Reis door de wolken
(1940)–C.J. Kelk– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
bloed, toch werkt ook in den minst opvallende de heerschappij van Moeder Natuur. Deze kan zich in velerlei drang manifesteeren; ongetwijfeld maakt zij het den eenen mensch moeilijker dan den ander. Soms is haar werking hevig en veelomvattend, zelfs kan zij den mensch verscheuren met haar onbarmhartig drijven. Ook jaagt zij hem in allerhande onverkwikkelijke avonturen en brengt hem tot daden, waartoe hij zich in zijn onschuldigen kindertijd nimmer in staat zou hebben geacht; zij kan hem van al het ideaal-menschelijke voorgoed vervreemden. Maar ook kan zij haar gloed in een menschenziel sublimeeren tot een zuiver geestelijke gesteldheid. Doch, hoe dan ook, er gaat geen paar menschenbeenen rond op aarde, waarboven niet een hart hijgt en zinnen schroeien. Van deze algemeene levenswet was dus ook Napoléon Leroux niet uitgesloten. Onaandoenlijk was zijn gelaat, streng plooiden zich zijn lippen tezamen, weinig woorden sprak zijn mond tot anderen, alleen de hoog noodige, maar toch onderhield hij een drukke conversatie met zich zelf. Dit zelfgesprek was hij begonnen toen hij nog maar een kleine jongen was. Nauwelijks van school, trok hij elken dag met zijn vader naar het land om artisjokken te snijden, druiven te plukken of olijven te rapen. Want hij was geboren in de heerlijke, vruchtbare Provence, en grillige, grijslooverige olijfboomen had- | |
[pagina 26]
| |
den hun lichttintige schaduwen over zijn wieg geworpen. 's Morgens, bij het krieken van den dag, spande hij den ezel voor den kleinen wagen en de avond was al een eindweegs gevallen als hij het dier eindelijk doodmoe op stal bracht. Maar hobbelend in den zwaren, rooden grond vol steenen, de greep hanteerend, de hak of het houweel, onder zijn landelijke werkzaamheden door, vervolgde hij zijn zelfgesprek. Het had in den loop der jaren zijn kinderlijken aard natuurlijk een weinig ingeboet, maar duidelijke sporen ervan vond men nog steeds in het zelfgesprek van den stemmig gekleeden, gedecoreerden ambtenaar Napoléon Leroux, den man op wiens verschijnen horloges werden gelijkgezet en van wien de roep ging, dat hij geen mensch maar een wandelende klapper was van post- en telegraaftarieven. ‘Napoléon, heette het dan in het kindergemijmer, let op, blijf geen boer. Je kunt het niet blijven, boer, Napoléon. Alle buurlui hebben ezels. Al hun jongens spannen ezels voor den wagen. Alle ezels vreten die verrekte harde distels. Je leven lang blijf je in de stekels zitten als je niet oppast. Kijk maar naar je vader en je grootvader, ze zijn er in gebleven. Kijk maar naar die grove pooten van hen, die zijn voor jou ook weggelegd. Wroeten kun je in die harde steenen, hak, hak, hak, waarom zou je? Waarom? Word liever een heer. Heeren werken niet. Want die werkt zal hongeren, maar | |
[pagina 27]
| |
die niet werkt, heeft tijd om te eten. Zorg tenminste, dat je uit de distels raakt.’ En hij keek er die mooie, gladde, grijze ezels boos op aan, die, hun zachtmoedige koppen gebogen, langzaam den stijgenden weg naar het dorp aflegden. Kwaadaardig keek hij ze er op aan, dat ze distels vraten. Soms sprak hij zelfs tegen zijn eigen ezel, wanneer die vreedzaam graasde onder een olijf, losgespannen uit zijn tuig, terwijl het karretje met de ranke boomen omhoog aan den kant van den weg stond, blauw onder het blauwgroene loover. En de ezel keek hem dan aan door zijn bril van witte huidranden, deed het kruis op zijn rug rillen en bukte den kop opnieuw omlaag in de gehate distels. Maar hoe moest een jongen als Napoléon, van zulk een stevig wijn drinkenden vader, ooit uit de distels geraken. Toch voltrok zich dit gebeuren, zooals alles in deze wereld, met onopmerkelijken eenvoud. Eens, toen hij een mand vruchten ter verzending naar het postagentschap bracht, viel een zonnestraal op de blanke handen van den heer achter het lokel. Napoléon keek onmiddellijk naar zijn eigen, bruine, gekloofde, kleverige fikken. Sindsdien sprak hij steeds drukker met zich zelf, zoo druk en luid, dat hij vreesde, dat anderen die stem binnen in hem konden hooren. Maar thuis zeiden ze meer dan eens tegen hem, in die spannende dagen: | |
