Jan Steen
(1932)–C.J. Kelk– Auteursrecht onbekend
[pagina 298]
| |
gekregen, die hij nog nooit had geproefd. En in zijn dwaze hoofd was een zonderlinge gedachte opgekomen: het smaakte naar Marietje. En hij zag haar blank voorhoofd en haar heldere oogen voor zich, zooals hij ze des middags achter de vleeschbank tegenover zich had gezien. Na het maal had hij zich zitten beraden en beraden in de zijkamer, met één kaars brandend aan de kroon. En zijn maag rommelde alsof hij groote honger had en zijn tong plakte dorstig tegen zijn verhemelte, zijn lippen waren rimpelig en droog. Hij had zich moe gevoeld, zoo moe, alsof hij niet opstaan kon uit de stoel. Maar opeens was zijn adem sneller gaan hijgen: hij had groote haast gekregen, had zijn hoed gegrepen en zijn mantel en was weggeijld, de deur uit, de brug over naar het slachthuis om de hoek en hij had op de deur getrommeld en was door Marietje ingelaten in het voorhuis, dat nu leeg was en schoon - want het was Zaterdag geweest. Jan was nog geheel buiten adem toen hij zei: ‘Hoor eens Marietjen, ik heb gedacht, geef mij Uw kinderen, neem jij mijn kinderen en laten wij ruilen.’ ‘Wat zeg je daar? Ben je gek geworden, Jan?’ ‘Neen, stil, denk er over. Laten wij ze allemaal samen bijeen houden.’ ‘Samen bijeen? Hoe dan? En waar dan? En wij dan?’ ‘Dan kunnen wij toch samen hijlijken, Marietje. Ik ben toch weduwnaar en jij bent een weeuw. Ja? Vind je 't goed, Marietjen? Denk er eens over!’ ‘Hoort eens Jan, ik vrees dat je met mij dollen wilt. Maar....’ ‘Neen, zoo waar ik leef, ik dol niet. Dus je denkt er over? Ja. Marietje?’ | |
[pagina 299]
| |
Jan zag haar scherp aan. Marietje liet de kaars haast vallen, die ze in de hand hield, zoo beefde ze. ‘Stil, binnen zitten mijn kinders. Als je het waarlijk meent.... kom dan terug. Dan zal ik het weten.’ Jan wilde dadelijk weg. ‘Hoort eens Jan,’ riep Marietje hem nog na, maar hij was al de deur uit, de hoek om en de brug over, Marietjen kon hem niet meer zien.
In groote opgewondenheid riep Jan Swaantjen bij zich in de zijkamer en zei op de zelfde ge jaagden toon als waarop hij met Marietje gesproken had: ‘Ik heb mijn best gedaan. Ik kan er ook niets aan doen, als het niet goed afloopt. Jullie hebben nu tenminste kans van mij af te komen. Als zij maar besluiten kan! Ze is zoo ruiterlijk en helder. Maar het is ook voor haar moeilijk. En toch moet het, ik weet het. Ik moet geduld hebben - en dat heb ik niet. Marietje is zoo kalm en rustig. Ik kan dat niet zijn. Zeg toch eens wat, Swaantjen.’ ‘Ik hoor mijn ooren doof, Jan. Wist ik wat er aan de hand was? Als ik je goed begrijp, heb je de weduwe Herkulens van de overzij gevraagd? Ja?’ ‘Ja. - Maar hoor eens, Swaantjen. Luister eens. Jij weet hoe het geweest is en hoe het heden is. En jij weet ook, hoe het nu zijn zal. Vertel mij, mag ik het doen? Zou het goed zijn? Zeg mij dat eerst. Zou zij....?’ ‘Ja, Jan, zij zou. Zij zou zich verheugd hebben. Zij weet het nu al. Wees niet bang. Zet door. Je doet het voor de kinderen.’ ‘Maar zal Marietje willen?’ ‘Zij wil. Ik geloof het zeker. Ze heeft je gevraagd nog te wachten? Nu goed, wacht dan, heb geduld.’ | |
