| |
| |
| |
De laatste leerling
Marietje had de heele avond al voor de notenhouten cassette gezeten, met een ernstige plooi in het blanke voorhoofd. Jan keek zoo nu en dan van zijn prenten op, onrustig als iemand, die moeilijkheden verwacht.
Zij zaten eens heelemaal alleen bij elkaar. De groote jongens waren zooals altijd de stad in: de meisjes leerden bij den avondmeester op het zangkoor - en de kleine kinderen lagen al uren in diepe rust.
Marietjen telde geld en schreef in het leeren boek vóór haar.
Jan verzonk weer eens in zijn beschouwingen, maar eensklaps viel het hem op, dat hij de pen al sinds lang niet meer hoorde krassen. Hij zag van terzijde naar Marije en tot zijn ontsteltenis ontwaarde hij tranen in haar oogen, tranen, die al met kleine spatten neerdrupten op het boek.
Hij verrees van zijn stoel en kwam behoedzaam naar haar toe. Zijn hand legde hij liefkoozend op haar schouder:
‘Marietje, vrouwtje, hoe heb ik het nu? Wat scheelt er toch aan? Heb je verdriet?’
Het vrouwtje snikte stil voor zich en verborg haar hoofd aan zijn borst. Daar schokte ze nog wat na, maar spoedig hief ze het gelaat verhelderd op en zei zachtjes:
‘Het is zoo jammer, zoo jammer.’
‘Wat scheelt er dan aan, mijn vrouwtje. Zeg het toch. Maak me niet zoo angstig. Ik ben geen tranen van je gewend.’
‘Och, wat geeft het, of ik het al zeg. Wij kunnen er niets aan doen, jij niet en ik niet. Het is nu eenmaal zooals het is.’
| |
| |
‘Maar vertel dan toch eens, wat je bedroeft, mijn hart. Ik mag het toch weten? Zijn de kinderen ongezeggelijk geweest? Ben je ziek?’
Marietje schudde krampachtig het hoofd.
‘Hoort eens, Jan. Wij moeten eens spreken. Je weet hoe wij begonnen samen, vol goede moed. Jij had een huis en veel werk. Ik had ook nog wat geldjen over. Wij hebben allebei het onze gedaan. Ik heb er een herberg van gemaakt en er zat gang in en dat zit er nog. Maar alles wat wij bijeengaren, ontslipt ons evenzoo snel, hoe ik ook waak en zorge.’
‘Maar hoe is dat dan mogelijk, Marietjen? Wij beiden en de kinderen verteren niet veel. Aan kleederen wordt het geld niet verdaan, al zie ik U gaarne eens mooi’ en hij streelde haar zachtjes de wang en zag haar diep in de blauw-grijze kijkers. ‘Dus.... zeg mij nu maar waar het aan hapert.’
‘Ik kan het U wel zeggen, Jan, maar het stuit me tegen de borst het U te zeggen. Het zou zijn of ik je een verwijt wou maken. God weet, dat ik je niets te verwijten heb. Het moet dan maar gaan zooals het gaat.’
‘Neen, Marietje, je weet wel, dat ik me niet aan de zorgen onttrekken wil, al heeft het er soms de schijn van. Ik vergeet het weer gauw, maar laat het mij nu voor één keer weten.’
‘Welnu dan, de jongens zijn het. Zij kosten handen vol gelds omdat je ze nooit iets weigert. Ze komen bij mij en ik verwijs ze naar jou en vader stemt toe. Dan is het laatste woord gezegd en ik zie de daalders uit mijn lade vertrekken. Het zou niet zoo slim zijn, als we er niet gansch door in de perikelen raakten. Er is geen vooruitgang op deze wijs mogelijk. Wij werken allemaal hard, jou kinders zoowel als de mijne, al onze tezamen. Maar
| |
| |
we kunnen nimmer in goede doen geraken, zoolang de jongens een staat voeren die hun niet wel past. Zij gaan grootsch op hun vader en ik geef ze daarin gelijk, maar ze hebben zijn eenvoud niet mede overgenomen. Als groote heeren verbrassen ze ons boeltjen en het end is nog niet in zicht.’
