| |
| |
| |
Met volle zeilen
Bij het klimmen der jaren werd onze Jan dan toch nog een goed huisvader. Na het werk taalde hij naar kegelbaan noch taveerne. Gaarne zat hij in het woonvertrek aan de achterzijde van het huis, en las er zijn boeken. Maar van allerlei deed hij er nog tusschendoor, de ongedurige. Aan een kant zat Cornelis, die hij de hand bestuurde en aan de andere Thaddeus, die hij leerde rooken uit een nieuwe pijp.
En onderwijl sloeg de kwartel en zong het potteken boven het haardvuur, omtrent waar moeder Griete haar spindels liet glijden. Willem hielp haar met de spoelen en Jacob sneed een groot boerenweitebrood uit voor het avondmaal.
Eens, toen het zoo vredig en stil bij hen gesteld stond, kierde het groot gordijn op eenmaal open en vader Havick's groote oude neus zag er doorheen. De meiskes, die in de hoek op leien tikkelden, gaven een gilletje, dun en schriel.
‘God zegen ons,’ zeit Jan opstaand, ‘Vader, gij? Er is toch niets met moeder Lijsbeth of de meiden?’
‘Ik zeg goeden avond samen,’ sprak de oude plechtig.
‘Schuif in, voor Grootvaar,’ mocht Jan Steen zoo zeggen, en daar zat hij al in de kring.
‘Grieteken, Grieteken. Het zal u er nog naar gaan,’ vermaande hij ernstig.
‘Je doet me schrikken, vaar. Spreek toch, wat is er?’
‘Weet je het dan niet? Vader Van Goyen ligt zoo min.’
‘Och lieve Jezus, daar weten we niets van.’
‘Hij ligt in het St. Bartholomeusgasthuis.’
‘In het gasthuis?’
Weg was de rust. Jan Steen sprong op.
| |
| |
‘Grieteken, ga er heen. ga er heen. Ik zal het met de jongens wel rooien. Ga naar je vaar. De arme slokker zal zoo alleen zijn.’
Grietjen weende bitter. De kleine Eva begon van de weeromstuit en toen de andere meisjes.
‘Ach, dat we hem zoo vergeten hebben,’ jammerde Grietje, terwijl ze de kinderen troostend over de bolletjes streek. ‘We hoorden zoo weinig en we dachten in onze onnoozelheid: geen tijding, goede tijding....’
‘Ge ziet het maar,’ zei vader Havick, ‘dat ge oude menschen niet uit het oog moet verliezen. De oude man had al dood en begraven kunnen zijn.’
‘Stil toch, vaar, maak haar niet heelemaal van streek. Zie toch zoo donker niet,’ zei Jan Steen.
Des anderen daags ging Griete met grootvaar mee in de schuit. Jan had beloofd goed op zijn tellen te passen en te zorgen, dat alles liep alsof er geen vrouw van huis was. Maar het ging hem alras door het hoofd: de jongens nam hij mee naar de werkplaats, de oudste kinderen hiette hij naar school te gaan en de kleinen moesten zich maar wat bezig houden in huis.
Nauwelijks waren de mannen boven een weinig gevorderd of daar was al gemorrei aan de deur en Katrijntje stond ervoor te krijten. Jan haalde haar binnen, gaf haar een smakje en zette haar in een hoek, waar ze prentjes mocht kijken.
Jan stond alweer achter de ezel, brieschend van ongeduld. Er moest opgeschoten worden, er was haast bij. Toen werd er aan de deur getikt en een ruige brouwersgezel trad binnen met kleine Jantje op de arm. De dreumes was de brouwerij binnengedribbeld en had er in levensgevaar tusschen ketels en kuipen rondgedwaald.
‘Wee mij,’ riep vader Jan, ‘wat moet ik hier met al
| |
| |
die kinders over de vloer,’ en hij zette broertje bij het meisken neer. Maar het jochie zag te veel wat hem aanstond: Jan had de grootste moeite hem van zich af te houden. En er was zooveel te doen!
‘Ach, Grieteken, Grieteken, was je maar weer terug. Wat moet ik beginnen met al dat klein gebroed. Hier dan mijn jongen.’ En hij gaf den kleine houtskool en een papier. ‘Teeken eens Uw zusje uit.’
Toen verdween hij weer achter de ezel, rood en haastig. Met snelle streken behandelde hij het paneel, liep naar de jongens, zette ze aan.
‘Toe dan, vorderen. Niet praten. Er is haast.’
