| |
Een weduwnaar op boodschap
Nadenkend stond Jan Steen op een morgen in zijn steenen keuken. Hij zag er het bezige gedoe van Duifjenmoei en Eefjen aan, die waschten aan groote tobbes. Regelmatig gingen haar gezonde roode armen op en neer. Het hagelblanke linnen lieten ze krachtig door haar handen glijden. De witte wasem sloeg het open luik uit, de plaats op.
Van tijd tot tijd moedigden de vrouwen elkander aan met een schertsend woord.
Jan drentelde langzaam naar het voorhuis, waar Katrijntjen de tafel dekte, speels naar kinderlijke trant, het kleine mutsehoofdje peinzend geplooid. Als een fijn en slank miniatuurvrouwtje was zij daar doende met brood- | |
| |
schotel en borden, luid rinkelend met het vaatwerk en met de vinger de plaatsen tellend aan de disch.
Zij knikte hem glimlachend toe.
Hij keek er even naar, de vader, en dacht: ‘Wat een lief kind heb ik. Dat wordt een mooi meisjen. Laat ze 't niet merken.’ En hij liep plotseling terug en duwde aan de deur van de groote zijkamer, die moeilijk openging.
Hier hing een stoffige geur. Jan opende een venster. Wat was het benauwd. Vlug, frissche lucht. De stilte hier was het eenig onveranderde in 't huis. Hij zat een oogenblik in een der breede zetels aan de groene tafel en liet de veeren pen, die op de tinnen inktkoker lag, gedachteloos door zijn vingers gaan.
Wat deed hij hier?
Met een ruk stond hij weer en ging haastig de kamer uit en de trap op naar boven. In de slaapvertrekken was niemand. Hij steeg door naar de zolder, waar hij weder zijn werkplaats had ingericht, langzaam en lusteloos. Het herinnerde hem aan de vage jaren vóór zijn huwelijk, toen hij hier gewerkt had en nog meer geluierd. Hij trof er nu zijn jongen aan, Thaddeus, die een groot paneel stond schoon te krabben, terwijl hij een liedeken neuriede. ‘Niet te nat, niet te nat,’ zei Jan en nam den jongen de doek uit handen.
‘Vanmiddag wil ik naar Warmond. Er is kermis. Ik ga er teekenen. Is 't goed?’
‘Goed,’ zeit Jan. Onder aan 't trappegat werd geroepen voor het maal. Ze sloften samen naar beneden. Aan tafel zat Swaantjen, het klopjen. Jan was er blij om en zei haar vriendelijk goeden dag. Zij gaf hem een kus op 't voorhoofd. 't Deed hem wèl.
‘Kom je zusjen eens wat helpen?’ vroeg hij.
‘De groote najaarsuithaling geeft wat te doen in zoo'n
| |
| |
huis als dit. En ik ben er zoo geren. Vindt Jantjen het goed?’
‘Nog een opeetster er bij,’ schertste Jan zachtkens. ‘Toe maar. Waar alles vandaan komt, daar komt dat ook nog wel vandaan.’
Dien middag op zijn werkplaats achter den ezel, rustig geboeid, beluisterde hij het schrobben en stoffen onder hem met een soort voldoening.
Zijn huis ademde weer. De kinderstemmen hoorde hij toch graag. Onschuldig waren ze in hun kalme vroolijkheid. Gelukkig waren ze gezond allemaal. Het leven ging door.
De gevleugelde tijd was voortgesneld, misschien voor onzen Jan wat trager dan vroeger, maar toch was het winter geweest en zomer geweest en ten tweede maal najaar geworden. En opnieuw begon er de schoonmaak in de woning aan de Langebrug en vanaf zijn verheven post op de zolder beluisterde Jan de geluiden van het huis zooals hij placht te doen. Zijn arbeid nam hem nooit meer zoo geheel in beslag als weleer. Elke afleiding, hoe gering ook, greep hij aan om het penseel uit handen te leggen. Hij moest langer nadenken de laatste tijd. Hij moest zich dieper bezinnen. De dingen naderden hem minder gemakkelijk. Zou hij oud worden al? Stil eens... Het geschrob kwam hooger. Nu hoorde hij duidelijk de luiwagen en de bezem en het geplens van het sop. Holland was maar een brandschoon landjen. Die gereisd hadden in den vreemde wisten te vertellen, hoe vuil het elders was, in het Zuiden en in Frankrijk. Waarover hadden zij het zoo druk, die daar beneden? Hij keek op en hield het hoofd schuin. Ze spraken over Jan. Wat was er met Jan? Voorzichtig sloop hij naar 't zolderluik, dat op een kier stond. Nu kon hij de stemmen duidelijker verstaan.
| |
| |
‘Ja, 't is treurig,’ zei Duifen, ‘en toch kan ik het hem niet zeggen. 'k Kan 't over mijn hart niet verkrijgen.’
