbewuster het gesprek met zichzelven. Want hij sprak nu met een eenigszins gefortuneerd man, die een ambt bekleedde in een provinciestad en die geheel was losgeraakt van den band met de kleine, rommelige hoeve, waar zijn leven een verborgen oorsprong had genomen.
Het was dan ook sinds die erfenis, dat Leroux de heerachtige gewoonte meende te moeten aannemen buitenshuis geld te verteren, wat hij tot dusver boven zijn
| |
| |
draagkracht had geacht en drie à viermaal per week op het plein te verschijnen. Daar ontmoette hij opnieuw den notaris, die door de afwikkeling der zaak eenigszins op de hoogte was geraakt van Leroux' financieele positie. Deze positie en de waardigheid van den man hadden hem tot nadenken gestemd. Midden in den nacht, zooals hem vaker overkwam, had hij ten aanzien van zijn bescheiden cliënt een inspiratie gekregen.
De notaris stond n.l. sinds jaren in relatie met een zwaar gerimpelden en gepeesden boer, die een tamelijk groot aantal schapen onder toezicht van herders liet grazen op de wilde gronden in den omtrek. Deze boer, die zelf niet veel meer deed dan rondhangen in de stad en praten in de kroegen, had zijn vertrouwensman den kieschen wenk gegeven, dat hij zijn obstinate, kijverige dochter niet ongaarne gehuwd zou zien. Zelfs had hij er eenige aanwijzingen bij verstrekt in welken geest hij een schoonzoon verlangde. Het moest nogal een volgzaam iemand zijn, een beetje zuinig, overleggend iemand, met een goed voorkomen. Zoo'n drekjongen kon iedereen wel krijgen, maar zijn dochter was tamelijk kieskeurig en gemakkelijk in den omgang niet. Zij ramde er vlug op, daar waren destijds al een paar jongens door afgeschrikt. Een bedaard maar ontzagwekkende persoon moest het wel wezen, met wat steedsche manieren zou wel het beste zijn voor het meisje, iemand met wien zij maar niet meteen weer lag te ravotten. En natuurlijk...
| |
| |
meermalen had de cliënt het bekende gebaar gemaakt tusschen duim en wijsvinger. Hij deed dat heel eigenaardig, hard, alsof hij iets kleverigs van den vingertop verwijderen moest en hij keek er ook niet zoo lachend bij, zooals dat bij velen den ernst van het gebaar vergoedt. Neen, het moest zeker een degelijk stuk geld zijn wat de schoonzoon mee aanbracht, want aan armoed had de dochter een broertje dood. En niet een, die onder de plak zat van meneer pastoor of zulk een huilebalk, met de wijwatervlek op de kin.
De notaris had vroeger niet veel acht geslagen op de aanwijzingen van den vader, den schapenboer. Maar naderhand was hem ter oore gekomen, dat de man niet alleen hier, in de buurt van Ajaccio, een troep had grazen maar nog op verschillende plaatsen van het eiland minstens even groote. Hij hield van tijd tot tijd, in het vooren najaar, afrekening en scheen dan doorgaans gewichtige sommen te beuren, die hij in nieuw kleinvee stak. Ook scheen hij zijn zinnen gezet te hebben op een vrij aanzienlijk stadshuis, niet ver van de haven. Bedoeld huis stond al geruimen tijd te koop en de notaris zocht er een gegadigde voor. Maar de boer scheen tot den koop niet te kunnen besluiten zoolang hij nog opgescheept zat met de onbevredigde maagd. Op het huis stond een flinke prijs en dus werd het den notaris op den duur duidelijk, dat het voor hem van het hoogste belang zou zijn een geschikten man te vinden voor de feeks, die hij van eigen
| |
| |
aanschouwing kende, maar nog beter van reputatie.
