| |
Vierde hoofdstuk
De arendsneuzen
Het papier is geduldig, zegt men. Het laat zich gewillig vullen met al die geheimzinnige teekentjes, die, in een bepaalde volgorde, heele werelden voor ons doen leven. Waarom zou men dan niet even goed over het eiland Corsica schrijven als over iets anders. Zeker, maar zooals de schilder zijn verven mengt naar de tinten van het landschap, zoo ook is voor de beschrijving van een landschap in woorden vereischt, dat men de passende vindt. Welnu, Hollandsche woorden vertolken het liefst en het vlotst onze Nederlandsche rijstebreitoestanden. De woorden varen traag over de kalme, kroozige wateren. Zij zijn witgejast als alle kruideniers, slagers, bakkers, en anderen, die dagelijks bij u aanschellen om te vernemen wat ge voor uw leeftocht behoeft.
Hoe wil ik u in de taal van vette boterhammen met kaas en worst, in de taal van krentenbrood en moccareepen, onderhouden over een schraal, schelpgrijs, graniethard
| |
| |
land als Corsica, zoo dat ge al die gemakken en heerlijkheden er voor vergeet? Het zal noodzakelijk blijken de woorden af te roomen, ze te ontdoen van hun overtollig gewicht, ze vermageringskuren te laten ondergaan en ze vervolgens met een vlijmscherp mes te slijpen, zoodat ze snedig en snel genoeg worden om u de vaart der arenden te doen verstaan, die geruchtloos over de bergpieken zeilen. Ze moeten soms ook een verpestenden stank verspreiden, de woorden, die u het beeld oproepen van een verloren geloopen koe, die eenzaam te sterven is achtergebleven onder doornig struikgewas in de galmende stilte der onnaspeurlijkst diepe verlatenheid.
Eens en voor al, zoolang mijn verhaal duurt, zult ge moeten vergeten, dat elken morgen ratelend en schellend aan uw deur de vuilnisman komt. Want het vuilnis van dat andere land hoopt zich op buiten de muren en wordt tot een kweekplaats van cactussen en woekergewassen, het wordt opnieuw tot land. Ge zult uw kamer moeten vergeten met haar orde en haar smetteloos behang, uw electrisch licht, het belletje voor de keuken, uw badkamer en uw salon. Want het andere land staat daar als een verzameling pieken en rotsen, in de hoogte gebouwd, zonder toegang en waartusschen de dalen langwerpig gekneld liggen alsof de natuur ook dit deel van leven nauwelijks gunt aan den mensch, die daar nu eenmaal geboren is.
Ja, de mensch, die daar geboren is, is een ander mensch
| |
| |
dan gij, een mensch, die dichter bij den hoogwiekenden arend staat, den vogel, die zijn nest in de wolken schijnt te bouwen en die alleen neerdaalt om prooi. De mensch, die hier geboren is, mist de zonnige vriendelijkheid van andere zuidelijke volken, hij komt den wandelaar niet lachend tegemoet, zijn blik waart over dengeen heen, dien hij niet kent. Hij heeft met de menschelijke wetten niets te maken. Hij is vrij, en koning op zijn eiland. Geiten verschaffen hem melk en kaas; deze is zuur en scherp, maar ze voedt daarom niet minder. Druiven schenken wijn en brandewijn, wat wil hij meer?
Zoo iemand groet geen vreemden omdat hij van vreemden niets verwacht noch te wachten heeft. Als hij soms toornig werd en een ander versloeg, dan waren er immers de bergen om in te verdwijnen. Geen gendarme zou hem daar zoeken. Hij jaagt er op vogels en wild, hij hoedt er geiten en hij leeft er zoo hij wil. Waarom te bukken voor gezag als het niet behoeft?
