| |
Het hellend vlak
Dat jaar zette nu in met een wonderlijk topzwaar huisgezin. Vijf kinderen en zeven schilderszonen tellen te zamen voor twaalf; Moeder Griete en Vader Jan daarenboven maken veertien.
Als er gegeten werd, leek het wel een klein weeshuis. Maar alles liep vlot van stapel. Willem was als meestergezel aangesteld en moeder Griete had het zoo verordineerd, dat elk zijn eigen taak had te vervullen. Zoo kon zij het alles menageeren zonder vrouwelijke hulp. Slaapplaatsen waren er genoeg te vinden in de bedsteden op de gang tusschen brouwerij en woonhuis. Alleen op de
| |
| |
werkplaats was het wel eens een gedrang. Jan moest er van tijd tot tijd zijn barsche stem en groote oogen opzetten. Maar hij had er op zijn jolige manier toch de wind onder.
Toen Thaddeus van school werd gestuurd - een hoogvlieger was het niet - kwam hij ook al bij Vader in de leer. Zoo waren zij weldra met zijn negenen aan de gang. ‘Als de vloer maar niet doorzwiept,’ zei Jan Steen wel eens, ‘loop maar een beetje voorzichtig.’
Kreeg hij kijkers, die koopers moesten worden, dan pronkte hij met zijn drukke werkplaats.
‘Alleen krijg ik het onmogelijk af. Bekwame handen staan mij terzijde.’
En hij wees op de verf draaiende jongelingen, die er met hun benauwde lachgezichten extra onbeduidend uitzagen.
Grietje had er spoedig vrede mee: ze had snel berekend, dat zeven flinke kostgangers, kinderen van notabele ouders, meer geld opbrengen konden dan al Jan's schilderijen bij elkaar. Zoo voeren zij met hun volgeladen menschenschip een gouden toekomst tegemoet. Wel gaf zulk een rompslomp duizenderlei kleine zorgen, die het vrouwtje niet vooraf had ingezien. Maar moedig als steeds sloeg ze zich door al deze tobberijen heen, ook al beklaagde zij zich des avonds in stilte over een vermoeidheid, die haar 't slapen belette.
Jan zelf kon overal tegen. Het kon hem niet drok genoeg zijn. Menschensmoelen moest hij om zich heen zien loeren, anders deugde het niet. De knapen gebruikte hij voor alles, ook voor model. Hij kleedde ze uit en aan, zooals het hem behaagde. Hij liet ze loopen en stilstaan, eten of vasten al naar het zoo uitkwam.
En toch wilden zij niet weg: ze voelden zich als in een
| |
| |
bekoring verstrikt. Want Jan was een vroolijk verteller en in zijn grappen en bedenkselen een knaap nog onder de knapen, zijn grijzende haren ten spijt.
Dat ging zoo eenige tijd aardig goed en het geld werd ruimer en de nering drokker en er scheen geen opkomen aan. Toen zei Jan Steen op een dag tegen zijn Grietjen:
‘Lief, gaat nu eens met Uwen vrijer uit. Het weer is zoo schoon en de boomen staan zoo lustig in het jonge blad. Me dunkt, wij moesten de stad eens achter ons laten.’
‘Maar Jan, hoe zullen wij 't met het volk gereiden.’
‘Het volk? Laat dat zijn eigen nu maar eens diverteeren. Wij willen eens uit.’
‘Jawel, Jan, dat is allemaal goed en wel, maar de kinderen?’
‘Kom, moeder, die zijn nu groot genoeg, die passen wel op elkaar.’
‘Nu, hoort eens, ik moet het er maar op wagen. Want ik wil nog zoo gaarn eens met mijn vrijertjen uit. Dat is in zoo lange niet gebeurd.’
‘Dat meen ik ook zoo,’ zeit Jan en hij gaf haar een klappende zoen.
‘En waar gaan we heen? Toe, zeg 't Jan.’
‘Ik weet het voor den duivel niet. Naar buiten. Naar 't land. 't Doet er niet toe waarheen.’
Weldra was alles duchtig geregeld: de leerlingen hadden een vermaning op voorhand te pakken en den kinderen werd de pen schielijk op de neus gezet.
