Jan Steen
(1932)–C.J. Kelk– Auteursrecht onbekend
[pagina 309]
| |
de indruk van een enkele voetstap. De heer op de stoep had haast de moed niet om in te treden onder het gastvrij uithangbord, dat blonk in de zon. Hij zag er nog eens aandachtig tegen op en knikte even. Toen raapte hij al zijn durf bij elkaar en opende de deur. Op de drempel bleef hij staan. Hier was niemand. Ja toch: een goedige dikkerd zat heel achteraan in 't duister op een kruk bij de glazenkast. De heer nam plaats op een bank nabij het venster en zag over de vroolijke gracht, waar de boomen met zooveel nieuwe loten pronkten en hij neuriede een fransch liedeke en trommelde er de wijs bij op de tafel voor hem. Langzaam verhief onze Jan zich van zijn krukjen en dralend kwam hij een paar pas naar voren. ‘Frissche morgen, Sinjeur,’ zei hij eindelijk, knippend tegen het licht. ‘Brave vriend, breng mij een kan bier van Uw beste. Of, neen. Ge hebt misschien wel goede wijn? Welnu, een roemer Rijnsch zal mij nog beter smaken. Het begint waarlijk al warm te worden en bier doet mij altoos zweeten.’ Kindergehuil weerklonk plotseling van achteren en Diewertje Herkulens kwam aantorsen met den kleinen Dirk op de arm, Jan's jongste kindjen, nog geen vier maand oud. Jan snelde er op af en nam het schreeuwende kind bezorgd over. ‘Wel, Grootvaar,’ zei de vreemdeling, ‘ge zijt nog al volhandig nu. Wil ik zelf mijn roemer tappen of hoe is 't?’ ‘Heb toch even geduld,’ bromde Jan. Onder streelen en sussen bracht hij het kleintje naar het | |
[pagina 310]
| |
achtervertrek in zijn wiegjen en hij keerde met een ijskoude roemer terug, aangeslagen aan de rand en vol parelende wijn. ‘Ziet hier.’ ‘Zeg eens grootvaar, ik heb me laten vertellen, dat in dit huis de treffelijke meester Jan Steen wonen zou. Weet je er soms van?’ De heer hief het glas met graagte naar de mond en ledigde het in enkele gulzige teugen. Daarna zette hij het lippensmakkend neer. ‘Wel, dat is een goede.’ ‘Dat dacht ik ook.’ ‘Geef er me nog zoo een.’ Onder het wegloopen bedacht Jan plotseling een aardigheid. Boven op zolder zat Karel de Moor, zijn jeugdige vriend en die schilderde daar een beeltenis van Marietjen. Hij wilde hun verbaasde gezicht eens zien als hij die twee met dezen bezoeker verrassen zou. Toen kwam hij terug met een versche roemer. ‘Ziethier.’ Weer klikte het glas op de tafel en weer beet de gretige mond er aanstonds in. ‘Dus dat is maar een verzinsel?’ ‘Een verzinsel?’ ‘Dat van dien meester Steen.’ ‘Neen,’ zei Jan langzaam, ‘een verzinsel nu juist niet. Hebt U even tijd, sinjeur? Dan breng ik U gauwtjes op zijn werkplaats.’ ‘Is hij daar?’ ‘Daar zal hij wel zijn.’ ‘Ik volg U meteen.’ De heer spoelde snel den wijn naar binnen en stond op. ‘Het zijn verscheidene trappen.’ | |
[pagina 311]
| |
‘Komaan, we zijn nog jong en krachtig, wat jou, grootvaar?’ ‘Als 't niet te snel gaat, zal ik het met God's hulp nog wel halen.’ ‘Toe dan maar.’ Jan ging het heerschap voor door het achterhuis en de trap op naar boven. Toen hij het zolderluik geopend had, liet hij den heer langs zich gaan en zoo treuzelde hij een stap of wat achter hem aan de werkplaats op. Marietjen zat ietwat stijfjens en in haar beste plunje, schitterend van sieraden en kleinoodiën in een leunstoel. Ze dorst het hoofd niet omdraaien toen ze stappen hoorde en trachtte haar oogen naar het geluid heen te wenden, maar hierdoor keek ze scheel en zag in het geheel niets. Kareltjen bleef volijverig achter het doek. Hij dacht er niet aan het werk te staken. Wie kon het anders zijn dan Jan en die zou al spoedig genoeg met schertsen beginnen. Hoe langer je je weghield, hoe beter. Zwijgend wees Jan den heer op de jongenskop achter de ezel. Het heerschap knikte gewichtig en zag nu eens rond. Neen, hij vergiste zich niet. Aan de wanden hingen doeken, welke onmiskenbaar door de meesterlijke hand waren gewrocht. Jan drentelde in zijn buurt en stak zijn mond haast in zijn oor om hem zacht toe te fluisteren: ‘Stoor den meester niet. Hij is in staat te zeggen, dat Jan Steen niet thuis is,’ en geluidloos grijnsde hij er bij tegen het blonde kneveltjen van den jonker. Deze schraapte ernstig knikkend de keel, zoo hoog en voornaam, dat de jonge schilder schielijk om de hoek keek en meteen op zijn beenen stond, minzaam buigend. Nu trad dan de jonker naar voren en beantwoordde de begroeting des schilders met een even hoofsche neiging. | |