Maar de broeder van den verslagene rust niet voor hij de schuilplaats van den moordenaar gevonden heeft. En als dat, soms na jaren, gelukt, flitst tusschen die twee het wapen vlug en lenig. Zij zijn haast broeders geworden door het jarenlang koesteren van één zelfde herinnering, zij beslechten hun geschil dan ook in broederlijken haat tegen de bemoeizucht van elke autoriteit, die zij beiden even weinig achten. Wanneer een van hen sterven moet, oordeelt hij dien ondergang niet onverdiend.
| |
| |
Dit zijn menschen, die nog weten, dat de natuur haar loop dwingt in daden en in onrechtmatigheid, terwijl wij, die op de bovenhuizen wonen, woorden hebben gekozen, die rechtvaardig, doch wrikbaar zijn en tegen de natuur niet bestand.
Zij weten en hebben als kind geleerd: ge zult niet dooden. Maar waarom heeft God dat gezegd als hij naast dat gebod toch ook iets heeft geschapen als de eer? Hoe verdedigt men de eer zonder wapen? En den broeder, die u sloeg de andere wang toekeeren, het is schoon, doch God schonk den man toch ook iets als een hitte, een gloed in hem, een drift.
Maar onder die bedrijven krijgt de mensch niet licht een vollemaansgezicht, waarmee zoovelen bij ons rondloopen. Onder folteringen van liefde en eer, van wroeging en wraak, spitst het gelaat zich toe, nijpen de lippen te zamen en de neus verstijft niet tot een vleezige mop, maar slaat zijn dunne, nerveuse vleugels waakzaam uit. Er ligt ook geen suikeren blos op de wangen, ze zien veeleer vaal van het verbetene. En men weet te zwijgen, waar spreken noodlottig kan zijn en tot niets goeds leidt.
Zoo zijn dezen dus andere menschen en zij stellen hun geluk zeker niet in dezelfde dingen, niet in orde en vlijt, maar veeleer in ruimte, hoogte en onafhankelijkheid. Laat zich maar niemand met hun lot bemoeien, laat maar niemand het wagen oude rechten en voorrechten aan te tasten van deze adellijke vrijbuiters, want zoo iemand is
| |
| |
heel eenvoudig ten doode opgeschreven. De mannen kennen er den wapenhandel van kindsbeen af, zij dragen een mes en een lang, fraai bewerkt pistool in hun gordel van helrood katoen, die in een groot aantal windingen het midden van hun lichaam snoert. Als zij door hun kaal land dwalen, vinden zij niet op elken hoek een banketbakker, maar evenmin een politieagent, die hun gezegt waar te gaan of te blijven. Zij rijden trouwens paarden of muildieren en laten de bellen aan het schoon versierd tuig naar hartelust rinkelen.
Zij zien niet uit op vlakke weiden met vadzige koebeesten, hun horizon is niet blauw maar verduisterd door sombere rotswanden, onbegroeid stekelig geplooid of toegedund tot spitse schijven, messcherp gericht als een versteende pauwestaart van kartelige ribben. Van oudsher is hun de schaduw van deze gezichtsgrens in het gelaat gedrongen, de trots heeft de lippen verachtelijk gekruld of geplooid. De oogen van dezen blijven levenslang op strijd berekend.
Hoe zou men moeten spreken over deze menschen, hun leege berglandschappen, kale kusten, vergeten riffen, hier tot u, in dit land van melk en honing, waar overal de volte is, waar iedereen is dichtgegroeid en waar niemand iets vergeet en zeker niet zijn paraplu. En waar men moppert als de tram zoo vol is, dat men op het platform zal moeten staan van Begoniastraat tot Geraniumplein.
Reeds voor een jongen uit een oude Zuid-Fransche
| |
| |
familie, als Leroux, was de overgang verbijsterend genoeg. Amper tien uur varen bracht hem van zijn liefelijke kust in een ander werelddeel.
Een oude knoestige man met een tanig vel (Napoléon wist niet, dat er zulke boosaardige wezens op aarde verkeerden) ontving hem in een soort barak met een verveloos plankier, waar twee ruw getimmerde loketten in een onbeschrijflijk smerig beschot de prestige van het bureau moesten ophouden. De vergeelde aankondigingen aan de dikbestofte, bespinnewebde wanden verleenden den bouwval ondanks den bokkenstank een officieele tint. In dit plankengraf, deze stinkende, ruw houten doodkist moest een eergierig jongeling zijn bloeiendste jaren slijten. De grijsaard hokte in een aangrenzend vertrek en kwam er pas uit als het meer dan hoognoodig was.