Jan en Griete schreden voort, de buitenwegen op, de stad uit. Ze genoten van de voorjaarszon, die hun al warm in de rug scheen. De vogels vlogen laag en dartel over het pad of badderden in het heete zand. De jonge
| |
| |
kalveren buitelden in de wei over elkaar. Jan stak zijn hand uit en wees er zijn vrouwtje op:
‘Ziet eens, Grieteken, hoe jong alles is. En wij?’
‘Wij?’
‘Zijn wij ook nog jong?’
‘Wat dacht je dan?’ En ze greep zijn arm vaster. ‘Ik voel me nog net zoo jong als toen we vrijden.’
‘Kom! zijn we dan zooveel ouder? Wat zijn twintig jaar op een menschenleven? Ja, 't is waarachtig al haast twintig jaar dat we elkaar kennen, lief.’
‘Ach wat lang klinkt dat! Neen, daar moet ik niet aan denken.’
‘Maar lief, wees blij, dat we het zoover hebben. Wat een stormen zijn ons in die jaren over de muts gewaaid. Goede ziel, wat hei je 't dikwijls te kwaad gehad om Uw Jan.’
‘Om mijn Jan, ja, maar nooit met mijn Jan, niet vader?’
‘Grieteken, ik voel er wat voor een roemer Rijnschen wijn of is 't nog te vroeg?’
‘Neen, laat ons maar binnen gaan bij den zoetelaar. Wel, hoe een mensch toch snel buiten adem geraakt.’
‘Ja, mijn kapoentjen, je tilt een zwaardere vracht met je dan vroeger.’
Prettig en stil zaten ze voor het wijnzopie bij de wipbrug, een lief geurend prieeltje over hun hoofden heen. Er buiten lag de zon warm en innig. Zij keken er in, knipperend met de oogen en zagen elkaar aan. Het was alsof ze elkaar toelonkten. Jan maakte met zijn lippen bewegingen als van kusjes geven, Grietjen kuste terug. ‘Mot je niet eens schuitje varen, sinjeur?’ vroeg de waard, die schommelend kwam afrekenen.
‘Dat heb ik in geen jaren gedaan,’ zei Jan.
‘Je bent er toch niet te oud voor,’ plaagde Grietje.
| |
| |
‘Te oud? Dat zal je eens zien. Waag je het er op met mij?’
‘Natuurlijk. Ik heb het toch vroeger ook gewaagd.’
‘Vooruit met de geit,’ zeit Jan, ineens zoo roezig als een jonge borst. ‘Dan gaan wij eens saampjes de plassen op.’
‘Ligt het aan mij of roeit het hier zwaar in dit kroos?’ vroeg Jan.
‘Vader, je bent wat stijver. Wat was je in je jonge tijd een slanke vent. Als ik daar aan denk....’
‘Hoort eens, vrouwtje,’ zeit Jan, ‘praat maar niet tegen me als ik roei. Ik kan er mijn kop anders niet bij houden. We gaan strak jens in de bermen duiken, ginder. Dan kun je zooveel snappen als je wilt.’
‘Hou je me nog eens zoet met een koek?’ schaterde de nu weer jonge Grietje.
‘Stil toch, ik raak uit de maat.’
‘Zal ik tellen?’
‘Om Godswil, laat een oude man toch niet met een meisje varen gaan.’
Op de oever, waar zij statig landden, strekte Jan zich hijgend uit in 't gras.
‘Ik heb wat bedacht! Hoor toe! De zaken gaan me te veel voor de wind, op heden. Waarom zullen wij ons rijk zwoegen? Wat dacht je ervan als ik Willem en Thaddeus in de verfwinkel deed, de werkplaats dichtsmeet en met vrouwtjen ging potverteeren op den buiten. Vrijheid, blijheid! Zoo'n dag als vandaag brengt een mensch van zijn stuk. Heerlijk niets doen! Waarom heb ik toch altijd zoo hard gewerkt? Wie is er me dankbaar?’