[pagina 28]
| |
- Je zou zeggen, dat die jongen zijn tong verloren heeft. Geen stom woord komt eruit. Intusschen bedacht hij van allerlei om in aanraking te komen met heeren, ‘die niet werken’. Want Napoléon was opgegroeid in een omgeving, waar een schrijfpen sinds onheugelijke jaren lag te roesten bovenop een stoffige kast, het was dus geen wonder, dat hij het zitten achter een loket of aan een bureau, met blanke, gladde handen boven witte bladen, niet als werken beschouwde, maar als een durenden rusttoestand, benijdenswaardig in de hoogste mate voor een vroegopstaand kind, dat langs eindelooze wegen loopen moet eer het zijn zwaren landarbeid in gloeiende zon of heeten wind aanvangt. Als eenig metgezel een balkende ezel, als eenige troost een schaduwrijke ligplaats onder doornige struiken wanneer de zon in het zenith staat, als eenig vooruitzicht een nieuwe, lange dag van sloven.... wie zou er op den duur niet den brui aan geven, als hij kan? Telkens als hij een boodschap te verrichten had in de stad, maakte hij van de gelegenheid gebruik gesprekken aan te knoopen, moeizaam moed en woorden bijeen te rapen om contact te vinden met heeren, die op het Raadhuis zetelden, met heeren van de Post en met heeren, die geld wisselden, telden, inden en uitbetaalden op het Bankkantoor. Met intense gretigheid verwerkten zijn hersens alles wat hij van deze blankhandigen te hooren kreeg en zoo kwam hij er geleidelijk toe zich 's avonds de | |
[pagina 29]
| |
knuisten duchtig te wasschen, dat alle klei er af spoelde, en zich te oefenen in het schrijven naar voorbeelden. Ook schafte hij zich een geheimzinnig boekje aan en leerde er den inhoud van uit het hoofd. Dit eerste dunne boekje werd door meerdere gevolgd. En verder sprak hij op het land met zichzelf - op den langen weg er heen en terug, altoos met zich zelf alleen, zoodat het in zijn hoofd een geroezemoes werd van zijn jonge stem, die er in klonk als in een gesloten kamer. Maar toch kwam eens de dag, dat hij met zijn zondagsche pakje aan, gesneden uit het voormalig van zijn vader, naar de stad ging van den Prefect om zich de lessen te laten overhooren, die hij met horten en stooten, op het land, tusschen de distels en de artisjokken, de druiven en de mandarijnen, en onderweg, heen en terug, in geur van zon en wind, zich had ingeprent. Deze onafhankelijke daad had ver strekkende gevolgen. Want toen hij nauwelijks vijftien jaar was, zette men hem een veel te groote uniformpet op zijn bol met een koperen horentje erop. En de naam Napoléon Leroux kwam op een eindeloos lange lijst te staan, die men te Parijs zorgvuldig bijhield. Sindsdien was hij ingelijfd in het groote corps der Fransche Posterijen. Zijn vader toonde zich met dezen gang van zaken weinig ingenomen. Aanvankelijk had hij gedacht, dat het slechts een liefhebberijtje, een kindergril betrof, waar hij mild tegenover kon staan, maar nu het werkelijk waar | |
[pagina 30]
| |
bleek te zijn, dat de slungelachtige, verlegen Napoléon iets ondernemen ging, waarmee men in deze familie van veel etende, veel drinkende, roodkoppige landlieden nooit eerder een ervaring had opgedaan, hoonde hij den ontrouwen zoon, die zijn ezel en zijn eigen campagne in den steek liet en verkoos voor vreemde lieden in de stad boodschappen te doen, kruisjes te zetten op borderellen en postzegels te stempelen op brieven, waaraan hij part noch deel had. Om de waarheid te zeggen, was ook de jongen zelf een weinig teleurgesteld. Dat doelloos rondsjouwen in de warmte, langs stoffige straten, kwam niet overeen met de voorstelling, die hij zich van zijn toekomst had gedroomd. Als hij soms met een loodzwaren postzak uitgestuurd werd op een lange wandeling door de velden, kon hij de gedachte