Heimelijk voegde hij nog een paar dwingende voorwaarden bij de vele, die de vader had gesteld. Het moest ook een man zijn met weinig oog voor vrouwelijk schoon en een, die er, als het moest, den wind onder had. Want de schapenboersdochter behoorde tot de karakters, die wrijving noodig hebben om zich behoorlijk te gedragen. Langen tijd had de notaris zich het hoofd gebroken over het probleem. Menschen, die met de plaatselijke omstandigheden al te wel bekend waren, vielen automatisch af. Het moest iemand van elders zijn, die zich gemakkelijk aan den schijn vergaapte. Want om in de schapenboersfamilie te trouwen was een opgave, die slechts een bedaard, zeer karaktervast, onbevooroordeeld man tot een bevredigend eind kon brengen.
Naarmate de notaris onzen Napoléon Leroux beter leerde kennen, voor zoover dat mogelijk was bij zulk een eenkennig mensch, geraakte hij er steeds vaster van overtuigd, dat dit de rechte figuur zou zijn voor een dergelijk huwelijksduel. Tenslotte had de schapendochter wat te bieden en het kwam hem voor, dat een uitbreiding van stoffelijken welstand den garenden, over leggenden Leroux niet onwelkom zou zijn; hij ging zelfs zoover, dat hij in gedachten de verbintenis reeds beklonken zag. Alleen, er over te spreken had hij nog nimmer gewaagd, want als er één mensch moeilijk toegankelijk was voor toespelingen en intimiteiten dan was het wel Leroux.
| |
| |
Maar onvermoeid zocht de notaris hem aan zijn tafeltje op, bestookte hem met pikante anecdoten, trachtte van anderen bizonderheden aangaande hem gewaar te worden en gaf den heetgebakerden boer, als hij bij geval in de buurt zat, van tijd tot tijd een geruststellenden knipoog.
Zoo opvallend zelfs, dat de schapenboer zich eenmaal op zijn kantoor vervoegde en om inlichtingen verzocht. Toen vroeg de notaris hem ronduit of hij een schoonzoon aanvaarden zou, die een hooge baan aan de Post bekleedde, waaraan een dik salaris en een flink pensioen verbonden was, met en benevens een stevigen duit gereed geld liggend in een solide bank. Sindsdien liet de overblufte fokker alles met een gerust hart aan zijn handigen vriend over, hem nu en dan manend tot wat spoed, want de dochter werd met den dag galliger.
Wanneer dus in het vervolg de notaris Leroux zag naderen, ondervond hij een kleinen schok en werden zijn zenuwen tot het uiterste gespannen, hetgeen hij meesterlijk wist te verbergen onder een onbewogen uiterlijk. Telkens opnieuw schoof hij het gesprek op vrouwen, die graag trouwen willen en een aardige cent meebrengen en hij observeerde daarbij met ingehouden adem de physionomie van Leroux, die zoo uitdrukkingsloos bleef als een oude krant. ‘Wat weet die man zich strak te houden, dacht de notaris. Het zal een toer zijn hem zoover te brengen, dat hij een bod op haar doet.
| |
| |
Haar zelf aanbieden verzwakt mijn positie. Nog even afwachten.’ Maar dan was liet te laat. Leroux reikte ieder van hen een stijve, witte hand met stevige vingers, zei: au revoir, en ging, waarna de notaris op de tafel trommelde en zuchtend zei: ‘Een type, die Leroux.’
Waarop de heer van de Post, zoo mogelijk nog dieper zuchtend van opluchting, dat de bom vandaag nog niet gebarsten was, iets mompelde, dat leek op: ‘Ach, kom.....’
De dokter keek strak voor zich uit en dacht er het zijne van.
Hij was de eenige der vrienden, die Leroux kende in den staat zooals God hem geschapen had. Elk half jaar liet hij zich namelijk door den dokter onderzoeken. Dit onderzoek verliep telkens even bevredigend. Leroux was kerngezond, hij at matig, rookte niet veel en dronk heelemaal niet. Wanneer de dokter hem soms een kleine aanwijzing gaf, volgde hij die strikt op. Natuurlijk behoorde dit onderzoek, op zoo regelmatige tijden, tot des dokters ambtsgeheimen, maar de reden ervan bleef ook hemzelf een geheim.