‘Ik,’ zei Griete, ‘en je kinderen, Jan en je leerlingen en allen, die van je schilderijen genoegen beleven. Praat toch zoo niet. Je blijft altoos dezelfde dwaze peer. Je
| |
| |
houdt toch van je werk: je bent er niet vandaan te slaan. Ik kan je des avonds niet aan tafel krijgen. Voor iedereen ben je ontoonbaar, de lieden zend ik bij bossen van de deur. Met je verfhanden val je aan het brood en met je vethanden sta je weer aan de ezel. Een voornaam rustend heer zul je wel nooit worden, verbeeld je maar niets.’
Jan kauwde op een grashalm en luisterde nadenkend toe. Aan het eind van Grietjes wijze rede, werd hij kwansuis toornig en hij greep haar bij een arm en schudde haar zachtjens heen en weer.
‘Grieteke, Grieteke, wat ben je een gif zuigster. Hoe durf je je gemaal dusdanig aan de kaak stellen. Dat moet ik nu allemaal maar slikken? Kom, staak Uw redenen en laat ons gaan zien wat er te schransen valt in de herberg.’ Zij roeiden terug over de plas en Jan zag nog eens aandachtig zijn Grieteken aan: haar vleezige kinnetje en haar breede heupen.
‘Ach, wat was je toch rank toen je voor het eerst met mij in het schuitje zat. Maar kom, het is mij om 't even. Je bent een gezond wijf jen en dat is heel veel gezeid.’ Ze hadden een goede eetlust, die twee. Alles raakte schoontjes op en er werd wederom een kannetje wijn bij genuttigd.
Na het maal bleven ze nog wat toeven aan het bruggetje. Er kwam volk genoeg om hen te verstrooien: een boer en een koopman en een troepje jongelieden uit stad, die kaart gingen spelen bij een kaarsvlam. Want een dunne schemering omsluierde al het licht van de late zon.
Langzaam wandelden ze terug naar de poort, welvoldaan en blijmoedig.
‘Ik verlang nu toch naar de kinders,’ zei Griete.
De maan was opgegaan, groot en rood.
‘Zie,’ zei Jan, ‘het mooie weer blijft. Morgen gaan ik
| |
| |
eens de velden in. Ik heb alweer genoeg kamertjens en huisjes gemaakt. Wat was het toch heerlijk te Warmond.’ ‘Ik kan er toch zoo naar haken,’ zei ook Griete. ‘Druk is het genoeg thuis en je voelt 's avonds je beentjes van al die trappen op en neer.’
Het was al dikop avond toen ze binnen vielen. Groot was de verwarring, die er heerschte in hun woning. De kinderen, ook de kleintjes, dreinden nog over de vloer en de leerlingen hadden zich in allerhande fantastische gewaden gestoken en maskers opgezet en baarden aangeplakt, waarmee ze de kleuters trachtten bang te maken.
Jan moest er om lachen, dat hij schudde, maar Grieteken zag er zorgelijk uit.
‘Ik weet niet, het is mij te mooi, allemaal. Ik had liever rust.’
‘Kom, vrouwtjen, we hebben nu rust gehad, we moeten weer mee. Ga maar gauwtjes met man te bedde.’
Toen ze in het donker lagen, woelde Grieteken nog wat heen en weer. Ze hoorde een ruiter in de straat aankomen. Wat had de man een galop! Hij hield in.
Een bode, dacht het vrouwtje. Ik wist het wel, er is iets. Ze stond op uit bed en hoorde onder 't verrijzen al de klopper. Nu rees ook Jan.
‘Griete.’
‘Ja, 't is voor ons, een ruiter.’
‘Wat is er dan?’
‘Ik weet nog niets. Wacht.’
Daar ging Grietje met de blaker, een doek om het hoofd. Het kloppen hield aan. Jan schoot eveneens in zijn muilen en volgde haar naar voren.
Grietje stond al in de gang met broer Wijbrandt, bleek als een doek en buiten adem.
‘Kom er in,’ zeit Jan, ‘zeg het maar, wat is er?’
| |
| |
Met kurkdroge lippen fluisterde de goeie jongen alleen:
‘Moeder....’
Zij maakten een kruis, alle drie. Grietje sloeg haar armen om Jan heen en huilde tegen zijn borst. Jan liet zijn hoofd hangen en praatte hoog en heesch:
‘Toe maar, mijn lief, stil maar eens.’
‘Arme jongen,’ fluisterde Grietje tusschen groote snikken, ‘arme jongen....’