[pagina 300]
| |
De volgende Zondag was het klopjen naar de overzij gegaan, zonder dat iemand er erg in had. En lang had ze gepraat met de kloeke vrouw, want ze was zelf ietwat bevreesd. Jan mocht niet worden teleurgesteld. Maar ook Marietje moet goed weten wat ze deed. Een hijlijk was geen geringe zaak. Toen zij eindelijk was thuis gekomen, zat Jan al met smart op haar te wachten. Hij wilde uitgaan, zoo zei hij, en hij had zich dus in het zwart laken gehuld. Zijn gelaat stond strak. Swaantje scharrelde wat in de spinde en deed iets onder haar voorschoot. Toen vroeg ze Jan even mee te gaan in de eenzaamheid. ‘Hoort eens, Jan, wees eens knap en luister naar goede raad.’ ‘Wat is er? Waar denk je aan?’ ‘Vandaag zul je gaan, is het niet?’ ‘Waarheen?’ ‘Als je vandaag gaat, zet dan een vriendelijker gezicht. Je zult haar anders bang maken. Als je lacht, is alles goed.’ ‘Ach, wat, er valt niets te lachen.’ ‘Wees nu niet boos en doe wat zoetjes aan. Hier is een koek, die ik gebakken heb. Geef haar die.’ Nu lachte Jan. ‘Swaantje, loop je met de strooppot? Men vangt er vliegen mee, maar niet een vrouw.’ ‘Neem toch maar bij je.’ ‘Nu dan, ik zal.’ ‘God zegen je.’ Swaantje bekruiste hem. Dan ging hij met de koek onder de mantel.
Hij vond Marietje nog geheel van streek. Maar hij greep haar zacht bij een arm en zei: | |
[pagina 301]
| |
‘Kom, Marije, laat ons eens lachen. Zie je hoe ik lach? En het moest zoetjes aan gaan, zei mijn klopjen. Nu is hier de koek. God late hem je wel bekomen.’ Marietje glimlachte eens. ‘Ik heb er lang over gedacht, Marietje, maar het is mij zóó geworden, dat het niet anders meer kan. Denk eens aan: het kan toch niet anders dan zoo? Jij bent alleen en ik ben alleen. Ik zie U gaarne en jij....? Zeg toch eens, Marietje, wat je denkt.’ ‘Het is misschien wel goed, Jan. Ik geloof het ook. Maar ik kan het mij nog niet wel indenken.’ ‘Weet je wat, ga met mij mee. Bij mij zul je je gauw thuis voelen. Probeer het eens. Beloof, dat je wilt.’ ‘Ik beloof het.’ ‘Je voorhoofd is mooi en hoog, Marietje. Mag ik er een kusje geven op voorhand? Ja? Nee, schrei nu niet.’ Jan gaf haar zijn neusdoek, zoo vanzelfsprekend, dat ze hem aannam en haar tranen droogde. Ook hief ze het gelaat een weinig op en Jan drukte zijn lippen op haar voorhoofd en vatte haar handen in de zijne. Toen gingen zij samen heen.