‘Maar had mij dat liever eens eerder gezegd, Marietjen. Je weet hoe onnoozel het bestier mij afgaat. Ik heb het jou toch toevertrouwd?’
‘Ik weet het, maar het verdriet me tegen je eigen vleesch en bloed op te treden, Jan. Ze hoeven het van mij niet te hooren. En als ze het van jou hooren, weten ze heel wel uit welke hoek de wind waait. Neen, het is moeilijk. Ik ben niet de eigen moeder.’
‘Maar wat drommel, ik ben toch de eigen vader en ze zullen het weten ook.’
‘O, Jantjen, blijf bedaard, wind je niet op. Dat is heel niet goed voor je. Het doet je allemaal kwaad, en ik zie nog liever de laatste stuiver verdwijnen, dan dat ik jou weer ziek en ellendig zie worden.’
En ze streelde hem de hand en keek hem stralend aan.
‘Je bent nu toch weer fiksch en sterk. Dat moet zoo blijven.’
‘Dat ben ik en daarom zal ik het ook kunnen doen. Wacht maar, morgen ochtend zal ik ze eens terzijde roepen. Thaddeus is nu toch al haast 26 jaar en nog ligt hij hier overhuis. Hij moet er maar eens uit en ook Cornelis. Ze moeten nu eindelijk eens toonen wat ze waard zijn. Van nu af aan, zal ik ze niet langer de kost geven. Want zooveel hulp heb ik niet van ze, waarachtig niet. Je moet nog alles zelf doen. Ik stuur ze maar eens de wei in, allebei. Laat dat maar aan mij over.’
‘Ja, ik vind het goed, maar.... zeg het redelijk. Houd
| |
| |
je er bedaard bij. Want voor geen goud zou ik willen, dat je....’
‘Neen, lief, ik red het wel. Let eens op. En wees nu welgemoed. Alles is nog niet verloren. We zullen nu naar bed gaan en ze niet afwachten. Laat mij eens zien, hoeveel geld ze de laatste tijd hebben zoekgebracht.’
Marietje toonde hem haar boek en Jan schrok van de bedragen.
‘Die jongens hooren in een dolhuis thuis. Is dat een wijze van leven voor een schilderszoon? Daar komt een eind aan, lief, zoowaar ik leef.’
De volgende morgen zat Jan met zijn strengst gezicht in zijn klein kabinet. Zijn zonen, zwierig gekleed naar de laatste plooi, schoven hun stoelen aan en wachtten hun beurt af.
‘Ik heb jullie al eenige dagen niet op de werkplaats bezig gezien. Wat beteekent dat?’
‘We hebben, zooals je wel weet vaar, het schuttersfeest in de Doelen gehad en wij zijn des anderen daags eens gaan varen omdat ons de muts niet zeer tot werken stond.’
Cornelis sprak voor hen beiden, de oudere was wat langzaam en liet het hem gaarne over.
‘Dat doet mij leed. Ik ben niet zoo jong meer, kinderen. En ik voel mij dikwijls niet geheel zooals ik het wenschte. Des te meer smart het mij zoo weinig hulp van je beiden te hebben. Het zou mij stellig minder geld kosten en meer profijt geven, indien ik voor jelui tweeën in de plaats één ijverige leerling in de volle kost nam. Hoewel het mij zeer verdriet, zal ik daartoe ook moeten overgaan. Want mijn middelen zijn uitgeput. Ik heb niets meer. Moeder helpt mij nu met haar eigen gelden en ik ben haar dankbaar, maar ik wil ook alles doen om met
| |
| |
minder kosten rond te komen. Jelui hebt het laatste jaar zeer veel geld besteed aan je genoegens, meer dan ikzelf er ooit voor over had. Mijn vader - God hebbe zijn ziel tot in eeuwigheid - was een rijk man, rijker dan ik ooit ben geweest. En toch dorst hij me te weigeren als ik te veel vroeg. Ik ben onwennig met geld en vergeetachtig. Daarom heb ik nooit gemerkt, wanneer ik had moeten weigeren. Dat is nu te laat en ik spreek er niet meer over. Maar vanaf heden is het uit. Ik raad jelui zoo spoedig mogelijk een meester te zoeken en je eigen brood te winnen. Het zal mij moeilijk genoeg vallen de achterstand in te halen, maar ik zal het beproeven. Gaat nu heen en denkt er over en zegt mij heel gauw wat je van plan zijt.’
