| |
| |
| |
VOOR FANNY DE JONG, DIE MET MIJ REIST.
| |
| |
| |
Eerste deel
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Wie was Napoleon?
Bosschen en bergen toonen een wisselend aanzicht naar gelang van de seizoenen. Er is nauwelijks heugenis aan de bloedroode en goudbruine kartelingen in het stralend gesteente tegen een helblauwe lucht, wanneer een grauwe, dampige leimassa den beklimmer in den regentijd aandreigt. En vind maar eens de boschpaden van fonkelend smaragd onder de lokkende loovergewelven terug, zoodra de winterstorm heeft gewoed en de boomen heeft kaalgejaagd en een verdrietig, dor dek de sporen wischt, die eenmaal in een ononderbroken jubel de zon toe schenen te voeren.
In de stad is het anders dan in de vrije natuur. De stad duidt onder alle gesteldheden haar besliste intenties in vaste punten, langs onwrikbare lijnen aan. Van afstand tot afstand volgen, in steeds dezelfde orde, pleinen met kerken, straten met huizen, kantoren en winkels; met sarrende regelmaat rijen de etalages zich aaneen. Ook vertoonen elken dag op de zelfde uren sommige menschen zich in dezelfde straten. Eenigen van hen schijnen on- | |
| |
verbrekelijk met het stadsbeeld verbonden. Op den duur nemen zij de plaats in van voorwerpen, die men uit de verte gadeslaat. Gelijk gekleed en gelijkmatig van tred, kijken zij op noch om en bewegen zich mechanisch voort gelijk poppen, die men 's morgens uit een doos neemt en opwindt.
Tot deze menschsoort behoorde Napoléon Leroux, sinds dertig jaren ambtenaar bij de Fransche Administratie en daarvan de laatste zeven en twintig werkzaam op het eiland Corsica. Des ochtends kon men hem, even vóór acht uur, door de hoofdstraat van Ajaccio zien schrijden, immer in het zwart gekleed, met een donkeren deukhoed en in het knoopsgat een smal groen-geel lint, zonder twijfel duidend op een decoratie uit den oorlog van '14.
Om twaalf uur precies vertoonde Leroux zich wederom buiten en legde zijn wandeling in tegengestelde richting af. De vele mannen, die achter hun pastis, den nationalen drank, op de caféterrassen luierden, namen in hun trage hersens, tegen wil en dank, de correcte verschijning op zonder die nader te determineeren. Enkele habitués zetten haastig hun horloge gelijk.
Een schoenpoetser onder een groote parasol, begon die dicht te klappen en verdween in een kelder om de bijeengepoetste francs te verdrinken.
Het gezicht van den gelijkmatigen wandelaar nu was breed gebouwd; hij had donkere oogen, maar hun fonkeling ging schuil in de lichtglansen van een lorgnet, dat
| |
| |
zijn stevigen neus omknelde. Zijn forsch gelaat was bleeker dan men gewoonlijk in dit land aantreft. Nimmer stelde hij het bloot aan de inwerking van de vurige zon. Des zomers beschermde hij het onder een donkergrijze parasol, die hij in den regentijd verving door een paraplu van gelijke neutrale kleur. Of waren de beide schermen dezelfde en wisselde slechts hun benaming naar de seizoenen? Dit was een probleem, dat sommige toeschouwers droomerig bezig hield.
Als Leroux naderde, werd er in een bakkerij gezegd: de burgemeester gaat voorbij. Bij een slachter riep een vrouw: De Heer zij met U.....daar komt Koning David aan!
Een ernstig mannetje, zoo gerimpeld, dat het scheen of zijn oogen uit een losse, gelooide huid waren opengesneden, en zoo klein, dat het achter zijn karretje verdween, schoof zijn petje met de klep op de kruin en dacht zorgelijk: het bureau van de Post is gesloten, daar gaat het Hoofd. Nu ben ik te laat voor mijn boodschap. Hij zette zijn kar aan den kant en verdween in een donker etablissement, waar men wijn schenkt.
Hiermee is vrijwel alles gezegd wat Napoléon Leroux tot het uiterlijk vertier van de stad zijner inwoning bijdroeg. Een paar elegante kantoorbedienden op straat beseften vaag, dat de heer in 't zwart verbonden was aan de Posterijen, terwijl drie kelners in rok en met witte sloven hieraan nog zouden kunnen toevoegen, dat de on- | |
| |
berispelijke persoonlijkheid drie- of viermaal per week een enkele sterk verdunde pastis kwam drinken op de Place du Diamant in hun groot café, waar voornamelijk de industrieelen, benevens een notaris, twee doctoren, een paar collegeprofessoren en een stuk of wat hoogere ambtenaren tot de vaste bezoekers behoorden.