Snel hechtten zich de kinderen aan de rustige vrouw, die vastberaden haar gang ging in het groote huis aan de Langebrug, alsof het haar nimmer was vreemd geweest. Ze hadden er geen moeite mee haar moeder te noemen. Zij wisten, dat het hun moeder worden zou en ze vonden het goed en spoedig vertrouwd. Wel ging dit alles gepaard met groote veranderingen. Want Marietje mocht het haar kinderen niet aandoen ze in een onzeker bestaan te storten. Dies had zij zakelijk haar voorwaarden gesteld. Het huis, dat Jan Steen toebehoorde, moest rijke vrucht dragen. Ze | |
[pagina 302]
| |
stond er op, dat Jan den vroeden vaderen toestemming vroeg er een herberg in te vestigen. Jan was toch nog een oude gildebroeder; dit gelukte dus wel. En Marietje was pootig en belust op vooruitgang. Het zou toch spijtig zijn als ze zich het verkregene lieten ontglippen. Nog vóór het huwelijk bepaald was, werd de herberg geopend, de wijnkrans hing uit. Een groote ommekeer was hiertoe noodig geweest. Weken lang had er gehamer geklonken door het holle huis en waren er werklieden in- en uitgegaan. Ververs hadden er hun kwasten gezwaaid en hun potten leeggesmeerd op de nieuwe houten staketsels. Jan zag het allemaal gebeuren als iets wat hem nauwelijks raakte. Hij kwam haast niet over zijn verbazing heen, toen alles gereed was. Enkele der slaapvertrekken waren nu voor reizigers afgezonderd. De mooie oude zijkamer was geheel onttakeld en met het voorhuis vereenigd, voor gelagkamer ingericht. De meisjes moesten maar aanstonds in het bedrijf. Maar de schilder kon met zijn zonen naar zolder vertrekken, van hen zou niets worden geëischt. Het gezin van Jan Steen zou zich voortaan boven in het huis ophouden. Aldus luidde de schikking, die zij trof. Jan voelde opeens weer een ruggesteun, die hij lang had ontbeerd. Ook bij hem kwam de oude ijver boven. En de levenslust ontwaakte weer in zijn hart, toen hij de bezigheid om hem ontwaarde. De zusters verheugden er zich over: broertjen was weer in goede handen. Zij konden gaan. Eigen nering had de ondernemende vrouw aan kant geschoven. Haar zorgen betroffen slechts de nieuwe herberg en het nieuw gezin. Met haar eigen tweetal trok ze | |
[pagina 303]
| |
weldra in de ruime huizing binnen. Men vond dit wel wat wonderlijk in de buurtschap, maar Marietje zag er anders geen kans toe oog op de dingen te houden, die ze had opgebouwd. Er werd naarstig om heen gemonkeld en geschampt, maar spoedig nam ieder er vrede mee, daar 't vrouwtje zich aan niets ter wereld stoorde. Toen alles ging zooals het moest gaan, keerde Marietje tot Jan terug. ‘Zie eens manneken, nu is het nestjen klaar en de vogeltjes zijn bezorgd. Zeg nu maar, wanneer....’
Toen het voorjaar was gekomen, werd er in de herberg van Jan een bruiloft bereid, maar ook elders in Leiden werd de bruiloft bereid van een Steen. Want Wijbrandt had eindelijk een vrouwtjen gevonden naar zijn smaak, Catharina de Voois, een zuster van Meester Arie, Jan's vrind en kunstgenoot. Ze zouden op één dag hijlijken en elkanders bruiloft bezoeken. Eerst stond de oude, daarna de jongere broer voor het altaar. De twee bruiloftsstoeten liepen elkaar tegemoet, vereenigden zich en splitsten zich weer, achter elkander de deuren instroomend. In Jan's herberg was het eivol dien dag. Want men had verzuimd voor de overige bezoekers de toegang te sperren. Jan zelf en Marije hielden zich gauw wat uit de weg. Men liep elkaar hier bijkans onder de voet. Gelukkig kon men dansen in Wijbrandt's brouwerij en zoo geviel het, dat Jan en zijn heldere lichtoogige bruid zich nog danig zaten te goed te doen aan het malsche gebraad door wat oudere schransers omringd, toen de jongeren reeds wegliepen om het jeugdige bruidspaar te volgen, de straat over naar de schoongeschrobde dansplaats. Zelfs de kinderen van het bejaardere bruidspaar slopen mee de deur uit. Jong hoort bij jong. Jan vond het opperbest. | |