‘Neen, doe dat niet, zuslief, hij is er te teer voor. Het zou hem verdrieten. En het mag hem niet verdrieten. Daarvoor is hij een te brave vent!’ 't Was Swaantjes stem die geantwoord had.
‘Het is voor dat jonge kind ook geen leven zoo. Maar kan ik haar alleen laten tobben? En toch zegt Derk, “het gaat niet langer”. Hij wil ook wel eens tot een trouwdag komen en zooals het nu gesteld is... kan ik hier niet weg. Ik zie er geen kans toe.’
‘En zienderoogen zou de boel hier verwilderen ook. Ik wil zelve gaarne bijspringen. Maar het huis en de werkplaats, het is mij alevel te machtig alleen. Geld voor een maagd kan ook niet wel lijden en och, we weten 't allemaal, wat is een maagd in een huis waar geen huisvrouw is?’
‘Welneen toch, het is maar oppassen. Jij kunt ook niet meer doen dan je doet, Swaantjen, ik weet het. En Jan heeft er de kijk niet op. Hij denkt dat de dingen vanzelf loopen en zich schoon houden tevens. Want Grietjen - God hebbe haar ziel - had waarlijk vier paar handen aan 't lijf, men mag praten hoe men wil. Zoo kraakhelder als alles er uitzag in Haarlem, het was knap werk met een rijtje leerjongens in de kost van belang. De ziel heit haar deel gehad.
‘Ze heeft getrouwelijk gestand gedaan. Ik heb veel van haar gehouden, want ze was goed voor ons allemaal en voor Jan is zij een steun geweest zoo groot, dat zijn zwakke beenen eer sterk leken. En zij is zoo lang bij hem gebleven - de Hemel zij eeuwig dank - dat hij nu krachtig genoeg is van zichzelf. Maar toch kan hij niet alleen zijn.’
| |
| |
‘Welke man kan het wel? Mannen hebben je altijd noodig. Jij weet dat zoo niet Swaantjen, denk ik... maar het is waar.’
‘Ik geloof wel, dat ik het mede weet. Maar ja of neen, onze Jan is er zeker zoo een. Hij kan niet alleen zijn en ook zijn huis kan niet alleen worden gelaten. Maar hoe zal daar ooit verandering in komen? Lust tot trouwen zal hij niet hebben, vrees ik.’
‘Je kunt het nooit weten. Hij is nog niet oud en hij is gezond en sterk. Wie kan zeggen, wat hij denkt?’
‘Neen, dat geloof ik niet. Vooreerst nog niet. Als hij het deed, dan zou hij het voor de kinderen doen.’
‘Jij bent er een, Swaantjen, geschikt om met de Duvel huis te houden. Vergeef me het woord. Ik zie jou er voor aan, dat je voor Janbroer een vrouw vindt.
‘Ik? Maar zus, ben je mooi mal?’ En het geestelijke zustertje kreeg er een lachbui van.
Jan hoorde haar rap wegtrippelen de trap af en zwaar pompen in 't achterhuis. Hij stond nog altijd gebogen, met open mond, zijn oor dicht bij het luik, de oogen groot en droog. Zijn gezicht ontspande zich nu, hij ging weer achter den ezel op de kruk zitten, spelend met zijn penseel en schudde op eenmaal heftig het hoofd. Lang keek hij voor zich, langzamerhand weer geboeid door het kleurenspel vóór hem. Plotseling stond hij overeind en zei kalm en hard op:
‘Ja, het is waar.’
Aan het luik hoorde hij gekrabbel. Hij ging het open doen en daar sprong zijn hond kwispelstaartend tegen hem aan. Jan had hem al tijden verwaarloosd, het arme dier. Maar hij scheen er niet kwaad om te zijn.
‘Ga je mee?’ De hond zag hem oplettend aan en blafte zacht.
| |
| |
‘Toe dan maar!’ Samen duikelden ze het luik door en de trappen af.
‘Als je uit gaat, Jan?’.... 't was Duifjen, die hem smeekend aankeek.