Wat had Leroux er mee voor zich om de zes maanden van top tot teen te laten bekijken? Het was wel iets buitengewoons. Op dit eiland, waar niemand gewend was zijn kleeren ontijdig te verlaten, gewoonlijk pas na den dood, mocht deze halfjaarlijksche ontkleedpartij door den arts onder de feiten van bizonderen aard worden ge- | |
| |
rangschikt. De dokter, gedwongen ervan tegenover iedereen te zwijgen, peinsde er steeds over wanneer hij met Leroux aan één tafeltje zat. Hij trachtte er een verklaring voor te vinden door een studie te maken van zijn gelaat. Maar dit verschafte niet de minste aanwijzing.
De dokter was tot de weinig voldoening verschaffende slotsom gekomen, dat Leroux misschien uiterst bang was voor den dood. Wie is er beangst voor den dood als hij in zulk een goed vel steekt als Leroux, op wiens organen het klimmen der jaren nog geen uitwerking scheen te hebben. Alleen iemand, die iets op zijn geweten heeft. Dit was de magere conclusie, waartoe aarzelend de dokter gekomen was. De mogelijkheid bestond, dat Leroux, die tenslotte over zijn vroeger leven nimmer sprak, iets van dat verleden voor zijn omgeving verborgen hield.
Maar de menschelijke ervaring leert, dat op den duur niets verborgen blijven kan en iets, dat op zulk een beperkt gebied als het eiland Corsica heeft plaatsgevonden, moet den een of anderen dag wel aan het licht komen. Leroux behoorde nu eenmaal niet tot het soort bandieten, dat zich jarenlang in de bergen schuilhouden kan. Zijn eventueele malversaties, zijn diefstal of moord zouden eenmaal ontdekt worden en aan de openbaarheid prijsgeven.
De dokter zag dit onafwendbare oogenblik met griezelig genot tegemoet. Leroux was niet getrouwd, ondenkbaar, dat hij zich niet eens in zijn leven met vrouwen had
| |
| |
afgegeven. Het was nog al eens voorgekomen, dat men in onbevolkte streken vrouwen vermoord had gevonden, nadat hun geweld was aangedaan. De daders van deze gruwelen bleven doorgaands onbekend. Wie weet hoeveel dergelijke gewelddaden op rekening moesten worden gesteld van den kalm uitzienden, in schijn zoo evenwichtigen Leroux. Dan zou de dokter achter zijn pastis kunnen uitroepen: Om je de waarheid te zeggen, heb ik het altijd wel geweten van dien Leroux, al had ik er geen bewijzen voor. Ik bezat aanduidingen en ik kende dat verschrikkelijke corpus van hem. Helaas behoorde dat allemaal tot mijn ambtsgeheimen. En dan zou men zich om hem verdringen om allerlei prikkelende bizonderheden omtrent Leroux' physiek te vernemen, die voortaan niet meer geheim behoefden te worden gehouden, daar de zaak-Leroux immers in het openbaar voor de rechtbank zou worden gebracht. Wellicht was een buitengemeene opbloei van zijn praktijk hiervan het gevolg en in ieder geval zou hij gemakkelijk tien franc meer kunnen vragen voor een consultatie. Het was dus wel zaak den man scherp in het oog te houden.
De dokter beperkte er zich toe, als Leroux groetend het terras verlaten had en de anderen niet vlug genoeg waren geweest, met een diepzinnigen glimlach te zeggen:
- Tja -... een type, die Leroux, hetgeen de overigen zwijgend beaamden.
Maar zoo kwam het dan, dat de drie heeren elk voor
| |
| |
zich, meer van Leroux meenden te weten dan ieder van hen veronderstellen kon. Want het waren echte Corsicanen, alle drie, de kleinzoons van visschers, jagers en herders. Het zat er muurvast bij hen in, dat men noch over zijn jachtterreinen, noch over zijn vischwateren, noch over gunstig gelegen graasplekken met elkander spreekt.
De schors van kurkeiken is doorzichtiger dan dit soort gezichten.
|
|