| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
De verkleurde groep
Een reiziger zwierf in een schoone landstreek. Het was zomer en hij bevond zich in het Zuiden van Frankrijk. Ofschoon het zeer warm was, zoodra hij maar even de winderige stranden van de heerlijke, donkere, blauwe Middellandsche zee verliet, getroostte hij zich de grootste lichamelijke inspanning om bevrediging te vinden van zijn begeerte het lokkende binnenland te leeren kennen, dat hij bij zijn aankomst als een wereld van wonderen en droomen achter lieflijk begroeide bergglooiingen had zien schuilgaan. Dus zocht hij smalle, steile, dalende en stijgende paden, die hem over de belemmerende ruggen moesten heenvoeren naar het maagdelijk gebied van den legendarischen Franschen wijnboer.
Hij was er dus op uit om binnenwegen te vinden, rechtstreeks leidend naar de wijnvelden en de verstrooide hoeven, die zich op allerlei hoogte in de streek bevonden, hetzij achter olijfboomen wegschuilend, hetzij liggend temidden van regelmatige parken sinaasappelboomen. Doch onder het zwerven kon hij het niet ontgaan op een grooten, stoffigen weg te geraken, waarop de zon uit alle macht te blakeren stond. Het was bovendien ongewoon druk op dien weg en zoo kwam het, dat de reiziger zich, zoodra hij kans zag, terugtrok in het eerste het beste café.
| |
| |
Het was niet veel meer dan een kale boersche kamer met een klein verplaatsbaar buffet vol flesschen, voor iemand die haakt naar folkloristische bizonderheden zeker eerder ontnuchterend dan verrukkend. Er slingerde naaiwerk en armzalig kinderspeelgoed over den vloer, maar er stonden toch twee houten tafels met stoelen en banken er om heen en aan de wanden hingen reclameplaten met namen van aanlokkelijke dranken, Pernod, Byrrh, Dubonnet vin tonique. De landelijke kroegen, die reizigers zich voorstellen te ontdekken, bestaan nu eenmaal alleen in hun verbeelding, tenzij daar waar een handig, met smaak en historischen zin begaafd exploitant zich met de zaak bemoeid heeft om een echte Spaansche Bodega, een Engelsche Inn of een Vlaamsch Lambiekhuis, goed in de verf en blakend van ouderwetsigheid, op een veelbezochte plek te doen verrijzen.
Dit café althans behoorde niet tot die illusierijken, het was overigens leeg en ook de rest van het huis scheen verlaten.
Buiten op den weg schuifelden vele honderden voetparen in de maat voorbij, een regiment soldaten, voorafgegaan door muziek uittrekkend voor een marsch in de bergen. In de verte achter den troep, toeterden ongeduldig rijen auto's. Het was vanwege die opstopping, dat de reiziger er genoeg van gekregen had hulpeloos aan den weg te staan wachten en daardoor geheel uit zijn poëtisch bespiegelende stemming te geraken. Hij heeft de schaduw
| |
| |
opgezocht in de verwachting hier in de kroeg een gemoedelijke ontvangst te vinden.
Maar het huis is leeg, de bewoners zijn blijkbaar uitgeloopen om het regiment te zien passeeren.
Het is natuurlijk een jonge vrouw, denkt de reiziger, die hier achter den toog staat. Zij kan al die vroolijke kerels niet laten voorbijtrekken zonder hun een oogje toe te werpen.
Korzelig kijkt hij het verlaten vertrek rond. De wanden zien grauw van stof. Boven het buffet hangt een portret, dat zacht beweegt. Zou het dreunen van de gelijkmatige voeten, die langs gaan, het portret doen trillen aan het strakke koord? Of is het de wind, die door het geopende, getraliede venster binnen stoeit?
De reiziger zit nog altijd op den stoel, waarop hij vol verwachting is neergezonken en waar hij moeilijk zijn teleurstelling verwerkt van zonder welkom en lafenis te blijven. Nu staat hij op en drentelt naar het buffet. Hij leunt op het zinken blad en staart naar boven.