‘Ik begrijp het alwaar. Je kunt niet van huis en meester Steen zal wel pakjes dragen. Zeg maar op.’
‘Loop in 't voorbijgaan naar buurvrouw Marietje Herkulens om de schapepootjes. De kinders zijn uitgevlogen en waarlijk, Jan...’
‘Al goed, al goed!’
Op straat was het frisch en winderig. De groote mantel van Jan woei hoog op. Omhoog woeien ook de rokken van een meisken, dat voor hem uit liep, slank van leest, en hij kon haar aardige rechte beentjes eens goed zien.
‘Oude man kijk voor je,’ dacht Jan. ‘Dat heeft voor jou afgedaan’, en meteen liet hij de gedachte aan het vrouwelijk schoon wegwaaien uit zijn brein. Hij peinsde over het werk, dat onderhanden was. Toen schoot hem op eenmaal weder het gesprek der zusters door het hoofd. Een licht gevoel beheerschte hem plotseling. ‘Ze willen me weer doen uit vrijen gaan’, dacht hij. ‘Wacht, laat ik me reppen achter dat meisken aan. Zie haar draaien met de billen. 't Is een gratie voorwaar, hoe zou het mij lijken?’
‘Vlug wat, Kaatjen, loop eens wat voort.’
De hond kwam achter zijn boom vandaan en snelde hem vooruit. Jan verhaastte zijn schreden en kwam weer vlak achter de deerne. Speels schopte hij naar het beest, dat kwispelstaartend rond hem draaide. De schrik sloeg het dartele dier in de pooten en luid blaffend schoot hij het meisjen voorbij en bromde leelijk dicht om haar heen. Ze tilde de rokjes nog wat op en weer zag Jan de ferme rechte beenen. Maar nu stond ze eensklaps stil en zag
| |
| |
om. Daar was Jan niet op verdacht: in een oogwenk stond hij pal voor haar gezicht, zijn neus bijkans tegen de hare aan.
‘Hou je hond bij je,’ bitste het meisje, dat een lubbermond had en een groezelige kleur.
Teleurgesteld voelde Jan de glimlach op zijn gelaat bevriezen.
‘Tot Uw dienst,’ zei hij met spottende hoffelijkheid. Het meisje haalde de schouders op en verdween om een hoek. De hond wilde haar nog grommend na, maar de baas riep hem terug.
‘Zoo gemakkelijk gaat het niet,’ mopperde Jan in zichzelf. ‘Uit vrijen gaan als men grijs is, ik geef het je te doen. Neen, ik ga liever naar huis.’
Toen hij door de gang liep, hoorde hij Duifjen uit de keuken roepen:
‘Jan, geef de pootjes maar hier.’
‘Pootjes? Wat voor pootjes?’
‘De hemel beware me. Heb je dan niets mee gebracht?’
‘Ik ga nog, wacht maar.’ En weer ging Jan uit met de hond achter zich aan. Het was niet ver. In een kleine straat aan de overzijde lag het oude slachtershuis, waarin Marietje haar nering dreef.
‘Buurman, je komt altijd maar zoo zelf?’
‘Ach ja, buurvrouw, mijn zuster stuurt me maar eens weer om pootjes.’
‘Ik heb ze al ree gelegd.’
De hond voelde zich hier zeer op zijn gemak. Eerst sprong hij een tijdje kwispelstaartend in het rond; toen kwam hij de meesteres van het huis onderdanig de hand likken. Ze wierp hem een stukje beuling toe.
‘Hij weet ook wel waar hij wezen moet,’ zei Jan.
| |
| |
‘Gelukkig, dat ge zoo'n hulp hebt in huis, buurman Steen.’
‘Ach, buurvrouw, ik doe er anderen te kort mee. Dat wil me wel eens knagen. Mijn zusters sloven zich af en offeren zich voor mij. Ik wou, dat het anders was. Maar wat is een man alleen?’
‘Ik begrijp U, buurman. Ikzelf voel het ook dagelijks nog. Geloof maar, dat een vrouw in een nering ook niet alles is. Maar ja, wat is er aan te doen?’
‘Zoek een man!’
‘Ik? een man? een weeuw met twee kinderen?’ Nadenkend wreef zij met haar kleine hand langs het hooge voorhoofd. Jan keek haar eens in de heldere oogen en zei:
‘Ik wed toch, dat je er nog wel een krijgen kunt.’