Zoo ging het een tijd door. Door het hooge raam viel 't licht van de dag binnen. Daarna werd het donkerder en een hevig gekletter beukte op de ruiten.
‘Hoe grillig is het licht vandaag,’ zei Jan Steen, boos de penseelen weg smijtend, ‘zoo kan de duivel er zijn hoofd bij houden.’
Toen keek hij eens achter zich en daar in de hoek zag hij twee morianenkindertjes zitten.
‘Wel hemelsche goedheid, daar heeft me dat tuig elkaar zwart gemaakt.’ De kleintjes hadden dol pleizier. Hun oogjes schitterden in de zwarte snoetjes en groote bellen in grauwe tint, borrelden uit hun neuzen.
‘Jacob, Willem, schei er uit, gooi de boel er bij neer.’ Gichelend kwamen de knapen van het werk vandaan.
‘Neem die twee en poedel ze eens flink onder de pomp. Wacht ik ga mee.’
Beneden in het woonvertrek wachtten Jan weer nieuwe verschrikkingen. Met een groot mes in de kleine vuist geklemd hakte Eef jen op een hard brood, dat ze uit de kast genomen had.
‘Ik snij vast voor de jongens,’ zei ze toen Jan
| |
| |
haar haastig het gevaarlijk wapen uit handen nam. ‘God zal mij bewaren; wat komt er van mijn huis terecht als er geen vrouw is om op alles te letten,’ zuchtte Jan neerslachtig in een hoek. ‘Wat zullen we eten? Brood?’ De pot hing stokstijf en ijskoud boven het gedoofde hout in de grauwe asch.
Wat zat er anders op?
Terwijl het nog regende, aten ze in de duistere kamer, ongezellig en huiverig hun oudbakken dievenmaal. De boter was hard en klonterig. De kleuters maakten een gekruim om zich heen en een gemors uit bekers, dat het Jan begon te walgen er naar te zien.
Het werd echter weer spoedig licht en Jan kon het beneden niet uithouden. Hij stond haastig op en wipte naar boven. Eenmaal achter de ezel, ontschoot hem zijn heele tobberige huisgezin en hij bleef in zijn werk verdiept, totdat de avond viel.
Toen hij eindelijk weer beneden kwam, brandde er al licht in het woonvertrek en Jacob zat met een sluimerend kind op schoot en Willem speelde in een hoek met de anderen.
Jan dacht nu pas weer aan de kinders. Ze moesten naar bed, of zou er nog gegeten worden? Oef, wat een bedoening als Griete er niet was.
‘Hoe staat het hier gesteld?’ vroeg hij.
Gelukkig, daar ging geklikklak in het voorhuis. Daar kwam moeder! De kinders sprongen op. En Jan stormde met hen mee haar tegemoet.
‘Dag vrouwtjen, dag Grieteken lief. Dag moedertjen. Dag moertjen!’ Alles sprak dooreen.
‘Vertel gauw. Hoe is 't met vader?’ vroeg Jan haar omhelzend.
‘Hij ligt nu rustig. Hij was zoo lief. Grietjen, zeit ie, ik
| |
| |
heb verkeerd gedaan en ik heb jullie hier vandaan gejaagd, jaren geleên - nu wil ik je niet nog eens aan het schrikken maken.’
‘De oude. Hoe komt ie zoo zot? Hij ons verjaagd? Dat staat me niet voor,’ zei Jan.
‘Ik heb hem beknord, dat hij ons niet heeft gewaarschuwd. En hij was blijd me te zien. Ach, wat droef, wat droef. Hij kan niet meer tegen het schokken, anders had ik hem zoo mee naar huis genomen. Wat is toch een mensch!’
‘Ga er maar veel heen,’ zei Jan. ‘Heusch, wij klaren het wel, niet jongens?’
‘O, zeker! Het gaat best. Ge moogt hem niet meer alleen laten, vrouw Steen.’
Grietje schreide van dankbaarheid.
En de volgende morgen vertrok ze weer en Jan ging eens mee naar den oude zien, maar toen hij alleen terug kwam, schudde hij meewarig het hoofd.
‘Ach neen, het gaat niet meer. Mijn goede meestertjen, mijn braaf vaart jen wordt van ons genomen: ik zie het wel. Wat is hij bleek en vermagerd. Had hij eerder gekikt, hoe zouden wij hem hier verpleegd hebben. Maar eilacy, nu is het verkeerd met hem en de dood staat aan zijn bed. Ik kan het niet goed aanzien.’
En waarlijk, nog een dag of wat bleef Grietjen van huis en toen ze terug kwam, maakte ze een kruis en borst in tranen uit.