niet van zich afzetten, dat hij nu weliswaar niet langer een ezel bestuurde, maar dat hijzelf al te veel op een pakezel geleek, al at hij dan ook om twaalf uur brood uit een droog papier in plaats van distels langs den weg te vreten. Ongerust ging hij voort bij zijn superieuren inlichtingen in te winnen. Menig boekje bleek nog uit het hoofd te moeten worden geleerd. Maar toen hij eenmaal het klein-ambtenaarsexamen met goed gevolg had afgelegd, werd de aard van zijn werkzaamheden geleidelijk aan minder onsamenhangend. Hij kwam meer en meer op het bureau te zitten en ook in den kop van den boer, zijn | |
[pagina 31]
| |
vader, brak nu eindelijk een vleugje trots door. De jongen verdiende zoowaar eenig geld - en elke boer kan u vertellen hoe hard hij werkt en hoeveel welwillendheid van zon en regen hij behoeft, om klinkende munt in handen te krijgen. Welbeschouwd, dacht uiteindelijk vader Leroux, terwijl hij zijn knevel in een krul draaide, hetgeen hij onder het mijmeren gewoon was te doen, welbeschouwd is een boer niet veel meer dan een ezel, die zwoegt en distels vreet, wie kans heeft er bovenop te gaan zitten, is toch ja wat beter af. Maar wijselijk hield hij deze bespiegeling voor zich. Hij had meer jongens en de stugge grond kon nog wel een paar jonge krachten gebruiken. Als Napoléon 's avonds van het kleine bureau kwam, waar men hem te werk had gesteld, en den straatweg verliet om het smalle, slingerende, steenige paadje in te slaan, dat naar de hoeve van zijn vader leidde, zag hij den oude meestal nog op het veld staan. Het avondlicht lag warm en goud op de struiken en op het kleine grasveld, waar de geiten graasden. Zijn vader riep hem toe, dat hij ze losbinden en op stal brengen zou. Napoléon zakte terzijde van het paadje af, nam een aanloop, sprong over een vochtige greppel en belandde in de laagte. Hij trok de pinnen uit den harden grond en leidde de dieren aan hun kettingen naar de steenen schuur op het hobbelige erf. Deze kleine diensten waren hem eigenlijk al te veel, | |
[pagina 32]
| |
ze herinnerden hem er al te duidelijk aan, hoe dicht nog zijn leven verband hield met steenen en klei, met ezels en geiten en distels en de plaag van het woekerend onkruid, dat hem, den jongen ambtenaar, in een groenen spotkrans hield, een krans, dien hij niet wist te doorbreken. Hij smeet met een onwilligen smak de staldeur in de klink. Onmiddellijk daarop verscheen het grijzend hoofd van zijn vader achter zijn gouden boonenhaag vandaan. De thuiskomst van den jongen bepaalde onwillekeurig het uur van het avondmaal. Het bracht de regelmaat in het gezin, dat zich tot dusver slechts gestoord had aan den dwang der gewassen. Zwijgend zaten zij eenige minuten later in de kleine woonkamer achter hun soep, de oude nog bezig met zijn tuin, hier om den hof en ginder achter de heuvels, Napoléon heimelijk ontstemd over den onwelriekenden geur van zijn vaders geribde pak en vetleeren laarzen. Zijn moeder, puilend uit haar zwarten boezelaar, baasde over de tafel en vroeg dan, als er eindelijk niets meer te bedillen viel en haar schelle stem moe was van het krakeelen, of er soms nieuws was uit stad. De andere kinderen schonken aan zijn spaarzame antwoorden niet de minste aandacht. Zij maakten van de gelegenheid gebruik om naar hartelust te kibbelen en elkaar de schenen blauw te schoppen, gereede aanleiding tot nieuw gejank. Aan dit samenzijn, dat telkens opnieuw een diepe, ge- | |
[pagina 33]
| |