Toen huilde ook Jan even stil voor zich. Hij veegde zijn oogen bruusk en kort.
‘Ja,’ zei hij en nog eens luid-zuchtend, kermend haast:
‘Ja.’
Zij gingen als verdoofd naar het woonvertrek en zaten een wijle sprakeloos bijeen. Toen begon Wijbrandt te vertellen, hortend en stootend.
‘Hoe gaat het met vader?’ vroeg Jan.
‘Verschrikkelijk. Wij konden hem haast niet baas. Hij heeft gebruld.... Het was ontzettend.’
Huiverend kleedden Jan en Grietje zich aan. Ze moesten naar Leiden met een wagen. Wijbrandt steeg te paard en reed spoorslags vooruit.
Grietje was ziek terug gekomen. Ze kon niet tegen zooveel ellende. Als ze vader Havick daar zag, die verdwaasd en verwezen bij de haard zat, begon haar hart te schreien. Zij voelde zich zoo slap en week, ze deed niets dan huilen en kon van zwakte haast niet op de beenen staan. Jan wist er geen betere raad op dan haar snel naar huis te brengen. Nu lag ze in de pronkkamer, kalm maar lusteloos. Eefjen, het oudste dochtertje paste haar op. Ze zat aan haar sponde en gaf haar te drinken. En Jan liep door het huis, onrustig en niet tot werken in staat. Wat ging er gebeuren? Angstige voorgevoelens
| |
| |
beklemden hem. Nam het leven een keer? Juist was alles zoo goed. Zij konden op adem komen na de moeilijke jaren: de kinderen waren groot, het huis bracht zijn rente op, de verkoop was ruim en levendig. Begon nu de onttakeling? Werd hem dan nimmer rust gegund? In huis hield hij het niet lang uit. De werkplaatsen der gildebroeders zocht hij op en overal klaagde hij zijn nood, tranen stortend. Dan rende hij weer terug naar het ziekenvertrek, waar Grietje lag, stil, bewegingloos, wit. Waarom herleefde zij niet? Hij had haar toch noodig. Zijn moeder was weg, zijn vader zinneloos geworden. Nu was ook zijn vrouw aan het wijken, ze schonk hem geen blik. Ze kon hem niet meer troosten. En onderwijl draaide de rustelooze mallemolen in zijn huis rond. Het gezoef van de brouwerij, het geklikklak en geloop was tot in de beddekamer hoorbaar. De leerlingen schuifelden boven hun hoofd af en aan. In het woonvertrek speelden de kinderen hun wilde spelen. Wat is een kind? En Jan voelde een rampzalige onmacht in heel zijn wezen. Het was of zijn mond sprakeloos was geworden. Hij zat waar hij zat, om opeens weer op te vliegen en in doodsangst menschen te sleepen naar het ziekbed van zijn Griete.
Er móest een verandering komen. Zoo ging het niet. De pachtersvrouw zei: hij zou een meester halen. Ja, daar had Jan ook al eens aan gedacht. Maar Griete was er niet op gesteld, dat wist hij.
Ook Hals kwam.
‘Kalm Jan,’ zei Frans. ‘Ge moogt niet weenen. Toon U een man. Het komt allemaal terecht.’
Maar toen hij Griete gezien had in haar bleeke sluimer, keek hij wonderlijk stil voor zich.
‘Ze is moe. Laat haar slapen. En haal een goede doctor.
| |
| |
Een echte. Wacht, ik zal er U een bezorgen.’
De doctor kwam, hij keek eens naar het vrouwtje en zei:
‘Heeft ze zich zeer ingespannen met werken?’
‘Neen,’ zeit Jan, ‘we zijn mijn lieve moeder wezen begraven - anders niets.’
‘Ze is uitgeput,’ sprak de doctor. ‘Laat haar rusten.’
En hij ging.
Jan had er geen vrede mee.
‘Ik wil een doctor, die haar beter maken kan,’ dacht hij en hij liep nog eens de straat op en zocht een andere. Nu verscheen een kleine dikke man aan het ziekbed. Juist sloeg Grietje de oogen op.
‘Wat scheelt er aan, vrouwtje?’ vroeg de meester deelnemend.
Ze antwoordde niet, maar sluimerde weer in.