Jan vroeg niet meer maar sloop naar boven, hoewel het donker was als de nacht.
Toen de goede oude in alle eenvoud was ter aarde besteld, zat Jan Steen lang en nadenkend in het bekende huisje en zag uit 't venster naar de dorre struiken in de kale
| |
| |
tuin en hij huiverde. Want de cijfers, die hij voor zich had en de laden van de kasten in dit huis hadden hem doen weten hoe arm de oude had geleefd, zijn laatste jaar. Waarom had hij niet gesproken, waarom niet gevraagd? Het was triest. Zonder hulp of bijstand had hij voortgetobd, langzaamaan verkoopend wat hij bezat, terend op zijn werken eerst, later op zijn huisraad en snuisterijen. Leeg waren de wanden en leeg de kasten. Een schrijnend gevoel van zelfverwijt benauwde den luchtigen Jan. Waarom had dit zoo moeten zijn? Waarom hadden zij vader zoo alleen gelaten? Hij wist geen antwoord op die vragen. Eigen zorgen hadden hem verblind. Hij had de langzame onttakeling tijdens hun spaarzame bezoeken niet opgemerkt. Vader Van Goyen was opgewekt gebleven en schijnbaar zorgeloos.
Zelfs moest hij zich ontzeggen er zijn vrouwtjen van te spreken: het zou haar achteraf zoo'n pijn hebben gedaan. Dus hield hij het krampachtig voor zich.
Zwijgend gaf hij Grietjen de sieraden, die hare moeder hadden toebehoord en die voor haar in een kist jen bijeen lagen.
Het huisjen ging nu in handen over van hen, die het als onderpand voor eindelooze verschotten zouden aan de paal slaan.
En hiermede was alles afgeloopen.
Toen Jan kort hierop eenige paneelen tot belangrijke prijzen verkoopen kon, ging hem de gedachte aan de toekomst weder kwellen. Nu was er geen kou aan de lucht - hij was nog sterk en gezond en hij had een vrouw aan zijn zijde, die hem door alles heenhielp - nu was zijn naam goed en zijn werk prijzig - maar zou dat
| |
| |
altijd voortduren? Moest hij niet wat zorgen gaan voor later?
Grietjen was niet weinig verbaasd, toen hij haar terstond zijn ontvangsten in de hand duwde en zei:
‘Hier, lief, bewaar dat. Wij moeten met overleg te werk gaan. De tijden zijn wisselend. Wij zullen het later wellicht noodiger hebben dan nu.’
Ze was er ontroerd van en dacht in stilte: Wordt hij oud? Voelt hij zich onwel? Maar ze waagde het niet hem iets te vragen. Zwijgend borg ze het geld in haar kabinet. En ze was pas gerustgesteld, toen ze Jan weer wat losser en vroolijker zag worden.
Hij sneed uit vlierhout fluiten voor de kinderen en met een van de leerlingen, Jacob, een opgeschoten jongeling nu, die zich te groot voelde voor het huiswerk en de gemoedelijke gang van zaken hier, maakte hij op een dag zulk een ruzie, dat de aap zijn boeltjen pakte en heenging.
Willem, de kalverachtige, lieve, gehoorzame Willem bleef alleen en werkte voor twee. Maar nu de roep van Jan Steen tot in Amsterdam was doorgedrongen kwamen er aanvragen genoeg. Men meende, dat er een plaats was open gevallen: het leerlingschap bij een kranigen meester. Ouders kwamen met jongens aanzetten, heel of half mislukt in andere beroepen en die nu maar schilder worden zouden.
Jan dacht: hoe wonderlijk gaat het een mensch in zijn leven. Wat drie jaren geleden voor mij niet scheen weggelegd dat valt mij nu in overvloed te beurt. Zes leerlingen kan ik krijgen, haast aan iedere vinger een.
Hij kreeg er zooveel pleizier in, dat hij eens stilletjes voor zich grinnikte. ‘Ik neem ze allemaal,’ dacht hij, ‘wat Griete oogen opzetten zal.’
| |
| |
En waarlijk, den een na den ander, rijp en groen nam hij als leerling aan. Daar waren Joan en Dirk, Joost en Arie en twee Koerten. De roem is toch wat in de wereld, dacht Jan. Ze denken allemaal rijk te worden. Wel, ik laat ze in de waan. Dat geeft den burger moed.
‘Ja,’ zei hij tegen een der vaders, een uiterst secure, ‘ons vak heeft een groote toekomst. Men hoeft er niet veel voor te weten. Ik zelf ben zwijnshoeder geweest en ik kan niet zeggen, dat er veel verschil is.’