hate stoornis vormde van zijn koesterend zelfgesprek, moest de heer Leroux dikwijls terugdenken, als hij, verzonken in zijn luisterrijke fantasieën door Ajaccio liep en bij het oversteken van een straat moest uitwijken voor de boeren, die met hun ezelkarren de stad introkken onder gestadig belgerinkel. Alsof de herinnering al te pijnlijk kwelde, wendde de ambtenaar zijn bijna blank gelaat van hen af. Want bij het trappelen der muilezelpooten op de bemeste straat, zag hij de knuisten van zijn vader weer voor zich, de knuisten, die reeds lang waren afgedaald in het graf, eerlijke knuisten met een rand van roodachtige aarde onder elken nagel. Tersluiks blikkend naar zijn eigen bleeke handen, huiverde hij. En opeens greep hem de felheid aan, waarmee hij zich eenmaal had losgescheurd uit dit al te landerig samenzijn, even verwoed alsof het eerst gisteren had plaats gehad. Hij moest zich geweld aandoen om niet de laatste van de rij met manden en zakken beladen, vredig voortstappende dieren een schop tegen het achterste te geven, juist omdat het er met den langen, vliegen verjagenden staart, zoo uitdagend zachtmoedig uitzag. Maar hij hield zich in. Wellicht zaten de vrienden hem achter hun pastis na te kijken op het terras van het café, dat hij zoo even met een kalmen groet verlaten had. Ezels! Men moest ze verbieden! Leroux kreeg er benauwde droomen van. Hij moest 's nachts opstaan en in | |
[pagina 34]
| |
den spiegel zien, want hij was met een schok wakker geworden, menigmaal, getooid met een ezelskop! Hij durfde niet schreeuwen uit vrees, dat hij het gehate gebalk zou uitstooten, hetzelfde dat zijn jeugd had verpest, zevenmaal herhaald, liefst, en eindigend met het getoet van een in elkaar krimpenden doedelzak. Als hij eindelijk moed had gevat en met slaapdronken oogen in zijn spiegel een man ontwaarde met een niet al te verweerd gezicht, een man met een koolzwarten knevel en haar, dat begon te grijzen aan den slaap (een grijs in de verdoemde ezelstint weliswaar) werd hij toch rustig en hij slaagde erin den droom te vergeten van een wereld, waarin louter ezels heerschten, alle postpakketjes uit de bakken met hun staarten wegzwiepend, met grove, gehoefde pooten wriemelend in de la der aangeteekende zendingen en de orde verstorend, al lamenteerend en toeterend, onder de alfabetisch gerangschikte poste restante. Die droom, dikwijls herhaald nagenoeg dezelfde, werd verjaagd door zijn terugkeerend bewustzijn. En triomfantelijk sprak hij dan een zijner schaarsche lijfspreuken hardop uit: - 'n Heer. Na dit alles legde de heer Leroux zich met een blij gemoed te slapen. Het was al zoo lang geleden, dat hij dit samenzijn ontkwam, maar er zijn brokken in ons verleden, die met het heden eeuwigdurend verweven blijven, zoo- | |
[pagina 35]
| |
dat ze hun volle frischheid levenslang behouden. Hij, nu, Leroux ontkwam dit samenzijn simpelweg door avond aan avond leerend en repeteerend door te brengen in het schots-en-scheeve zoldervertrekje, dat men hem in het ouderlijk huis had ingeruimd en waar hij alleen sliep. Bij een eind kaars zat hij daar te blokken (alle straatnamen van Parijs, alle plaatsnamen van Frankrijk, alle telegraafkantoren van de koloniën, alle veerverbindingen op de Loire, alle marktbooten op Rouen, alle hoofd- en provinciehoofdsteden van de wereld, alle geografische lengten en breedten, de nummers en letters van alle gangbare formulieren, alle getallen en gebroken getallen van den Dienst, dit alles en nog veel meer, droog als zand en even smakeloos) om een grooter examen te doen met geen ander doel dan om gelegenheid te krijgen een belangrijker functie te verwerven, die hem voorgoed verlossen zou van het hinderlijke ezelsgedoe en allen aankleve van dien. De eerlijkheid gebood den heer Leroux voor zichzelf toe te geven, dat zijn vader ten behoeve van zijn carrière, natuurlijk onbewust, één verdienstelijk ding had gedaan. In het trotsche besef van een eersten mannelijken nazaat had hij zijn oudste den naam Napoléon gegeven. Zou deze doopnaam den Parijschen autoriteiten als trotsch en veelbelovend zijn opgevallen? Had deze omstandigheid misschien een beslissenden invloed gehad op een belangrijk besluit? Vloeide geheel de heer Leroux van nu niet | |
[pagina 36]
| |
voort uit deze mysterieuze beschikking van een zelfgenoegzaam vaderbrein? Hoe het zij, kort na het examen, toen de jonge Leroux nauwelijks negentien jaren telde, volgde zijn aanstelling tot ambtenaar der 4e klasse op het eiland Corsica. |
|