Het portret stelt een familiegroep voor, die uit drie gelederen bestaat. Het achterste gelid wordt gevormd door vijf staande mannen, blootshoofds, in ouderwetsche Zondagsche pakken. Zij hebben, alle vijf, zwarte knevels, die in een krul zijn gedraaid. Twee van hen hebben nog maar beginnende magere snorren, maar de drie anderen een duidelijk volgroeide. Een van deze laatsten kijkt royaal
| |
| |
scheel. Men ziet met één oogopslag, dat het vijf broeders zijn.
In het tweede gelid, dat bestaat uit eenige op rieten stoelen zittende vrouwen, valt een twintigjarig meisje op, dat veel gelijkenis vertoont met de mannen. Zij heeft de zelfde donkere oogen, hetzelfde glanzende haar en boven haar volle lip zweemt zelfs de schaduw van een donzig spruitsel. De beide andere vrouwen zijn breed gebouwd en lichter van gelaatsuitdrukking, zij houden allebei een zuigeling op schoot. Waarschijnlijk zullen dat de vrouwen geweest zijn van de oudsten der mannen.
De voorgrond wordt gevormd door een onbestendige rij staande en plat op den grond zittende kinderen (een grond van planken, maar naar de wijze der eerste fotografen met kiezel en tooneelgras in een tuinpad herschapen), meisjes en jongens door elkaar, met zwarte boezelaars voor en donkere, maar nog zeer onzekere oogen. Zij, eveneens, vertoonen een sprekende gelijkenis met verscheidene der mannen op den achtergrond.
Dit portret is zeker gemaakt voor de ouders der mannen en van het jongmeisje (dat indrukwekkende op de tweede rij, mijmert de reiziger) bij gelegenheid van hun zilveren bruiloft of dertigjarigen trouw, en tegelijk neemt hij zich voor om aanstonds, als er eindelijk eens iemand in het huis mocht opdagen, nauwkeurig de gelijkenis na te vorschen met een of meer der portrettten uit de groep. Hij gaat daartoe nog eenmaal keurend de rij
| |
| |
gezichten langs en als hij onwilkeurig langer bij den schele verwijlt en sprongsgewijze zakt van rij naar rij, komt het joviale gevoel bij hem op, dat hij dan toch zijn doel bereikt heeft, n.l. een intiemer contact met de menschen uit de streek, de argeloozen, die dit schoone land bevolken en die zoo ver afstaan van de ontnuchterende touristieke wereld, waarvan de reiziger zich tot elken prijs losscheuren wil.
Wanneer hij deze brave, reeds door hem beminde gezichten nogmaals de revue laat passeeren, ontdekt de dorstige zwerver voor het eerst een knaap, die eigenlijk buiten de drie gelederen staat, iets vóór de vrouwen geschoven en wel dicht bij de knie van het meisje, wier indrukwekkend donkere blik den beschouwer waarschijnlijk steeds opnieuw heeft afgeleid -, maar iets achter de kinderen. Aan dit gezicht bespeurt hij aanvankelijk niets opvallends; het is een ernstig, donker kindergezicht, rond nog van jeugd, maar bij nadere beschouwing blijkt het een sterker samengeknepen uitdrukking te vertoonen dan men op de gezichten der volwassenen ontwaart. Dit misschien veertien- of vijftienjarig kind is reeds gekleed gelijk zijn broeders of ooms uit het derde gelid. Alleen het haar is niet te zien, want merkwaardigerwijs draagt het een vreemdsoortig hoofddeksel, dat onmiskenbaar een postpetje is. De reiziger constateert het met verwondering. De wansmaak van zekere generaties heeft de kinderen toegetakeld met soldatenkepi's, matrozenmutsen
| |
| |
en zelfs (b.v. in Parijs) met de uniformpetten van tramconducteurs en kaartjesknippers van de Metro. Moest men daartoe dan ook nog het abnormaal schuin oploopende wereldberoemde petje rekenen van den brievenbesteller? vraagt hij zich af.