‘Sinjeur Steen, als de jongens voor de handel niet deugen en de koppen staan hun niet naar de doctorshoed, wat moet er dan uit worden?’
‘Schilder, edelachtbare. Dat is dan het eenige nog.’
En achter de rug van den goeden man verkneukelde hij zich om het zeerst.
Op den 1 Januari van het jaar onzes Heeren 1667 had de plechtige intrede plaats, welke zou worden ingezet met de presentatie aan Mejoffre Marg. Steen Jansdochter van Goyen.
Jan had een voorpret van jewelste. Hij moest die uitlaten hier en daar onder de vrienden, die ook al geladen waren en hun buiken al vast hielden. Ze smeekten onzen Jan om dit paskwil te mogen meemaken.
‘Natuurlijk,’ zeit de meester. ‘Zorg maar voor een ton of wat bier.’ Welnu, die zouden er zijn.
‘Grietjen,’ zeit Jan, ‘lief, het is Nieuwjaar. Wel, voor ons is dat een groote dag. Want ik zal je mijn leerlingen eens mooitjens gaan voorstellen. Gaat mee en zet je in je puimsteenen gewaad en met je sierselen om op een zetel in mijn werkplaats. Plaats ook de prinsen en prinsessen van den bloede er omheen.’
Griet dacht: Wat maalt de man? Hoe heb ik het met hem? Is hij op de vroege morgen al ontstoken? Maar ze
| |
| |
zag zulk een glinsterend licht in zijn oogen, dat ze er gerust op werd en de beste bullen uithaalde en ten twalef ure, daar kon de presentatie plaats hebben. De vrienden van de gilde, en van de straat hier en daar nog bijeen geplukt vormden een haag terweerszijde van de troon. Op een gegeven oogenblik werd een gordijn weg geschoven en daar stonden de zeven uitverkoren jongelingen, bleek en bevend in het volle licht.
Jan Steen klom op een bank en hield een rede, waar geen kop of staart aan was.
Maar Grietje begreep er zooveel van, dat al die knapen (Willem zat er tusschen als een ondergeschoven kind) bij haar in huis zouden wonen en op haar kost zouden teren. De schrik sloeg haar om het hart. Ze stond op en maakte een afwerend gebaar.
‘Al dit volk in huis halen. Ik? Maar Jan, scheelt het je in je bovenkamer?’
‘Maar Grieteken!’
‘Als je maar niet denkt, dat ik zoo gek ben. Was daar die vertooning voor noodig?’
‘Grieteken toch! Je moogt deze jongeheeren toch niet allemaal voor het hoofd stooten?’
Nu kwam haar neusdoek voor den dag en Grietje weende. ‘Kom kinderen,’ zei ze tot haar kroost. Maar Jan liet ze zoo niet aftrekken. Hij was er gauw bij en sloeg zijn arm om het vrouwtjen heen en suste en kuste:
‘Nu, mijn Grieteken, stil dan maar. Ik smijt ze er wel weer uit,’ fluisterde hij haar in het oor. ‘De beste houd ik over. Wees maar bedaard: het was maar een vroolijke trek, die ik je spelen wou. Kom, kom, niet zoo droevig.’ En zoo bracht hij haar weer wat opgedroogd buiten de werkplaats.
Maar nu was de stemming binnen ook afgezakt: ze ston- | |
| |
den er allemaal beteuterd bij. Dat moet niet, dacht Jan en bij zijn binnenkomst begon hij dadelijk te huppelen en te springen, voorzoover zijn buikjen het hem toeliet en hij begon te zeggen:
‘Kom, kijken jullie niet zoo sip. Je mot niet denken, dat mijn Griet zulk een kniesoor is, maar vandaag is ze wat balsturig van wege de eerste des jaars. Maar met St. Jan zul je d'r eensjes wat zien! Nee hoor. Doe of je thuis bent, jongens, neem maar een kanneke en proef eens.’ Nu, de vrienden waren spoedig los genoeg en het ging al weer gauw leutig en wel zijn gang, toen opeens Grietjen komt binnenrinkelen en zeggen:
‘Nou, jullie blijven maar hoor. Dat was maar gekheid.’ En ze keek er zoo opgewekt bij, dat er allerwegen geroep was van:
‘Leve Griete! Leve vrouw Steen! Houzee!’
Armen werden uitgestoken en daar ging het vrouwtjen al de hoogte in! ‘Houzee!’
|
|