‘Dat is het ook niet. Genoeg kan ik er krijgen. Maar mijn man zaliger was een man van de letter, zoo ge weet - en dan wen je zoo niet aan een ruwe klant, die alleen maar over schapen en varkens praat. Ook valt mij de nering wel eens zwaar. Maar voor de boekverkooperij had ik niet genoeg schriftkennis. Ach neen, het moet maar zoo blijven. 't Is voor de kinders dat ik het doe.’
‘Ja, voor de kinderen doe je veel.’ Jan liet zich op een bankje zakken. ‘Als ik alleen was, sloeg ik me d'r nog wel door. Maar houdt als man eens huis met vijf kinderen, waarvan drie nog kleine blagen. Je moet een ander wel tot last worden. In vredesnaam.’
‘Zie, wat met liefde gedaan wordt, dat voel je zoo niet. De zusters zijn goed en ze doen het met liefde.’
‘Ik weet het, maar toch....’
‘Ja buurman, we hebben allemaal wat, is het niet? Je bent anders vroolijk genoeg: het heugt me nog, dat je als jongkerel bij de oudjes woonde. Ze hadden nog al wat met
| |
| |
je te stellen. Je bent heel wat kalmer, nu. Een mensch wordt ouder en wijzer. Ja, ja, zoo gaat het.’
‘Ach, Marietje, ik ben altoos kalm geweest. Hoe kan je 't zeggen.’
‘Neen, Jan, je was een eerste meideplaag. Praat er me niet van. Ik weet het me nog best te herinneren.’
‘Ik zie jou ook nog voor me in zoo'n los wit jakjen. Je zag er uit als een degelijk puttertjen. Ik weet nog goed, dat ik eens een zoentje van je gehad heb - daags vóór Sinterklaas. Jacob Oly zou uit de daken strooien. Als ik er nog aan denk....’
‘Dat weet ik niet recht meer, wat je nou zegt. Maar het kan best waar zijn geweest, want je was er me eentje. Ach heden, schei er uit, man.’
‘Marietje, doe me niet lachen. Ik zie nog het bakkes van je vaar uit de dakgeut loeren met een ijzeren potteken op zijn hoofd. Hij was nu niet zoo fel op mij gebrand en Herkulens lag toen ook al als kaper op de kust. Ja Marietjen, schudt nou niet nee. Het komt me weer allemaal voor de geest als de dag van gisteren.’
‘Nou, nou, je geheugenis is nog welvarend, dat zie ik wel.’ De hond jankte en wreef zijn kop snuffelend langs de beenen van Jan.
‘Ja, beestjen, we gaan. Geef me nu maar je pootjes. Marietje en schrijf het nog eens voor mij op de lei.’
‘Ge staat er anders al duidelijk op, Jan Steen. Groet je zusters, gênavond.’
‘Gênavond en tot heel gauw.’
Jan spoedde zich voort naar huis, snel, in diepe gedachten.
‘Wel heden,’ zeit Duifjen toen hij intrad. ‘Moest het schaap nog geslacht? Wat hei je lang werk met die weduw. Dat duurt me een uur.’
| |
| |
‘Een uur? Zoolang ben ik nog niet weg?’
‘Een vol uur, man. Ze zeggen wel eens iets van de wijven, maar mannen kunnen ook met hun tongen terecht. Geef gauw hier, we zijn laat.’
's Avonds onder het pootjes kluiven zeit Jan zoo:
‘Die Marietje is een rare.’ En hij schudde zijn hoofd.
‘Waarom een rare,’ vroeg Swaantje verbaasd.
‘Ach, zoo maar,’ zeit Jan en schudde nog eens.
‘Wat zei ze dan?’ vroeg Duifjen nu.
‘Ach niets.’
Ze kloven door. Het scheen goed te smaken. De kinderen waren druk over de kermis aan het kwetteren, toen eensklaps Jan zei:
‘Zeg, die Marietjen....’
‘Heden, je wordt nog eens Marietjen....’
‘Die Marietjen weet precies, dat ze nog geld van me krijgt.’
‘Dat zal ze op de lei hebben geschreven.’
‘Ja, dat staat op de lei,’ en Jan lachte opeens, dat hij schudde.
‘Op de lei! Haha!’ hij schudde nog eens met een hoofd, rood van het lachen.
Duifjen en Swaantjen keken elkaar aan.
‘Ja, ik kom!’ riep Jan tegen den gildebroer met wien hij zijn potteken bier zou gaan drinken en die al klaar in 't voorhuis stond.
|
|