Plotseling krijgt de familiegroep een ruk van het koord en het heele vervaagde geval, in zijn zwarte lijst met glasplaat en door vochtplekken ontsierde passe-partout maakt, zacht draaiend, een rinkelend geluid tegen den steenen wand. De deur is opengegooid, zon, wind en meelwitte stof dwarrelen binnen; de reiziger keert zich om en staat tegenover een stevige vrouw, in het zwart gekleed. Hij is opgeschrikt uit zijn droom van het verleden en weet zich niet snel genoeg te verontschuldigen over zijn nieuwsgierigheid. Nog vervuld van het portret wijst hij ernaar en vraagt de vrouw hoffelijk of ook haar beeltenis zich in de groep bevindt.
Zij lacht, komt vlak bij hem voor het buffet staan en wijst hem met haar vinger een klein meisje aan met een afzakkend pijpebroekje, waarvan het grof kanten boord een eindweegs onder het geplooide rokje uitkijkt. De reiziger neemt de vrijheid de vrouw te monsteren en inderdaad herkent hij in haar roode vroolijke trekken de bedeesde, rechte wangetjes van het kind in de groep.
De bazin schept ineens weer behagen in het portret, dat hier al jaren hangt en dat zij heel haar jeugd door in het ouderlijk huis aan den wand heeft gezien, zonder het ooit
| |
| |
nauwgezet te bekijken. Zij wijst nu den reiziger ook haar moeder aan, de dikste van de twee vrouwen met een zuigeling op schoot, en haar vader, dengene uit de rij met den manhaftigsten knevel. Haar vingertop aarzelt nog even langs het gezicht van het donkere jongmeisje, alsof een oude historie haar een oogenblik bezig houdt. Maar daarmee is het voor haar afgedaan. Zij wendt zich om en verwacht nu zijn bestelling van een kruikje landwijn of een aperitief.
Wonderlijk genoeg is hij niet bevredigd, een vage onvoldaanheid is achtergebleven. Het verschijnsel van het postpetje behoefde nog een opheldering, vaag gevoelt hij, dat daarin iets schuilt, dat de aandacht waard is. Hij aarzelt of hij dan toch nog de vrijmoedigheid hebben zal haar omtrent het portret nader te ondervragen, maar hij is te noordelijk van aard en geeft er de voorkeur aan te zwijgen, want haar onlust heeft hij duidelijk bemerkt. Ook hij wendt zich om, gaat zitten op een bank aan de muur, waar hij het portret in het oog houden kan, alsof het misschien zijn geheim zelf zal ontraadselen en zet de droge lippen eindelijk met innig genot aan een verkoelende drank.
Toch was de jongen met de uniform pet ongetwijfeld de belangwekkendste persoonlijkheid van de groep. Men denkt er niet aan, mijmert de gast, dat zij, die men in stijve houdingen op portrettten ziet, uit lang vervlogen jaren, bevlekt door vocht en vliegenvuil, vervaagd door
| |
| |
den tijd, zich eenmaal bewogen hebben in de deftige, onwennige pakken, waarin ze staan afgebeeld; dat zij die eens voor het eerst hebben aangetrokken om ze eens voor het laatst af te leggen; dat zij over de wereld loopen of geloopen hebben en dat zij de hand, die met hun trouwring slap langs hun zijde hangt, van tijd tot tijd in wanhoop tegen het klamme voorhoofd hebben gedrukt, hetzelfde, dat zich op hun portretten zonder rimpels en wezenloos boven de sprakelooze oogen welft.
De eenige, wiens gezicht tenminste een nawijsbare uitdrukking vertoonde en wel onmiskenbaar een van vastberadenheid, de eenige, die positief en hardnekkig in de groep stond, als nam hij de voornaamste plaats in de familie in, was de knaap met de postpet... een oudere broer (of een jongste oom) van de hupsche waardin misschien...? weifelt de reiziger, als hij zijn glas betaalt met een blik naar het portret, een laatste.
|
|