Voor het telegraaftoestel, dat zelfs nog onuitgepakt stond, bleek Leroux' komst geen overbodige luxe. Met den sleutel der kennis, die hij zich op het vasteland verworven had, ontsloot hij een streek, die in volkomen isolement had gelegen, voor het verkeer met een wereld, waarvan het bestaan slechts vaag en onduidelijk tot de menschen was doorgedrongen.
De oude postgaarder, te oud om te jagen, en daardoor sinds jaren op een dommelig bestaan in zijn vervuild binnenkamertje aangewezen, liet Leroux vloekend de vrije hand op kantoor, zoodat de jongen in waarheid geheel zelfstandig te werk kon gaan. Zijn liefhebberij voor
| |
| |
den dienst was zoo groot, dat hij allerlei maatregelen, die men elders aantrof, ook op zijn bureau invoerde, de tarief lij sten vernieuwde en aanvulde en er tenslotte in slaagde den postdienst min of meer populair te maken bij een bevolking, die voor het meerendeel op grooten afstand in de bergen woonde. Het handelsverkeer, dat zich tot plaatselijken ruilhandel had moeten beperken, nam een hoogere vlucht, nu men voor de verzending van ruwe wol, olijven en kaas niet langer de dupe was van luie, brutale en veeleischende vrachtrijders, die bovendien voor een deel uit ware roovers bestonden. De postdienst en pakketpost begonnen, langzaam en haperend maar op den duur geregeld en betrouwbaar, te functionneeren. Het bureau van Leroux werd geleidelijk aan tot een centraal punt voor de geheele streek.
Voor den jongeman persoonlijk had deze gang van zaken een belangrijk gevolg: hij leerde alle onderdeden van den dienst tot in de puntjes kennen, want hij moest zich geheel op zichzelf verlaten, elke zich voordoende kwestie van het ingewikkeld bedrijf zelfstandig tot een goed einde brengen zonder ooit van iemand anders inlichtingen te verkrijgen dan van het Hoofdkantoor der Posterijen in het verre Parijs. Zoo doende doorliep hij een onbetaalbare leerschool en intuïtief begreep hij van deze ervaring eenmaal de vruchten te zullen plukken.
De tijden, dat het bureau gesloten was, bracht Leroux door met zijn onuitputtelijk zelfgesprek. De oude brief- | |
| |
gaarder hinderde hem daarbij weinig, want deze placht 's avonds een flink kwantum brandewijn tot zich te nemen om daarna roezig in zijn bedstee te kruipen. De jeugdige Napoléon verkreeg met niemand omgang. De menschen met de arendsneuzen zaten hoog in hun bergen. Als zij zich op het kantoor vertoonden, waren ze even ontoegankelijk, al schenen zij tengevolge van een gestreeld gevoel van eigenbaat, den jongen ambtenaar op hun laatdunkende wijze een weinig achting toe te dragen; overigens was hij en bleef een vreemde.
Als de storm in hem opstak, die in elke jeugd van tijd tot tijd woedt, klom Leroux op een paard en galoppeerde er, langs smalle, gevaarlijk steile bergpaden, alle verlangens uit. Daar vond hij den doffen weerklank der grijze wanden, de dompe echo der stilte. Daar kon zijn jongensbrein ongehinderd werken aan de verschieten, die hij zich schiep. Eenmaal zou hem een betere plaats toevallen, zoodra men in Parijs lang genoeg zijn naam onder ambtelijke stukken gelezen had. Hij schreef dien nu reeds immer zeer duidelijk en volledig; het vormde zijn eenig contact met een wereld, waarin hij eens hoopte tot leven te geraken. Ook in de grootste eenzaamheid verliet hem die verwachting nimmer, nimmer ook ontzonk hem de moed.