Cornelis stond op, het hoofd fier recht op en met een trotsche en booze uitdrukking op het gelaat.
‘'t Is goed.’
Jan dacht even aan zijn eigen jeugd, aan zijn eigen onderhouden met vader Havick en een oogenblik voelde hij zich zwak worden. Had ook hij zich niet wel eens vernederd gevoeld door de redeneeringen van den ouden heer? En nu zat hijzelf daar als zedemeester. Maar neen, Marietjens werk mocht hij niet verstoren. Ook hij had moeten buigen, nu was het hun beurt.
Terwijl Cornelis dreunend de deur uitstapte, zat Thaddeus nog steeds op de stoel, hangend tegen de leuning; het huilen stond hem nader dan het lachen.
‘Wat is er?’ vroeg Jan, ‘waar wacht je op?’
‘Ik wil liever blijven,’ zei de jongen en zijn beginnende knevel vormde een zot contrast met zijn woorden:
‘Ik zal beter oppassen.’
Een licht gevoel van walging kwam over den vader. Was dit zijn oudste? Ja, dit waren zijn jongens, zijn groote
| |
| |
jongens, hij nam ze nu pas eens goed op. Hij was er zoo aan gewend geweest ze om zich te hebben. Hun groei was onmerkbaar gegaan. Nu waren ze er, groote mannen al, nog steeds afhankelijk van hem. Vrouwenliefhebbers waren het niet, maar pronkers; mooie kleeren, groote hoeden, pluimen, linten en strikken hun ideaal, veel en goed eten en drinken hun voornaamste uitspanning. Wat een dwaze jongelieden eigenlijk! Ze hadden geen verlangens en geen plannen. Met geweld moest je ze van huis zenden en ze vielen er weer terstond in terug. Wat was hij zelf toch anders geweest, met geen stok thuis te houden tot groot verdriet van de zijnen. Jan moest er om lachen, zijns ondanks. Voorzichtig keek Thaddeus onder zijn hoedrand naar Vader's gezicht als om er zijn lot op te lezen. Dat gezicht stond lachend: hij kon zijn oogen haast niet gelooven. Zou het een grap zijn geweest? Dan moest hij het gauw aan Cornelis gaan zeggen. Ze konden dan wel weer blijven. Maar toen Jan den jongeling gluren zag, verdween de lach om zijn mond en alsof hij zijn gedachte geraden had, zei hij plotseling zacht en ernstig:
‘Neen, jongen, het was geen grap, zooeven. Jij kunt blijven omdat je het gevraagd hebt. Ik zal je de kost geven en wat geld op zak, maar daarmee is het ook uit. Schulden worden niet betaald, luiheid niet langer geduld. Begrepen?’
‘Ik heb het begrepen, ik zal mijn best doen. Wees niet boos, vader.’
‘Neen, ga nu heen.’
Lang zat Jan nog in het kabinet en peinsde er over hoe het zijn zonen vergaan zou, als hij er eens niet meer zou zijn om ze in het rechte spoor te houden. Marietje mochten ze niet tot last worden. Die had al genoeg aan haar
| |
| |
eigen kroost en aan de jongere kinderen. Maar had hij niet altoos teveel aan zichzelf alleen gedacht?
Cornelis was vertrokken naar Duitschland, met aanbevelingsbrieven van vader in de tasch. Marietje had erbij moeten schreien, ze wist zelf niet waarom. Ze had hem toch niet willen verjagen? Zou hij noode gaan of verheugde hij er zich op? Er was niets te bespeuren op zijn strak en hoovaardig gelaat. Hij was zelfs niet ontroerd toen hij hun beiden voor het laatst de hand drukte, koel en zonder veel woorden. Ook Jan was er een uurtje treurig door gestemd. Maar spoedig knapte hij op en zei:
‘Ziezoo, dat is de eerste. Wie volgt?’