Tenslotte was er dan nog de in de rouw gekleede, stuurs uitziende weduwe, in wier huis Leroux sinds jaren een kamer bewoonde. Het was een krasse vrouw, die aan haar balcon een palm droogde van den Zondag voor Paschen. Indien een bui van babbelzucht haar overviel, zou zij naar waarheid hebben kunnen verklaren, dat haar commensaal, zooals ieder mensch, des nachts sliep, wekelijks van linnen wisselde, den avond doorbracht lezend in onbegrijpelijke boeken en dat zijn wandelingen van en naar het bureau vrijwel de eenige vertredingen waren, die hij zich veroorloofde. Maar zij was een zwijgzame vrouw, zooals het past, wier toegeknepen mond onder den zwarten hoofddoek duidelijk gesloten bleef. En zij had van het leven geleerd zich over niets te verwonderen.
Wat verwonderlijks was er trouwens aan het gedrag van een Leroux? De weduwe had er zich in den loop der jaren aan gewend den inwonenden ambtenaar, terwille van wat hooghartig aanvaarde penningen, als een regelmatig, sober verschijnsel aan haar tafel te dulden. Zij, van haar kant, zou er zeker niet toe hebben bijgedragen, in- | |
| |
dien er zich om Napoléon Leroux te eeniger tijd een gefluister zou vormen.
Niets verstoorde de stilte om hem heen, de zonnige stilte van de straat met de terrassen, de suffe stilte van zijn kamer, in de schaduw van een tuin, de hooge kille stilte van zijn bureau. Want ook degenen, die Leroux in zijn ambtsbezigheden kenden, die door hem aangaande wissels en pakketten werden te woord gestaan en de leden van het nuttige beambtencorps, op hun lederen krukken, zijn hoogere en lagere collega's, wachtten er zich voor die stilte aan te randen.
De mare ging van hem (zij beperkte zich trouwens tot het postkantoor), dat hij in staat was alle tarieven, te land en ter zee, desgewenscht uit het hoofd op te zeggen, als had hij ze gedrukt voor zich staan. Inderdaad, de kosten van een telegram naar welk werelddeel dan ook, in zooveel woorden als men verlangde, berekende hij zonder hulp van tarieflijst of kladpapier in zes à acht seconden, een omstandigheid zoo volkomen in overeenstemming met zijn uiterlijk en zijn overige kwaliteiten, dat niemand er toe kwam zich over deze verbazingwekkende vlugheid van geest te verwonderen.
Integendeel, een aarzeling van Leroux bij het beantwoorden van een ambtelijke vraag zou op het bureau een hevige ontsteltenis hebben teweeggebracht. De postambtenaren zouden eerder hebben geloofd aan een aardverschuiving, de armen hulpeloos in de lucht hebben getild
| |
| |
en om steun hebben gegrepen naar hun kale lessenaars. Alle zekerheid in deze wereld zou er voor hen door zijn weggevallen en geen van hen zou zonder duizeling van zijn plaats zijn opgestaan om zelf in den versleten klapper naar het juiste antwoord te zoeken. Maar gelukkig bleven al deze omverwerpende emoties hun bespaard, aangezien Leroux feilloos en prompt bescheid gaf op alle vragen.
Zoo kon ook de Directeur van het Postkantoor gerust zijn. Hij was een gezet, luchthartig man, gekleed in een licht pak, wandelend op roomkleurige schoenen, beschut door een breed geranden strooien hoed, in den heeten zomer bovendien onder een witte parasol, die hij met gratie ronddraaide in zijn mollige roze hand. Hij sprak een bedenkelijk soort Fransch en men fluisterde van hem, dat zijn wieg op Sardinië had gestaan. Maar hij had alle harten gewonnen door het houden van drie melkwitte poedels, waarvan er minstens een hem op de vervelende bureau-uren in zijn leege kamer tot gezelschap strekte. Het sonore geblaf van zulk een hond hield elken ongewenschten bezoeker op een eerbiedigen afstand.
Overigens legde hij zoo openlijk mogelijk een hartstochtelijke liefde aan den dag voor blanke, roze-wangige vrouwen. Men kan wel zeggen, dat elk paar sierlijke beenen, elk paar verlokkende vrouweheupen van de stad aan een zijner tallooze vriendinnen toebehoorde en dus, als het ware, onder hem ressorteerde.
Steeds zingend en welgemutst verscheen hij laat in den
| |
| |
morgen op het kantoor, naar alle zijden minzaam groetend, met gewuif van roze vingers, welverzorgd door een manicure, die hem ook overigens hartelijk genegen was, een enkelen maal vergezeld van zulk een schoone. Het geruisch van haar zijde of satijn deed de arbeidende klerken in de kale boxen verlangend opzien. Dit gebeuren, roekeloos en blij, verhoogde zoo al niet den werklust dan toch den levensdrang van allen, die op het bureau waren aangesteld.
Temidden van dit alles, echter, bleef Leroux onaangedaan in het kleine, afgesloten hokje, dat men voor hem had ingericht, toen hij verheven werd tot den rang van ‘zelfstandig ambtenaar’. Op de deur van dit hokje werd nog al eens geklopt, een plek nabij den knop was verveloos geworden en zelfs een weinig uitgehold door de knokkels van velen. Wanneer zich moeilijkheden voordeden in den dienst, was n.l. dit hokje de toeverlaat, niet alleen van de lagere beambten, die krachtens hun matige bezoldiging volstrekt niet veel bizonders behoefden te weten en zich derhalve zelden of nooit voor hun onkunde schaamden, maar ook van den schuimigen directeur. Deze had zich aangewend reeds bij voorbaat alles wat minder vlot dreigde te zullen verloopen, aan de zorgen toe te vertrouwen van Napoléon Leroux.
