Jan Steen
(1932)–C.J. Kelk– Auteursrecht onbekend
[pagina 281]
| |
zich hebben, het deed Grieteken maar kwaad en Grieteken behoefte rust, rust en nog eens rust. Wijbrandt kwam al gauw eens spreken over wat er gedaan moest worden met Vader's nalatenschap. ‘Spreek er mij heden niet over, mijn goede jongen. Ik word er zoo akelig van. Mijn hoofd staat niet naar zulke dingen. Mijn Grieteken heeft mij te zeer noodig.’ ‘Maar Jan, wees eens redelijk. Wat dacht je ervan in Leiden vader's huis te betrekken: wij willen het je garen afstaan.’ ‘Vader's huis?’ ‘Misschien zal het Grietjen goed doen in zulk een rustig huis te wonen en Duifjen kan eens helpen in je huishouden. Je hebt er meer steun dan hier in Haarlem.’ ‘Daar zeg je zoo wat,’ zeit Jan. ‘Als ze wakker is, zal ik er haar over spreken. Het gaat nu beter, maar we moeten voorzichtig zijn. Ik op de Langebrug, in 't oude huis? Wat zou dat heerlijk wezen.’ ‘Dus je wilt?’ ‘Stil, ik spreek er aanstonds met Grieteken. Ga zoo lang in het voorhuis.’ Wijbrandt begon de brouwerij eens op te nemen. Zijn werkzaam hart haalde hij op. ‘'t Is zonde Jan, dat je zelf de nering niet doet: ze is goed.’ Maar Jan was al bij zijn Griete en wachtte. Hij wachtte zoo lang tot ze de oogen opsloeg en hem aanzag met een zachte glimlach om de bleeke mond. ‘Liefjen, mijn liefjen,’ fluisterde Jan, ‘hoe is 't? Hoe staat het je geschapen? Wat nieuws! Ze willen ons het huis te Leiden laten aan de Langebrug. Hoe past je dat?’ ‘Als ik beter ben.’ ‘Ja, als je beter bent. Daar is het wachten op. Kan ik Wijbrandt zeggen, dat wij willen?’ | |
[pagina 282]
| |
‘Zeg het hem. Die arme oudjes zijn nu dood.’ En Grietje liepen de tranen over de ingevallen wangen. ‘Goed! Goed!’ jubelde Jan. ‘Ik zal het hem zeggen. Maar wees bedaard, mijn lief, wij zullen nu voortaan zelf de oudjes zijn. Er hooren oudjes in dat huis. Kijk eens, mijn haar.’ Hij boog zich tot haar over en zij streek hem haar mager handje liefkoozend over de grijzende bol. ‘O, vrouwtje, dat je toch nog leven mag! Wij beginnen weer opnieuw daar in Leiden!’ Grietje glimlachte vochtig en mat. Het wachten is op Grietje's beterschap. Met dit bescheid vertrok de brave Wijbrandt. Maar het bleef wachten. Nog eens kwamen de doctors bijeen in de stille kamer. Nog eens werd het vrouwtje bekeken en betast. Wat was ze krachteloos; het was een wonder, dat ze nog leefde. Het voedsel viel haar veel te zwaar. Zij kon niet meer, hoe ze ook haar best deed tegen heug en meug te eten. De kroezen melk bleven onaangeroerd. En Jan verzonk weer in zijn droeve droomen. Droog hing 't palet sinds maanden aan een spijker. Leeg was het huis. Somber kletterde de malsche Meiregen neer: het matte zonnetje viel binnen in het treurige huis. Dan werd het weer donker. Op een avond lag Grietje met groote schitterende oogen te staren in de verte. Toen begon ze te fluisteren: ‘Jan, haal ons de kinderen in huis. Ik wil ze zien.’ Daar kwamen ze binnen op een rij, stil en behoedzaam. Grietje knipte even met de oogen. Het was haar te veel. ‘Neem ze weer weg.’ Toen ze alleen was met Jan, fluisterde ze nog even: ‘Manneke, manneke.... houd me vast.’ | |
[pagina 283]
| |
Jan omarmde haar teeder. ‘Blijf bij me. Blijf bij me....’ stamelde hij, maar ze was al verzonken. Slap hing ze in zijn arm.