Nu Cornelis vertrokken was, bleek Thaddeus opeens zeer handelbaar. Veel kon hij niet, maar hij toonde een goede wil en nam vader gedienstig de zwaarste arbeid uit de hand. De werkplaats was stil nu. Jan dacht aan de Haarlemsche jaren met de zeven leerlingen. Daartegen zou hij nu niet meer opgewassen zijn. Een rustige handlanger als Thaddeus was net voldoende. Er was nog genoeg te doen en Jan deed het zoo graag alleen en op zijn gemak.
Wel zag hij telken morgen tegen de steile zoldertrap aan. Niet zoodra had hij er zijn Marietje van gesproken, of zij deed zijn ezel en ander gerei naar beneden verhuizen en ruimde een lichte hoek voor hem in, door een gordijn van de herberg gescheiden.
Jan zat nu dichtbij en toch terzijde van het rumoer. Dit gaf hem weer de oude levendigheid. En als er een vriend op de drempel stond en een bekende stem deed klinken, sloeg Jan het fluweel opzij en kwam met uitgestoken hand op hem af. Ze praatten dan wat samen en Jan sleepte zijn bezoeker mee achter het doek. Zoo kwamen ze langzamerhand en één voor één weer toestroomen, de
| |
| |
vrienden van weleer en vaak ging het lustig toe. Jan vergat zijn vette buik en de last der vijftig jaren en schertste als van ouds met de gezellige oude jongens van zijn jeugd. Marietje zag hem graag zoo vroolijk en eerst als 't al te drok werd, greep ze hem onder de arm en sleurde hem naar boven. Walletje bij het schuurtje, was dan haar devies als Jan eens tegen bromde.
‘Je bent geen twintig meer, manneken, dat vergeet je maar liefst. Maar ik niet. We moeten oppassen met jou. Je bent altijd een kijk-in-'t-glas geweest. Daar moeten we eens gauwtjes paal en perk aan stellen, aleer het te laat is.’
Jan was dan al weer lang gehoorzaam. Marietje was maar een best wijf. Als hij haar niet gekregen had, dan zou hij al jaren onder de zoden hebben gelegen, geloof dat maar.
Op een mooien middag in de Meimaand - Jan had juist weer eens als van ouds een voorbeeld van de straat geraapt, een heel raar kereltjen met een oud, morsig hoedjen op en een neus als een Hoornsche wortel - hoorde de bezige schilder van achter zijn gordijntje een zeer bekend geluid.
‘Wacht eens,’ zeit hij tegen het manneke op de bank, ‘als ik niet beter wist, dan is daar mijn goede meester van Ostade,’ en met een ruk schoof hij zijn doek vaneen.
‘Vader Adriaan. Bij God, ik dacht al, dat je dood was, zoowaar we nog leven.’
‘Jantjen, Jantjen, matig U eens. Ziet, ik heb nog wel mijn jongen meegebracht. Wat moet hij wel denken?’
‘Zoo, Daantjen, ben jij eens met vaar meegekomen? Dat is goed. Hoe gaat het? Hoe gaat het?’ En hartelijk schudde Jan de oude handen van zijn meester in de zijne.
‘Wel goed, maar een beetje dorstig. Ook al een oude
| |
| |
kwaal. Ja, die kwalen, tegenwoordig. Wat ben jij dik geworden, jongetje. Ik zou je haast niet herkennen.’
‘Zei je wat van dorst? Wel, er is net een vat aangeboord als ik het wel heb. Zie, daar is mijn Marietje ook. Wel, gaat toch zitten, vader van Ostade. Medunkt, we hebben er de jaren voor.’
En ze schoven gezellig bij een tafeltjen en zaten recht genoegelijk achter de kan, die Marietjen haastig had aangedragen.
‘Nu raad je nooit, wat ik doen kom, Jan.’
‘Nu, eensjes kijken of ik nog leef.’
