| |
Zesde hoofdstuk
Worsteling in den schemer
Wanneer Leroux soms een sentimenteele bui had en in zijn eenzaamheid overvallen werd door verlangen naar de gezelligheid, die toch ook, vooral op winteravonden, op de vaderlijke hoeve had geheerscht, als er linzensoep gegeten werd met groote witte schijven ui erin en met den
| |
| |
prikkelenden smaak van winterwortelen, stootte hij, uit zelfbehoud, met kracht een wrokkende herinnering naar voren, die het smeltend beeld van vredig samenzijn verdrong: de smaad, die hij te verduren had gehad van de zijnen, voor hij zich onafhankelijk van hen maakte.
Want zijn ouders waren allesbehalve verrukt over het denkbeeld, dat hun oudste zoon voor goed zou heengaan en de zee oversteken om in een ander land te gaan leven. Zij deden alles om hem er toe te bewegen de benoeming op Corsica af te wijzen. Zijn vader begon met het grofste geschut waarover hij beschikte; de goede man wond zich op, vooral nadat hij zijn dagelijksche drie liter wijn op had; hij donderde onsamenhangend rond in het kleine vertrek en eindigde met de forsche, doch gestamelde, verklaring, dat hij liever doodviel dan zijn toestemming te geven tot zoo iets onmenschelijks. De moeder deed haar pogingen op moederlijke wijze. Zij trachtte met een vloed van woorden te overreden, herinnerend aan de vele gevaren, de zee, de roovers in de bergen, de bandieten langs den weg, de vele onverstaanbare Italianen daarginds, de goedkoope tabak en alcohol, die een jongen met een zwak karakter te gronde zouden richten. Als zij zag, dat Napoléon star bleef als een rots, maakte zij een luid misbaar en eindigde tenslotte met stille tranen.
De kinderen vonden het heelemaal niet erg, dat hun oudste broer vertrekken zou. Hij was een stille en stugge
| |
| |
temidden van hun luidruchtigheid. Zij hadden nooit goed geweten wat zij aan hem hadden en hun genegenheid voor hem was er een van sleur en gewoonte.
Napoléon reageerde maar op één manier op al deze gemoedsuitingen. Luid sprak hij hun allen tegen... in zijn eigen verborgen taal. Uiterlijk zweeg hij als een donker graf, gefronsd en somber, liet alles over zich heenglijden alsof hij het accepteerde. Maar hij stelde te elfder ure zijn vader voor een voldongen feit en met de vrees van een boer voor alles wat riekt naar ambtenarij, durfde de oude Leroux niet weigeren het formulier te teekenen, dat Napoléon hem zonder een woord te spreken voorlegde.
Twee weken later vertrok hij, vastbesloten om nimmer bij de zijnen en bij zijn ezel terug te keeren.
En hij had zich aan zijn woord gehouden. Telkens als Leroux' jaarlijksch zomerverlof in zicht kwam, maakte de luchthartige directeur een toespeling op een reisje naar het vasteland.
- Komaan, wij gaan de Zuidkust eens terug zien, Mijnheer Napoléon? Maar Leroux ging op deze insinuatie niet verder in dan door de schouders op te halen, alsof het nog niet vaststond.
In werkelijkheid bleef hij te Ajaccio gedurende het verlof en kon zelfs niet nalaten minstens eens, maar meestal twee- à driemaal per dag het postkantoor binnen te loopen. Hij bleef dan gewoonlijk een half uurtje door het
| |
| |
gebouw heen en weer wandelen en beantwoordde hier en daar vragen, die al den heelen dag voor hem waren opgezouten op bijna iedere afdeeling.
Na het bezoek van Leroux ontwikkelde het geheele bureau een koortsachtige activiteit. De beambten verzonden alle brieven en pakketten en seinden alle telegrammen door, die op het advies van Leroux hadden liggen wachten.
Tevreden ging de beroemde ambtenaar door straten, die hij anders nimmer liep, naar huis terug, waar hij het zich zoo gemakkelijk maakte als hij maar kon, d.w.z. dat hij stijf op een stoel ging zitten met de nieuwste verordeningen, een telegraafgids, die wijziging behoefde, of een vakblad.