Jan merkte een groot geloop om zich heen: vrouwen waren gekomen van alle kanten, vrouwen met wit linnen, schreiende, snikkende vrouwen. Tranen liepen uit haar oogen, haar kinnen bibberden, haar monden trilden. Ze liepen zacht, ze fluisterden onhoorbaar. Er gebeurde iets, er werden dingen gedaan, kalm en snel na elkaar. Ook was er de pastoor opeens. Er werd gebeden en gepreveld, er werden kaarsen gebracht en ontstoken. Jan week. Jan week langzaam van het bed weg.... Hij zat aan een tafel. Hij stond op een gang. Hij betastte zich. Hij hoorde nieuwe menschen komen, vele, zwarte, sombere. Hij week. Hij zat in een kamer. De kinderen waren ergens ver, stil. Men gaf hem te eten, alleen in een kamer. Een klok tikte. De stoelen stonden langs de wand, op een rij. Zij stonden. Niemand nam ze of verschoof ze, ze stonden stil. Alleen de klok. Hij sloeg. Het was laat of vroeg. Het was ochtend of avond. Het was koud of warm. Jan voelde zich niet: hij betastte zich nog eens, nog eens. Weer hoorde hij menschen komen, achtereen. Stappen hier, stappen daar, stemmen boven, stemmen naast. Voor hem stond eten. Waarom zou hij eten? Hij proefde eens. Het propte in zijn keel. Hij proestte, hij hoestte benauwd, scherp. Hij slikte niet. Het eten viel terug. Hij dronk uit een kruik water. Weer sloeg de klok. De tijd ging door. Nog stonden de stoelen op een rij. In het achterhuis hoorde hij menschen. Mocht hij zien? Mocht hij? Op zijn teenen sloop hij naar het venster en hij zag in | |
[pagina 284]
| |
den uitbouw door een bovenraam naar binnen. Hij zag hoofden bijeen gestoken, onherkenbaar. Hij sloop weer naar de tafel terug en zat voor het eten met gevouwen handen. Het werd donker. Wat duurde het lang. Wachtte hij op iets? Wachtte hij? Toen ging er een deur open en - hé, daar was Wijbrandt alweer, bleek zag hij uit. Zie, hij knikte. Hij schreide. Jan volgde den broer. Op een baar van zwart en wit, hoog en ruim, lag zijn Grieteke, wassig wit en stil. Om haar brandden de groote gele kaarsen, rimpelig droop er het vet af. De handen van zijn bleek Grieteken lagen gevouwen: hij vouwde de zijne, greep de rozenkrans ertusschen die men hem reikte, vouwde de knieën ook op het kussen, dat men hem spreidde, boog het hoofd, diep, diep op den grond. Nooit meer wil ik opstaan, dacht hij. Nooit meer. Ik kan niet tegen het bewegen van menschen om mij. Laat ze heengaan, laat mij alleen bij dit lief Grieteken van mij. Zoolang ik blijf, blijft zij ook, zoolang gaat zij niet weg. Laat de kaarsen lang, lang branden, doof ze nooit. Zij is er nog, dacht hij weer na uren te zijn verzonken geweest, alles blijft zoo. Zoo moet het ook, niets moet weg. Even bewoog hij het hoofd van den grond. Ben ik alleen? Ben ik alleen? Hij vroeg het met een korte ruk van het gelaat op zij. Neen. Een hand werd op zijn schouder gelegd: men wilde hem oprichten. Neen, O, hand, laat mij, dacht hij. Laat mij nog even. Het mag niet eindigen. De zachte drang hield aan. Laat mij, laat mij. Het was tevergeefs dat hij zoo dacht en innig smeekte. De drang werd krachtiger. Hij begon te schreien opeens, luid en hoog en vreeselijk om te hooren, maar zijn schokkend lichaam gaf mee, veerde op met de hand die hem steunde. Wat ging | |
[pagina 285]
| |
het gemakkelijk. Zijn beenen, die gevoelloos waren, begonnen te prikken nu: hij stond, zwaar hing zijn hoofd neer op een schouder. Hij liep door donkerten voort, voort. Hij voelde zich zitten op een stoel, snikkend nog, schreiend nog met het geheele gelaat. Hij begon te hooren naar een stem, die er al lang was geweest, al heel lang had gezoemd bij zijn oor. Een jonge stem nog, een ferme mannenstem. Van Wijbrandt kwam deze fluisterende stem, die kalmeerde. Hij begon te luisteren. Wat zei hij? Wat zei hij toch? ‘Ik kan niet. Ik kan niet’ bulkte hij plotseling uit. ‘Het is goed met haar, Jantjen, mijn jongetjen, het is goed. Ga eens zitten, drink eens een slokjen, Jantjen, broertjen. Het is rustig nu: zij heeft zooveel gegeven, Jantjen, dat ze niet meer kon. Nu heeft zij rust genomen. Stil nu eens, denk nu eens aan haar, zooals je haar weer zult zien. Is zij niet altijd een engel geweest voor ons? Zij is nu voor goed een engel, die u bewaakt, Jantjen, houd goeden moed.’ Jan was gaan luisteren. Ja, ja, hij knikte ja. Door zijn snikken heen, dat zijn hoofd heftig bewoog, knikte hij nog eens: Ja, zoo was 't. Mocht hij nu ook dood, mocht hij weg, mocht hij mee met haar? ‘Blijf nog even bij de kinderen, Jan. Bij de kinderen van Grietje. En dan, als ze groot zijn, mag jij ook gaan en haar weerzien.’ Wijbrandt had zijn verlangen geraden. Jan knikte. Hij begreep het. Het kwam langzaam.