‘Dat je leeft, dat wist ik. Als je dood was, had ik het wel gehoord. Wat docht je, er zoo onverhoeds uit te trekken, neen toch?’
‘Een mensch is een mensch,’ zeit Jan, ‘maar goed. Vertel eens waar je voor komt. Toch niet om geld? Dan zou ik je moeten heenzenden.’
‘O, is het weer zoo ver?’
‘Ach, wat zal ik je zeggen. Je hebt zelf ook groote kinderen, je weet er alles van.’
‘Zwijg er maar over. Wat mijn kinderen betreft - ik kom juist bij jou met dit jongske.’ Van Ostade glimlachte eens als een echte trotsche vaar en gaf Jan verstolen een knipoog.
‘Nou moet jij eens raden, Jan Steen, wat of dit knaapjen later worden wil.’
‘Wel, ik schat van glazenmaker.’
De jongen grinnikte.
‘Neen hoor.’
‘Voorlezer aan de Academie hier in Leiden.’
‘Toe maar. Neen toch.’
‘Hondenjager.’
Nu schaterde Daantjen het uit en schudde het hoofd.
| |
| |
‘Dan weet ik het niet. Ik heb alles zoowat opgenoemd. Ik geef het gewonnen.’
‘Nu dan, ik zal het je zeggen. Sinjeur wil schilder worden, net als zijn vaar. Wat denk je daarvan?’
‘Schilder?’ deed Jan verbaasd.
‘Ja, schilder, schrik er maar niet van.’
‘Nu, dan mag hij zijn maag wel met een koordjen dicht binden. Als ik geen herbergier was, dan zou ik waarlijk niet weten hoe ik van mijn schilderijen moest bestaan.’
‘Daarom heb ik nu juist aan jou gedacht, Jan. Neem jij hem nu eens een jaartjen in de leer. Hij kan dan altijd nog kiezen, wat hij worden zal, herbergier of schilder. Is dat niet slim overlegd?’
‘Meen je het in ernst, Adriaan?’
‘Zoowaar ik hier voor je zit, Jan. Jou heb ik in je jonge jaren bij me genomen. Neem jij nu mijn zoon. Ach, ik weet, dat het lastig is, zoo'n slungel om je heen. Maar ik dacht, dat je het misschien zou willen doen, omdat ik het je vraag.’
‘Laat Daantjen maar vast eens achter het gordijn gaan zien, hoe ik daar zit. Ga eens kijken, mijn jongen.’
Toen ze alleen waren, begon Jan zijn ouden meester zachtkens toe te fluisteren:
‘Hoor eens, Adriaan, ik heb zelf zonen opgeleid. Ik weet er alles van. Ik had misschien ook beter gedaan ze naar een ander te zenden. Eén zit er nu in Duitschland. De ander staat nog altijd boven, net als vroeger. Evenwel, denk niet, dat ik het niet gaarne doe. Van harte zal ik het beproeven. Wij moeten ons echter inprenten, dat het ook wel eens.... een teleurstelling kan zijn.’
‘Dat doe ik ook. Er is veel waars in wat je zegt. Dus je wilt het probeeren?’
| |
| |
‘Ik zal het doen met gansch mijn hart, zoolang ik gezond ben. Reken er op.’
‘Jan, ik blijf je dankbaar. Een meester als Jan Steen voor mijn jongen, is een zegen. Pak hem maar flink aan. En laat hem gerust in de herberg helpen ook, als 't noodig is. Maar mijn vrouw vraagt hem vroeg in bed te stoppen. Hij is niet zoo heel sterk. En nog zoo jong.’
‘Marietjen is een moeder van zeven, baasjen, een achtste kan er nog wel bij.’
‘Ik ben honderd pond lichter, mijn ventjen. Waar zit mijn Daantjen toch? Stil eens, laat mij eens achter 't gordijntjen gluren.’
Adriaan stond op en loerde door een kier. Hij gaf Jan een teeken erbij te komen. Het glundere Daantjen had een paneeltjen gepakt en zat nu voor den ezel. Hij schilderde het Horensche worteltje.
|
|