Tegen het einde van de vacantie begon hij sterk naar het bureau terug te verlangen, naar zijn keurige kaartsystemen, waar nu een onbevoegde hand in grasduinde (hij rilde), naar den stapel onbeschreven formulieren, die sommige sloddervossen als kladpapier plegen te gebruiken (zijn adem begon sneller te hijgen). En niet zelden zat hij een of twee dagen te vroeg alweer op zijn plaats, streek zich verrukt over den knevel en begroef zich verliefd in den berg achterstand, die zich tijdens zijn afwezigheid natuurlijk had opgehoopt.
Nauwgezet werken met propere handen op proper papier, regelmatig leven en het zelfgesprek vervolgen, ondertusschen een kwart of een derde van zijn tractement over- | |
| |
sparen, dat waren de passies van zijn leven en hij verkoos niet ze voor andere, frivolere te ruilen.
Na de eerste ontsteltenis over den ouden vogelverschrikkerachtigen bandiet, die den blooden knaap ontving met een vieze hand aan zijn nette mouw en die hem met een grijns, welke niet veel goeds beloofde in het bokkenhok duwde, zoodat het kind heel even intens naar huis had terugverlangd, was hem het verblijf op het eiland steeds beter gaan bevallen. Leroux was tevreden tusschen de zwijgende, dreigende Corsicanen, achterdochtig en in het geheel niet vreemdelinglievend. Zij lieten hem tenminste met rust.
Vooral toen hij, blijkbaar als belooning voor zijn ijver in den bokkenstal betoond, naar een kleine plaats in het binnenland was verhuisd, begon het leven van den jongen man een meer normaal en doeltreffend aanzien te krijgen. Dit tweede bureau was bij den stal vergeleken, een groote vooruitgang, al was het even verveloos en al bleven de jaren, die hij er wisselend achter elk der loketten sleet, een karakter van vervelend provincialisme behouden. Voor zijn taaien, vasthoudenden aard, en meer in het bizonder na de aanvankelijk opgedane ervaringen in de wildernis, was de arbeid, die men hem hier, in de kleine, maar meer geregelde omgeving opdroeg, belachelijk eenvoudig. Omdat hij nog steeds geen andere liefhebberij kende dan werken en mijmeren, hield hij ruimschoots tijd over om zich te verdiepen in de fijnere nuancen van zijn vak.
| |
| |
In die kleine plaats, van afkomst een stad, maar uiterlijk niet veel meer dan een dorp, bestond trouwens geen andere gelegenheid tot amusement dan een paar kroegen, waarin een postambtenaar, die zich respecteerde, zich nauwelijks kon vertoonen. Het waren donkere steenen gewelven. Tegen de wanden stonden, sinds menschenheugenis, groote vaten wijn. Aan de lage tafels op banken zaten verweerde kerels met ronde hoeden op, bij een olielampje te drinken.
Huiverend dacht de heer Leroux soms aan deze omgeving terug, wanneer hij met zijn keurige vrienden zijn pastis dronk op de Place du Diamant. Daarginds droegen ze allen nog het kunstig bewerkte mes in den rooden gordel. Zij dronken en zwegen. Of spraken soms met elkaar, rochelend en schor, over onderwerpen, die Leroux verafschuwde: over de jacht en over ezels en geiten.
Leroux had daar in de eenige herberg van het stadje gewoond, waar hij over de eenige dragelijke kamer beschikte. Zwijgend zette de dochter des huizes de maaltijden voor hem neer op een tafel, die zich op de bovengang bevond, waar deze zich verbreedde tot een smalle, blinde zaal.