Dien nacht zaten ze in de goed verborgen kerk. De straat was donker geweest, weinigen kwamen achter hen aan geslopen. Voor het kleine altaar werd de kist neergezet. Heerlijk zacht klonk de ijle zang van den enkelen knaap | |
[pagina 286]
| |
op het koor. Jan lag diep op den grond geknield, de rozenkrans tusschen de vingers. Zoo voer zij ten hemel, zijn lief, zijn leven. Stil, hij mocht haar niet bedroeven. Hoe geurden de bloemen om de baar. De wierooklucht hing zwaar en dicht. Meerderen schuifelden achter hem, er was in 't vertrek een holle klank van fluisteren en hoesten. Buiten op straat was het eerste rumoer van den morgen begonnen. Zwaar geurden de bloemen en de wierook, het zachte bidden voor het altaar ging voort. Hooger zong de knaap. Zoo voer zij ten hemel, zijn liefde, zijn leven, zijn moeder, zijn bruid, zijn geliefde. Ween U uit, ween U leeg, Jan Steen - hoorde hij in de Latijnsche klanken van het altaar. Ween U ledig. O mocht het zoo blijven. Zij is er nog. Wij zijn nog samen. Laat niemand heengaan. Laat niets veranderen. Laat mij dit behouden. Toeven bloemen geuren nog tusschen mij en haar. Klanken verbinden ons. Zoo gaat zij langs mij heen, aan mij voorbij. Hooger dan ik kan stijgen, stijgt zij. Hooger dan ik kan rijzen, rijst zij, voort naar boven, mijn liefde, mijn leven. Nu gaat alles verdwijnen. De stemmen zijn al verklonken, de geuren vervliegen. Het gaat eindigen. Nu volgde hij, gesteund weer, de baar de kerk uit in de verscholen hof: in de hof tusschen de hagen scheen de zon. En vogeltjes zongen er. Hoe stil was het hîer: hoe stil en warm. Wat was dat? Waren dat menschen? Hoeveel? Vanwaar? Kijk niet om, ik wil hun gezichten niet zien. Hij schreide.
Hard en droog begonnen de nieuwe dagen in het leege | |
[pagina 287]
| |
huis. De kinderen werden schroomvallig door de buren teruggebracht. ‘Zij geven toch wat vertier’, dacht men. Jan keek er lang en zwijgend naar. Wat was dat allemaal? Wilden zij doorgaan? Wat moest hij ermee beginnen? Had hij al niet oppassen genoeg aan zichzelf? Duifjen kwam over, frissche meid, die haar vrijer in de steek had gelaten om Janbroer door de narigheid heen te helpen. Hij knikte haar stil toe. Zoo? Wat was dat allemaal leeg. Hij wou wel schreeuwen in dat huis, dat leege. Toen kwam Wijbrandt weer, die brave. Er moesten stukken geteekend worden. Jan teekende. ‘Heb je nog wat? Ik teeken wel. Ik teeken alles. Het is mij om het even, allemaal.’ Er kwamen nog menschen na om hem te bezoeken, om hem te troosten. ‘Ach, laat ze toch wegblijven! Wat moet ik ermee? Wat heb ik er aan? Gedankt! Gedankt! Laat me met rust!’ Er kwamen de kunstvrienden met goede raad. ‘Ga toch aan je werk.’ ‘Laat je niet terneerslaan. Zoo is het leven nu eenmaal.’ ‘Ik weet het,’ zei Jan, ‘ik weet het, ga nu toch heen.’ En toen het weer stil was, ging Jan naar zijn werkplaats en stond er urenlang middenin te denken. ‘Hoe was het ook weer?’
Duifjen regeerde lustig over de kinderen en Jan had er geen omkijken naar. Telkens sloop hij naar zijn werkplaats en sloeg de dingen daar met aandacht gade. Spelenderwijze nam hij eens een palet en een penseel ter hand. Thaddeus kwam erbij staan en zei: ‘Ja, vader...’ | |
[pagina 288]
| |
‘Dat is het leven, mijn jongen,’ zei Jan. ‘Laten we gaan werken. Er is genoeg te doen.’ Beneden zat Wijbrandt weer, steeds op zijn post, en zag in de bescheiden uit Grietjens cassette en schudde het hoofd meermalen. En als Jan de trap afkwam, begon hij hem te vragen, maar Jan zei: ‘Vraag mij dat niet. Ik weet het niet. Geld heb ik hier nooit gezien. Het is mij om het even.’ Toen sloegen broer en zuster de handen samen en sjouwden en pakten en schreven brieven en betaalden uit en ontvingen. En op een schoone dag ging alles per wagen naar de schuit. Zoo belandde Jan Steen in Leiden, aan de Langebrug, in Vaders huis. |
|