‘Zendt al die lieden weg,’ zei de kleine arts, toen hij de leerlingen zag hollen op trappen en gangen. ‘Het moet hier stil zijn.’
Het huis liep leeg, de kinderen werden bij de buren uitbesteed. Jan alleen bleef met Eefjen.
Zoo duurde het dagen voort.
Hoe kan dat zoo op eens, dacht Jan. Griete was gezond, nu is ze ziek. Maar zij zal ook op eens weer genezen zijn. Want zij kan niets mankeeren. Ze is moe, zeggen de doctors. Moe? Waarvan?
Maar de ellende ging door. Zij was nog niet uitgewoed. In Leiden voltrokken zich snelle veranderingen.
Vader Havick kon niet meer alleen gelaten worden. Herhaaldelijk trof men hem bij nacht en ontij vrijwel geheel ontkleed in de tuin aan. Ook liep hij het bed uit en de straat op, gedachteloos en star. Hij verzette zich niet wanneer men hem weer neerlegde, maar zoodra hij zich
| |
| |
onbewaakt voelde, wilde hij weg. Hij zocht.... de oude oogen in moedelooze spanning.
Op een nacht kreeg hij een wilde bui, het bloedige schuim stond hem op de mond, uit zijn keel blafte een vreemd dier.... En hij viel plotseling dood in elkaar.
Wederom verscheen ten huize van Jan Steen de ontroerde ongeluksbode. Maar ditmaal scheen hij verwacht te worden.
Jan begreep. Zwijgend bracht hij Wijbrandt voor Grietjens bed. Hol stonden zijn oogen in hun kassen. Zwart teekende zich de vermoeidheid op zijn trekken af.
Wijbrandt staarde naar de sluimerende bleeke vrouw in het diepe bed. En hij wierp een blik vol mededoogen op zijn breede, struische broeder, die zoo hoog het hoofd gewend te dragen was en nu zoo deemoedig en bekommerd stond te staren naar het kwijnend leven op die sponde.
Zuchtend zaten de broeders bijeen: weezen nu, in zoo korte tijd. Wijbrandt alleen.... en Jan? Stond het niet aan eenzaamheid gelijk, dit wakend en vreezend leven aan de zijde van een verbleekte? Nog altijd had Jan Steen geen woord gezegd. Het was stil en alleen de klok sprak in de stilte.
Eefjen was naar de kinderen. Jan gaf de medicijn en fluisterde minnende klanken tegen het bleeke, geloken gelaat, dat voor een oogenblik in zijn handpalm rustte. ‘Waar zijn de anderen?’ waagde Wijbrandt te vragen. Jan haalde de schouders op. Maar toen hij den jongeren broeder uitliet in de plassende regen, bekruiste hij hem en fluisterde schor:
‘Het is gedaan met mij....’
Uit vriendschap voor hun schilder kwamen de doctoren
| |
| |
tot een raad bijeen. Zij begrepen den aard dezer ziekte niet, hoe zij ook zochten en gisten.
Jan was opgewonden, hij had zijn hoop op hen gevestigd. Het waren geleerde mannen van de nieuwe school. Zij zouden Grietjen redden. Er moest een middel zijn. Zij mocht niet sterven, even veertig jaren oud, moeder van kinderen, altijd gezond en vaardig.
De doctoren dachten tezamen in een rustig vertrek van het huis, een viertal, witgebeft en breedgekraagd. Daar lagen de perkamenten boeken en de brillen tusschen de bladen en er was een luid geredekavel van stemmen - Jan hoorde het door de deur die aanstond - maar toen de raad geëindigd was, gingen de geleerde doctors hem schielijk uit de weg. Er was geen antwoord gevonden. Maar Jan zei zich:
‘Stil, laat ze allemaal maar gaan, voor mijn Grieteken is er genezing in de natuur.’
En hij bracht haar met April het eerste speenkruid.
‘Het wordt zomertje, moeder, houdt U goed. De winter ben je door gedreumeld. Let eens op: krukkende wagens duren het langst.’
Het scheen dat Jan gelijk had Grietjen ging wat beteren. Ze sprak weer.
‘Ik laat mijn Jan niet alleen. Neen ik.’
|
|