Dientengevolge was dan ook de geheele staf er, geleidelijk aan, toe gekomen in dergelijke aangelegenheden niet den directeur maar rechtstreeks Leroux te raadplegen
| |
| |
en zich tegenover wien dan ook op diens autoriteit te beroepen.
Merkwaardigerwijze was de punctueele zich geenszins van zijn eigen autoriteit bewust. Zijn directeur bij voorbeeld behandelde hij met het volle verschuldigde respect. Het is wel aardig hier te verhalen hoe eenmaal een botsing gedreigd had tusschen de beide mannen, die in zooveel opzichten een contrast met elkaar vormden. De directeur had lang geleden n.l. het frivole plan opgevat om voor eenig eenvoudig schrijfwerk jonge meisjes aan te nemen, maar hij dorst daartoe niet overgaan zonder vooraf Leroux' meening te leeren kennen.
De dienst doende hond was opgesprongen toen de droge ambtenaar met de oogen knippend het zonnige vertrek van zijn chef binnentrad. Het dier blafte zoo luid en lang, dat een straal vocht over zijn roze tong op den vloer druppelde. De eerste woorden van den gezagdrager gingen in het welige geblaf teloor, maar toen Leroux de bedoeling goed begrepen had, schudde hij afkeurend het hoofd. Hij vreesde, dat het aanstellen van vrouwelijke beambten een zeer nadeeligen invloed zou uitoefenen op den regelmatigen gang van den dienst. De directeur ging van de veronderstelling uit, dat zijn eerste ambtenaar een vrouwenhater was en poogde hem de vrees voor ongewenschte en tijdroovende amourettes uit het hoofd te praten. Maar uit het vervolg van het gesprek bleek, dat Leroux slechts doelde op de omstandigheid, dat het vrouwelijk hand- | |
| |
schrift tweemaal zoo groot pleegt te zijn als het mannelijke, dat het schrijven van groote letters tweemaal zooveel tijd kost en voorts, dat tweemaal zooveel tijd een dubbele kans biedt op vergissingen en verschrijvingen. (Het was nog niet de eeuw der type writer-mitraillades). Welk uniform moest men overigens voor vrouwelijke beambten uitdenken, men kon ze toch niet in gegalloneerde broeken steken? (Het was lang vóór de periode der strandpyama's).
De directeur zat een poos voor zich uit te staren: het beeld van blanke jonge vrouwen in zijden toiletten verzonk in het niet aan zijn gezichtseinder, terwijl hij luisterde naar deze beide steekhoudende argumenten. Toen gaf hij een ander voorstel in overweging, waarmee Leroux zich, geestdriftig, vereenigen kon: de zegelsponsjes zouden voortaan vierkant zijn in plaats van rond, zooals tot dusver.
Onder een aria uit de Trovadore, begeleid door schaterend hondengeblaf, verliet Leroux de kamer en sloot zich koel en onaangedaan in zijn kantoortje op.
Er zijn weinig menschen en zeker nog minder ambtenaren, die onder dusdanige omstandigheden niet een lichte neiging zouden gaan vertoonen tot hoovaardij. Zelfs zouden de meesten zich verbitterd gevoelen, wanneer van de bekwaamheden, die zij in ieders oog bezaten, van de zijde van het Gouvernement, erkenning te lang achterwege bleef in den vorm van onverwachte promo- | |
| |
ties, stipendia of tenminste een vereerend ordelint.
Leroux, evenwel, beschouwde het blijkbaar als de gewoonste zaak van de wereld, dat hij bleef op den post, die reeds geruimen tijd het hoogtepunt scheen te zullen vormen van zijn ambtelijke carrière. In elk geval beklaagde hij zich nimmer over het feit, dat men hem liet in den rang van ambtenaar der tweede klasse (zooals wij dien voor het gemak zullen aanduiden om den lezer niet te vermoeien met ingewikkelde bizonderheden van het Fransche administratieve stelsel), ondanks het dagelijks stijgend gewicht zijner persoonlijke kundigheden.
Uiterst nauwgezet verrichtte hij zijn arbeid, stond iedereen geduldig te woord, verbaasde zich over niemands domheid en plooide zich met elegant gemak naar de wenschen van zijn directeur, zoolang hij die althans niet pijnlijk in strijd achtte met de levensbelangen van de door hem verafgode dienst.
En overigens bemoeide hij zich nimmer met eenig conflict, dat in de boezem van het personeel mocht rijzen, reageerde op geen enkele insinuatie, kwam en ging met de regelmaat van een uurwerk en wekte, dus doende, allerwegen een minimum sympathie, zoodat zijn omgeving op den duur vergat, dat hij tenslotte, niet anders dan de anderen, een mensch was van vleesch en bloed
|
|