Wanneer hij naar zijn dorp terugkeerde, het reeds in de verte onder zich liggen zag, met de kleine grijze kapel, den eenigen winkel, de kroeg, het postkantoortje en de
| |
| |
twintig à dertig huizen, brokkelig en wijd uit elkaar, want de menschen konden alleen op eerbiedigen afstand van elkander in vrede leven, overviel hem wel eens een huivering van de uiterste verlatenheid, alsof de bergwind nog grooter beschutting bood dan deze muren, maar het duurde niet lang. Hij troostte zich spoedig genoeg met de studie van de vele vraagstukken, die zich in den dienst voordoen. Zijn studie bestond voornamelijk daarin, dat hij zich de meest ingewikkelde situaties indacht, waarin pakketten konden geraken als zij door de nalatigheid van eenigerlei beambte in een vrijwel onbewoonbaar oord werden achtergehouden en via landen met scherpe tolgrenzen uiteindelijk verzonden, om in den kortst mogelijken tijd en met de geringste kosten in een gegeven plaats te arriveeren, vraagstukken, die voor een normaal mensch volkomen ontraadselbaar schenen, maar aan de oplossing waarvan hij al zijn ervaring en spitsvondigheid ten koste legde als gold het een nieuwe tak van denksport. Op soortgelijke wijze oefende hij zijn brein ten aanzien van de overige onderdeelen van den dienst, waarvan hij, al doende, een hartstochtelijk minnaar werd. Het bureau, hoe primitief ook, bevatte tenminste voldoende gegevens om hem den tijd met experimenten te doen vullen. De angstaanjagende, zwijgende grijsaard vertoonde zich slechts eenige keeren per dag om een vervloeking te mompelen aan het adres van wie hem storen kwam. Overigens had Napoléon op zijn kantoor het rijk alleen.
| |
| |
Ja, dat oude, half vergane kantoor, hij moest vechten om de bokken er uit te krijgen, die de briefgaarder hier 's winters placht te stallen, hij moest herhaaldelijk zelf de bezem ter hand nemen om het ergste vuil er uit te mesten. Voor eigen logies moest hij zich behelpen met een oude schuur, omdat hij niet tegen den stank kon in het kamertje van zijn baas. Het overkwam hem wel eens, dat hij moest glimlachen om zijn oude idealen van reinheid. Hier had hij eerst recht een leven als een beest. Maar toch hield hij zijn kantoor met alle geweld aan kant, waakte er voor, dat de oude nieuwsgierig neusde in de papieren, waarvan hij geen verstand had, en streefde er met alle middelen naar, van het zijne een modelbureau te maken, dat de hoofdstedelijke critiek zou kunnen doorstaan.
Hij wist nu zoo langzamerhand, dat men hem hierheen gezonden had omdat de oude vervuilde briefgaarder den laatsten tijd het benul gemist had frankeerzegels te laten komen, zoodat brieven uit deze streek steeds zeldzamer waren geworden en tenslotte bijna alle ongefrankeerd hun bestemming bereikten. De tallooze klachten der gedupeerde geadresseerden hadden de aandacht van de hooge autoriteiten op dezen uithoek gevestigd. Napoléon begreep, dat het hem niet moeilijk zou vallen zich hier allergunstigst te onderscheiden. Op den duur moest men te Parijs gaan inzien welk een uitstekende kracht men hier te werk had gesteld. Men scheen dat inderdaad te
| |
| |
hebben ingezien, maar op een andere wijze dan Napoléon had gehoopt en verwacht.
Juist had hij zijn klein bureau ten koste van veel zwoegen, nacht- en na-narbeid, opgewerkt tot een normaal functionneerenden dienst, toen de oude, geheel vertaand en inwendig verschroeid, dood in zijn bedstede werd gevonden.
In Parijs schrapte men het agentschap haastig van de lijst en bracht een verbinding tot stand met een naastbijgelegen rayon. De man, die eenige jaren lang de handteekening Napoléon Leroux duidelijk leesbaar had gesteld, werd overgeplaatst naar een dichter bevolkte streek, waar een nauwer contact met de menschen, maar ook een smartelijk avontuur hem wachtte. Van de arendsneuzen was er niemand, die de moeite deed een woord van afscheid te spreken.
|
|