[pagina 304]
| |
‘Zooveel te meer houden wij,’ lachte hij tegen de eerwaardige gastronomen, die zich dit maal als hoogste doel hadden gesteld. Onder de wijn geraakte Jan met zijn vrouwken in een hoek verzeild, een kaars en een kan tusschen hen in. ‘Hoort eens, Marije, het heeft me goed gedaan, dat je 't gewaagd hebt. Nu kun je niet terug. Heb je geen spijt? Je bent al zoo druk doende geweest in huis, alsof je een dienstmaagd waart. Maar je bent nu de meesteres. Onthoudt dat goed. Ik ben niet tot heerschen bij machte. Als jij het niet doet, doet niemand het.’ ‘Ik weet het Jan, maar ik wist het al zoo lang. Ik ben er niet bang voor. Je behoeft me geen schrik aan te jagen. Jij bent mijn vaste gast in huis. Je betrekt gewis de beste kamer?’ ‘Wat? Heb je nou ooit? Wie er ook op de beste kamer trekt, ik niet. Ik ga met mijn Marietje mee. Adieu en weest gegroet. Neen, stribbel nu niet tegen, bruid. Ik roep om hulp, versta je goed?’ ‘Ik dacht niet, dat je zoo vrijpostig waart. Wij hebben nog niet eens een maal in de maneschijn gewandeld.’ ‘Dan zullen we nu.’ ‘Nu is het te laat, Jantjen.’ ‘Het is nooit te laat. We hebben nu eerst tijd. Je had het steeds zoo volhandig, lief.’ ‘Je noemt me lief?’ ‘Ben je dat niet?’ ‘Je liet het me niet merken.’ ‘O, wat ben ik dom geweest. Ik was het vrijen verleerd. Wees niet boos, Marietjen lief. Je waart steeds zoo ernstig. Ik heb niet gedurfd.’ | |
[pagina 305]
| |
‘Neen, neen, Jan, je dacht er niet aan. Beken het maar eerlijk.’ ‘Dus je gelooft me niet. O, Marietje, hoe smart mij dat!’ Jan's oogen werden vochtig. Niet zoodra zag Marietjen zijn verdriet of zij sloeg haar arm om zijn hals en suste hem tegen zich aan. ‘Stil maar, ik geloof je. Ga eens mede.’ En de feestvierenden, die al van tafel opstonden riep ze haastig toe: ‘Wees maar gerust, wij komen dadelijk terug.’ Met Jan onder de arm liep ze de deur uit, naar buiten. Nog holde hun een zuster na met mantels en doeken. Ze mochten zoo toch de kou niet in. Inderdaad was het een zeer frissche najaarsavond. Helder was de lucht en de volle maan verlichtte de gracht, zoodat men haast zonder kaars zou kunnen lezen. Buiten hield Jan zijn vrouwtje vast tegen zich aan geklemd. ‘Het is of ik je nu pas heb overrompeld, Marietjen. Het was nog zoo kalm en kil tusschen ons. Ik heb je nu toch gewonnen, heb ik niet?’ Nu werden Marietje's oogen nat van de tranen. ‘Ik vond het zoo akelig, Jan. Ik was al zoo bang, dat ons hijlijk maar schijn zijn zou. Wat voel ik me nu gelukkig.’ ‘Heb ik je gelukkig gemaakt, ik arme stoffel?’ Lang zwierven zij rond langs de grachten van Leiden, onbekommerd en vergeten, dat de bruiloft verlaten was. Ook spraken zij veel van wat er zou gebeuren en hoe zij alles zouden bestemmen. En dat zij elkaar ook dagelijks veel wilden zien, de drokte in de herberg ten spijt. En Jan beloofde zijn lief met haar eens een reisjen te ondernemen, zoodra hij de handen eens wat ruimer had. | |
[pagina 306]
| |
Want het werk was hem blijven toestroomen en Marietje stond er op, dat het gedaan werd. Al keuvelende en zeer verteederd met elkander, geraakten zij nabij het brouwershuis van Wijbrandt en zonder het te merken, stonden zij stil om te luisteren naar de muziek, die er uit op klonk. ‘Zeg, Marietjen, heb je zin?’ ‘Om naar binnen te gaan? Voor een korte wijle, ja.’ ‘Welzeker, laat ons nog eens een dansje wagen. Dat kan toch ook niet zonder.’ Ze traden de brouwerij in en werden alras opgemerkt en met gejuich begroet. Bloemen werden hun voor de voet geworpen. De joligste potsenmakers drongen naar voren ‘om Jan's sleep op te houden’, zooals ze zeiden. Doch de gelieven mengden zich gauw tusschen de dansende paren en tripten netjens op de maat met de voeten beurtelings van de grond en Jantjen bleek nog een welgeschapen galant, zoo luchtigjes vatte hij zijn bruidjen aan en zoo vol sierlijkheid zond hij haar van zich. Ook maakte het dansen dorstig en dus wilde het oudere paar wel eens uit broer Wijbrandt's vat getapt hebben. Toen het tot zitten kwam, drongen Jan's jongere genooten om hem heen en er werd vroolijk geschertst, zooals in de goede oude tijd. Marietjen had haar man nog zoo leutig niet gezien. Neen een oude weeuwenaar was het niet, voorshands. ‘Ge schijnt een hond te zijn, die zonder de zweep niet kan,’ zeit Arie de Voois op het end lachend. ‘Ik zal mijn meester Van Ostade wat slachten, die al weer jaren in het schuitje zit,’ antwoordde Jan. ‘Maar ik bedenk daar opeens, dat we den oude hebben achter gelaten onder mijn wijnkrans. Kom vrouwtje, we moeten eens orde gaan stellen op onze zaken.’ | |
[pagina 307]
| |
Er was een geroep en gesmeek dat ze toch blijven zouden, maar Jan had ontwaard, dat hem de wijn al begon te werken en hij wilde een goed stuurman zijn die eerste reis. Dus drukte hij tientallen handen in de zijne, met zooveel warmte, dat de bruiloftsgasten er roode knuisten van behielden. Daarna legde hij een ondeugende prent aan de voeten van zijn broeder en lieftallige jonge zus Catharijn. Deze beiden bogen er eerbiedig over en vielen zeer losjes aan de lach. Nu was het tijd, vond Jan, en zijn Marije statig aan de arm leidde hij voort, de gracht langs naar zijn herberg. Daar schenen de taaiere schilders het met elkaar aan de stok te hebben gekregen, tenminste een drietal rolde gezamenlijk over de grond, zeer tot vermaak der overige gasten. Temidden van het razende gesnuif der worstelenden hoorde men nog tusschen veel onverstaanbare woorden de namen Lievensz en Rembrandt van Rijn kraken en sissen. Ook bromde er één de naam van den bruidegom zelf, die met opgeheven handen en een roodlachend gezicht om vrede stond te bidden. ‘Denk me in 's hemels naam om de glazen,’ zei Marietje bezorgd. De verschijning der bruid bracht de twistenden tot rede. Zij lachten eens witjes en zeiden: ‘Och, wij smoesden maar zoowat. Het is ook al laat.’ ‘Juist,’ zei Jan, ‘en ge weet, dat wij rust behoeven. Gaat ordentelijk aan tafel zitten en behoudt U bij het goede.’ Hoofsch nam hij daarna van allen afscheid. Onder luide kwinkslagen ging het bruidspaar dan eindelijk de trap op naar het nieuwe, nog naar olie riekende bruidsvertrek, waar door de maagden uit de buurt witte bloemen waren gestrooid. | |
[pagina 308]
| |
Des anderen daags hadden de speelnooten - en alle vrijgezellen en oud-vrijers, die de moed konden verzamelen, zich ondanks een vlekkerig tronie en een aureool van wijndampen, bij hen aan te sluiten -, dubbel werk. Eerst diende te worden uitgemaakt bij wien der beide bruigoms het eerst zou worden aangeklopt. Het lot besliste, dat Wijbrandt en Catharina de voorrang zouden genieten. Jan en Marietje hadden dus langer rust dan ze verwachtten. Toen nu de klont aan kwam kruien, zaten ze reeds geheel in het schoon en in het best aan hun eerste ochtendbroodje. Wel, de eiers lagen op de disch zoo netjes als 't behoort. Jan at met groote graagte en ook Marietje liet 't zich smaken en smeerde met het mes zeer dik de zuivel op haar stukjen. De kerels vielen er rondom neer en zeiden: ‘Nu Jan, jong gewend is oud gedaan. Dat is zeker.’ ‘Dat jonge volk van heden is niet meer zoo vlug ter been. Wil je 'looven, dat we Wijbrandt en Cathrien allebei met roode oogen troffen? Neen, 't was zuinigjes.’ Jan keek zijn Marietjen eens aan en zij beiden proestten het uit, allebei tegelijk. |
|