[pagina 312]
| |
Jan schoof ter zijde in de verste en donkerste hoek, nabij het luik, gereed naar beneden te duiken zoodra het hem goed docht. ‘Houdt U niet op voor mij, geëerde meester, Uw tijd behoort thans deze dame. Ik heb geduld, ik zie zoolang eens langs de wanden.’ ‘Neen, waarlijk, vrouw Steen zal me stellig ten goede houden....’ ‘O, zeker,’ en Marietje veerde reeds uit haar zetel, draaide het kussen dat er op lag met een vlugge handbeweging om en drong den gast zoozeer tot zitten, dat hij eindelijk niets beters wist te doen. Karel zag snel in het rond. Hij wist niet hoe hij het had. Jan scheen op het punt van te vertrekken. Daar zat een groot heer in de stoel tegenover hem. Marietje drentelde ook al naar het trappegat. Het werd benauwend. Toen opende de jonker nogmaals de welverzorgde mond. ‘Meester, mag ik U in vertrouwen zeggen....’ en ook hij blikte vorschend in de richting van het luik, dat nog altijd open stond. ‘Ja, ga Uw gang, spreekt U voort, wat ik U bidden mag.’ ‘Welnu. Ik ben hier gekomen namens den geheimschrijver van Zijne Hoogheid.’ Karel de Moor voelde zich plotseling duizelig worden. Hij hoorde zich nog flauwtjes zeggen: ‘Uit Den Haag?’ ‘Precies. Uit 's Gravenhage kom ik.’ Jan Steen wendde het hoofd om en staarde naar den heer, die op de stoel zat, met onverholen schrik. ‘Het moet de intentie van Zijne Hoogheid zijn....’ Jan deed een paar stappen voorwaarts in het vertrek. Hij scheen buiten adem, alsof hij te hard geloopen had. ‘.... één der doeken van den meester Jan Steen voor | |
[pagina 313]
| |
de personeele collectie van Zijne Hoogheid door aankoop te verwerven.’ Met oogen zoo groot, dat ze hun kassen dreigden te verlaten, een gelaatskleur zoo rood, dat men vreesde haar in blauw te zien overslaan, stond Jan Steen plotseling in al zijn zwaarlijvigheid voor de stoel van den jonker en niet bij machte een woord of zelfs maar een klank uit te brengen, sloeg hij zich krachtig met de vuist op de borst en knikte heftig met het hoofd. ‘Gij?’ vroeg de jonkman, verbaasd opspringend uit zijn zetel. Jan knikte door alsof zijn leven er van af hing. Nu stormde plotseling Marietje naar voren, en greep haar echtvriend bij de hand. Ook zij sloeg zich hard op de borst met uitgespreide vingers en riep snerpend uit: ‘Ik ben vrouw Steen en dit is mijn man. Zoo waarachtig als ik hier voor je sta, sinjeur!’ Eindelijk kreeg ook Karel de spraak terug. ‘Helaas, ik moet U wel bekennen dat ik de heer Steen niet ben. Was 't maar zoo. Ik denk, dat; de meester weer eens.... een vroolijke bui heeft gehad.’ Ondanks zichzelven keek de jonker ietwat verstoord. Medunkt, een gezant van den Prins van Oranien verdiende een grootscher ontvangst. Maar men schonk al geen aandacht meer aan hem want wat was er met Jan? Blauw van aangezicht was hij snikkend en hikkend in de wijde zetel neergezonken. Het schuim stond hem op de mond. Marietje riep: ‘Karel, haal water, haal water. Jan gaat van zichzelven.’ De jonker schrok even hevig als de anderen en draafde met Kareltjen mee, ofschoon het weinig zin had. Met een kroes frisch vocht kwamen ze terug. Marietjen | |
[pagina 314]
| |