In die gang beleefde hij eenmaal een geweldig avontuur. Napoléon kon er niet aan terug denken zonder dat het bloed hem naar de wangen steeg. De dochter in die herberg voelde zich namelijk al geruimen tijd eenzaam en zeer gekweld. Voor haar bestond het amusement der
| |
| |
kroegen niet, omdat vrouwen niets in kroegen te zoeken hebben. Zij was donker en recht, twee zwarte oogen stonden naast een neus, zoo dicht, alsof zij er zich aan vastklemden. Een waterval gitzwart haar rutschte langs haar schouders en rug. Napoléon was nog jong en even rank als zij. Hij was ook toen reeds als een heer gekleed, want in het stadje had zich kortelings een kleermaker gevestigd. De zonnebrand begon van zijn vingers te bleeken, een kleine snor sproot boven zijn strakke lip.
Carlita keek hem elken dag even minachtend aan als zij het eten voor hem neerzette. Haar moeder, de eigenlijke houdster van de herberg, aangezien haar vader zich met niets anders bemoeide dan met de jacht, had een getrouwde zuster in den omtrek. Van die zuster werd op zekeren Zondag een kind, een nakomer, gedoopt. De ouders van Carlita gingen om het doopfeest bij te wonen en het meisje besloot dien dag haar slag te slaan. Zij deed het letterlijk.
Toen zij het eten op tafel bracht voor Napoléon, liet zij een lepel vallen vlak bij zijn voet. Hij bukte zich niet snel, maar op den duur toch, toen hij zag, dat zij daartoe geen aanstalten maakte en dat ze met de handen op de heupen stond af te wachten.
Terwijl hij gebukt zat naar den lepel, sprong Carlita plotseling op hem af, rukte hem van den stoel en begon hem met haar vuisten te stompen waar zij hem maar raken kon. Hij was eerst te verbijsterd om zich te ver- | |
| |
dedigen, maar toen de slagen steeds pijnlijker aankwamen, draaide hij zich naar haar om en greep haar bij de polsen. Daar zij nog voortging hem met haar leeren pantoffel te bewerken, die als een hamer onder de lange zwarte rok uitschoot, was hij wel gedwongen haar zoo krachtig mogelijk in de armen te nemen.
Een sinistere worsteling had plaats op de gang, Napoléon en Carlita, twee slanke zwarte gedaanten, in elkaars armen, even groot, even sterk, niet wetend wat met elkaar te beginnen, omdat zij elkaar volkomen machteloos hadden gemaakt en buiten adem.
Plotseling realiseerde Napoléon zich, dat hij een man was en een meisje tegen zich aangeklemd hield. En ook Carlita had deel aan dit besef en het was alsof haar kracht erdoor verzwakte. Zoo viel het den jongen man gemakkelijk los van haar te komen.
In een oogwenk lag hij voor het Onze Lieve Vrouwe beeld geknield, dat op een hoek etagère in de gang stond, om vergiffenis te smeeken voor de zonde der vleeschelijke begeerte.
Maar Carlita zette voortaan nog gemelijker zijn maaltijden klaar. En als de huurder soms zijn ‘zaal’ moest inruimen voor een gezelschap vreemdelingen, dat langs trok, en bij die gelegenheid met de familie van zijn hospes in de keuken mee at, dan draaide zij haar koolzwart hoofd van hem af en gaf hem, als zij er kans toe zag, de kleinste porties.
| |
| |
Doch als men hem daar toevallig in de gesprekken over de gewassen en dieren betrok, veinsde Napoléon niet te weten waarover het ging, zoodat men eindigde met hem voor een zonderling aan te zien, zeker een uit die groote steden, ergens aan den overkant, waar alleen maar huizen staan en waar geen sprietje groeit van het een of ander groen.
Inmiddels, het plaatsje was te klein dan dat iets eenigermate opzienbarends verborgen zou kunnen blijven. Natuurlijk had Carlite met niemand gesproken over het gevecht, dat zij leverde terwijl ginds in een bergdorp haar bloedeigen neefje besprenkeld werd met het water des Levens in naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen geestes. Maar er waren meer meisjes in het stadje, die zich eenzaam voelden. Zij hadden wel jongens om haar het leven te veraangenamen, maar zij kenden die jongens te goed. Het was onder haar niet meer dan een uitruil van broers. Carlita leende haar broer aan Paulina en Paulina den hare aan Carlita. Was er veel verschil tusschen den een en den ander?