hield haren man omvat en steunde zijn hoofd in haar handen. ‘Gauw wat.’ Ze gaf hem te drinken als een kind. Hij sloeg de oogen op en zuchtte eenige malen diep. ‘Waar ben ik?’ ‘Hier manneken, hier, ziet hier is je Marietjen. Wees niet bevreesd. Het is alles goed. Ik leg U te bedde.’ ‘Neen, neen.’ ‘Ja, ik leg U te bedde. Kom, kun je nog de trap af. Zoo. Voetje voor voetje zal het wel lukken.’ De jonker en Karel hielpen beide even ijverig en zij brachten Jan in het slaapvertrek en lieten hem daar met Marietje alleen. Deze had hem spoedig uit de kleeren en stopte hem warmpjes tusschen de lakens. ‘Nu lig je als de Prins zelf, niet manneken?’ ‘Maar de heer uit Den Haag? Is hij weg?’ ‘Neen, hoor, stel je gerust. Karel houdt hem hierneffens aan de praat.’ ‘Zul je hem hierheen zenden? Ik moet mij verontschuldigen. Het was maar een grap. Ik wil wel een schilderij aan den Willem verkoopen. Zeg hem dat. Laat hem niet heengaan. Ga nu.’ ‘Ja, ik ga. Zijn je voeten koud?’ ‘Neen, ga nu maar.’ Jan klippertande en rilde. Marietje sloop terzijde en wachtte tot zijn ademhaling rustig werd. Hij bewoog niet langer en sliep. Uren lang snurkte hij door. Voor den hoofschen sinjeur was in een klein en keurig vertrek een goed maal bereid. Karel de Moor en Marietje hielden hem gezelschap. Van tijd tot tijd liep het vrouwtje op haar teenen naar boven en luisterde aan het sleutelgat of Jan nog sliep. Op eenmaal hoorde ze een licht gestommel. Ze vloog naar | |
[pagina 315]
| |
binnen. Jan stond op wankele beenen zich te kleeden. ‘Wat zullen we nu beleven? Jan, wil je wel eens gauw weer ter kooie kruipen. Als je wakker bent, dan komt de heer bij jou.’ ‘Vast?’ ‘Vast. Ik ga hem zoo meteen roepen. Leg u maar gauwtjes weer.’ Jan gehoorzaamde en nauwelijks lag hij te bedde, of daar verscheen de Haagsche jonker, schroomvallig en bescheiden achter Marietje aan, en nog zoo weinig over zijn schrik heen, dat hij haast niet hardop spreken dorst. De schilder keek een weinig verlegen en over zijn nog wat bleeke trekken verspreidde zich een licht rood. ‘Verschoon mij, heer, mijn vrouw liet mij op 't huis passen, zooals gewoonlijk als ze niet beneden zijn kan. En ik maakte hiervan misbruik om een grapje uit te halen, zonder te weten wien ik voor had. Het doet mij van harte leed.’ ‘Spreek mij er niet van, heer Steen. Ik ben het meest om U bekommerd. Hoe gaat het U? Voelt ge U weer de oude?’ ‘Volkomen.’ ‘Dat verheugt mij. Laat mij U mogen zeggen, dat het mij gemakkelijk gevallen is het een en ander te kiezen uit de doeken op Uw werkplaats. Eenige zullen nu met Uw goedvinden aan Zijne Hoogheid op keur worden voorgelegd. Met Uwe vrouw mocht ik deze zaak bereids geheel afdoen. Het is nu beter voor U zich niet te vermoeien. Mag ik U thans uit naam van 's Prinsen geheimschrijver danken voor Uwe welwillendheid en met de dringendste wenschen voor Uw spoedig herstel oorlof nemen?’ ‘O, dat ik U niet beter heb ontvangen. Het spijt mij geducht, mijnheer. Vaarwel dan. Een goede reis!’ | |
[pagina 316]
| |
‘Laat het U niet spijten. Ik ben zeer blijde U weer in deze toestand te zien. Vaarwel.’ Marietje deed den jonker uitgeleide en tegelijk liet zij een ijlings ontboden doctor binnen, die zich terstond naar het slaapvertrek begaf. ‘Wel meester Steen, ik was zoo juist bij U in de herberg en hoorde, dat ge niet waart zooals het zijn moet. Laat eens gauw zien, wat scheelt er aan.’ ‘Ach, niets, meester Gael, niets. Waarlijk niet, de schrik zat me even in de weg.’ Maar toen begon Marietje kalm te zeggen, dat de doctor haren Jan eens duchtig aan zou pakken. Er werd een tinnen schotel gehaald uit de keuken, er kwam een scherp lancet bij te pas en voor Jan 't goed besefte zag hij een lange dunne straal bloed, kaarsrecht in de schotel stroomen. Hij wilde nog wat sputteren, maar Marietje drukte zijn mond met haar liefderijk handjen dicht. ‘Neen, manneken, houd U er buiten. De meester zeit: je hebt te veel van dat roode bloed in je lijf. Dat geeft maar verstopping. Daar moeten we een stokje voor steken. Zulke kunsten haal je me niet meer uit, denk daar aan.
Een dag of wat later zat Jan alweer met de muts op aan zijn ezel. ‘Och,’ zei hij tegen een vriend, die hem bezocht, ‘een mensch is net gelijk een Friesche klok. Ik docht waarachtig al stil te gaan staan, maar Marietjen heeft me 't gewicht ras naar de laagte getrokken en nu loop ik weer. Of we een biertje willen gaan drinken? Met alle plezier.’ |
|