Maar Napoléon was uit een ander land, waarschijnlijk uit zoo'n soort stad met hooge huizen, sprak het Corsicaansch op een beminnelijk onbeholpen manier, en voerde de oogentaal, die onder jongelieden de gangbaarste is, nog onbeholpener. Hij was de eenige heer, die zij ooit van nabij te zien kregen. Het was niet Carlita alleen, die aan Napoléon begon te denken. Hij werd het onder- | |
| |
werp van gesprek van alle meisjes en door de meisjes kwam het bij de jongens. De jongens, die geiten hoedden en ezels dreven, hadden redenen genoeg om zich vijandig te toonen jegens den vreemdeling.
Kort na het gebeurde op de gang waren de druiven rijp. Het was begin October, nog zeer warm. Er was nog steeds geen regen gevallen, de wijnranken stonden nog in vol, groen blad. Allen liepen uit om hun druiven te gaan plukken. In korven werden ze van de velden gehaald. De vruchten kwamen in de pers en de leege schillen werden in zakken naar de branderijen gebracht.
Toen alle zakken waren leeggestort, hielden de jongens een défilé op ezels langs de herberg, waar Napoléon, na zijn dienst, voor het raam zat, zooals hij elken dag placht te doen. Een rij jongens op ezels, elk met een leegen zak op een stok geprikt, sjokte langs Napoléon's raam. Alle jongens keken zwijgend op naar dat raam, zoodat er geen twijfel bestond of deze manifestatie was voor den jeugdigen Leroux bedoeld. Geen geluid werd gehoord, slechts het getrappel van pooten op den steenigen weg. Maar van overal liepen de buren uit. De vrouwen en vooral de meisjes glimlachten triomfantelijk. De mannen snoven minachtend, draaiden zich om, heschen de broek in den gordel en gingen in de kroeg.
Napoléon zat het tafereel met starre oogen aan te kijken. Hij deed er jaren over, de beteekenis ervan te doorgronden. Daarom kon hij nu nog, onder een half- | |
| |
begrepen anecdote van den dokter op de Place du Diamant, blozen. Want bijna elke anecdote van den dokter herinnerde hem aan dien optocht in zijn vroegere standplaats.
Hoe verlangde hij sindsdien hier vandaan te komen. Wanneer aan het eind van den winter de herders van boven uit de bergen daalden om hun lammeren te verkoopen, kwamen zij bij Leroux groote pakken kaas verzenden, zoodat het bureau erger stonk dan de bokkenstal van weleer.
Wrokkig vulde de jonge ambtenaar de vrachtbrieven in, die de herders zelf niet schrijven konden. Na afloop moest hij met deze bandieten mee de kroegen in. Zij speelden met hun mes als zij hem ook maar één oogenblik zagen aarzelen. Hij zette zich over zijn walging heen en dronk voor hun rekening een glas wijn, telkens een voor rekening van een ander der herders tot hij suizebollend weer op zijn kantoor terugkwam, het loket dichtwierp en zich achterover in zijn stoel te slapen zette. Achter het andere, gesloten loket ronkte reeds sedert den morgen zijn chef.
Zoo gingen in dat barbaarsche land najaar en winter moeilijk voorbij, totdat de sneeuw weer smolt op de toppen der hooge bergen, de beken wild en bruischend stroomden over de steenige beddingen heen, met een heerlijk klokkend geluid over de rotsblokken dravend.
Het voorjaar zette in met een stille, stralende kalmte.
| |
| |
Het stadje lag dood. Napoléon kreeg weer rust en een helder hoofd om de studie van de dienstzaken met hernieuwden lust en ijver te hervatten.
Gelukkig droeg nu Carlita een kind onder het hart en zou binnenkort in den echt vereenigd worden met een volbloed Corsicaan, die zelfs geen stom woord Fransch verstond. Haar gestalte was nog even fier en recht, het middel even soepel. Als een koningin zoo trotsch, zette zij Leroux dagelijks het eten op tafel in de schemerig verlichte zaal met haar blinde muren.
|
|