| |
Aan d'Aemstel en het IJ
Grietje liep door de stad op zoek naar haar man. Dien morgen had de klopper niet stil gehangen.
Het allereerst verscheen Vader Havick. Met een vaalbleek gezicht sloeg hij de handen ineen. Wat beteekende dat? In plaats van een bezig bedrijf grijnsden hem de leege wanden aan. In de groote schouw van de werkplaats ontwaarde hij geen vuur. Slechts stilte en stof hingen om hem heen. Wel stonden er ezels van allerlei soort, wel lagen er dwaze kleeren en kleurige lappen, gipskoppen en wapentuig in alle hoeken. Maar geen brouwketel zong hier zijn lustig lied. Het was om een beroerte te krijgen. Grietje volgde hem, klagelijk met een punt van haar voorschoot in het oog wrijvend.
‘Jan is er nu eenmaal de man niet naar.’
Uitgeput was de oude heer in het bierhuis neergezonken, waar evenmin iets te beleven viel. Alleen zijn aanminnige kleinkinderen klauterden er rond op stoelen en banken. Daarna waren er lastige opgewonden heeren gekomen, zwaaiend met lange onbegrijpelijke rekeningen. Grietje had ze ver van haar schoonvaar gehouden en in een klein, ledig vertrekje gestopt, waar ze zich haastig met hen onderhield.
| |
| |
‘De heeren verzoek ik eenig geduld. Mijn man is nog niet tehuis.’
Net had zij ze voor een oogenblik tevreden gesteld, toen er wederom geklopt werd en een dorre notarisklerk verscheen, met opdracht de inventaris op lijst te brengen. Waar moest ze met dién man nu weer heen? Ze bracht hem bevend in het woonhuis bij vader Havick en verzocht hem een moment respijt. Zij zou eerst meester Steen waarschuwen.
Toen liep ze er weenend uit, de straat op, niet wetend waar hem te vinden. En met verblinde oogen botste zij tegen een voornaam heer aan, die haar toeriep:
‘Ho wat, vrouw Steen.’
Ze sloeg de behuilde blikken op en zag in het rustige gelaat van den Haarlemschen grootmeester Hals.
‘Sinjeur, vergeving, weet ge waar mijn Jan is?’
‘Neen, ik. Doch wat is er gebeurd, vrouw Steen. Ge zijt geheel van Uw stuk.’
‘Och, heer Hals, mijn huis is volgeloopen met moeilijke lieden en Jan is zoek. Ik weet niet meer wat te doen. Ze zullen mijn man nog voor 't gerecht sleepen. Zijn zaken zijn in wanorde, vrees ik. Zijn vader zit ten onzent in zak en asch.
‘Kom,’ zeit Hals, ‘ik zal U eens helpen. Mag ik met U meegaan en eens spreken met die lieden?’
‘O, sinjeur Hals, heb eeuwig dank. Ik kan er niet tegen op. Het valt me te zwaar. Jan is goed, maar zorgeloos. Hij werkt en stoort zich niet in het minst aan onze nering.’
Hals verhaastte zijn tred en liep met haar terug, groot en grijs en toen ze binnen waren, ging hij terstond naar het woonvertrek, waar reeds een luide woordenwisseling weerklonk.
| |
| |
‘Ik raad U heen te gaan,’ zei Vader Havick grimmig tegen den klerk, die vergeefsche pogingen deed notities te maken. ‘Ik zal dit niet gedoogen.’
‘Ik heb met U niet te maken. De meester Jan Steen heeft geteekend en niet gij.’
Frans Hals legde zijn hand op Vader Havick's schouder en sprak:
‘Sinjeur, wij beiden zijn oude lieden. Laat ons verstandig zijn en kalm. Wat hier geschieden moet, geschiede. Maar laat ik voor mijn persoon - Frans Hals - mogen instaan voor alle schaden en interessen.’
‘Heer Hals,’ zei vader Havick, ‘ik hoop dat mijn zoon verstandiger is dan gij en zich voortaan met zijn eigen zaken zal moeien. Zijn schilderswinkel zal worden opgedoekt. Hij kan er zich niet mee helpen. Ge weet niet wat gij zegt. Ik heb de te korten geteld. Er is niet uit te komen.’
‘En toch, heer Steen, wil ik er borg voor staan.’
Grietje was geheel ontroerd. Maar ze hoorde gedruisch aan de deur en daar kwam Jan binnen met een paar dwaze lieden, die hij de werkplaats wilde inloodsen.
‘Jan,’ zei Grietje, ‘stuur die menschen weg. We hebben hier volk genoeg. Het is mis - het is erger dan het ooit geweest is. Vader Havick is gekomen, de heer Hals spreekt met hem. In het zijdkamertje zitten de schuldeischers te wachten. En vanwege den notaris wordt ons boeltje opgeschreven.’
Jan Steen stond verbaasd.
‘Kom,’ zei hij daarna luchtig, als raakte het hem niet, ‘dat gaat wel over. Ik moet nu aan het werk.’
‘Wat, wil je je al weer onttrekken en je vrouw in de lasten laten? Neen, kom hier en spreek op.’ En
| |
| |
ze trok den tegenspartelenden Jan het bierhuis in. ‘Daar is hij,’ riep vader Havick uit. ‘Daar is hij! Het geld voor de brouwerij heeft hij opgegeten. Zijn boeltjen is verhanseld en verslonsd. Zijn vrouw schreit haar oogen uit en zijn ouden vader doet hij de dood aan. Je wilt me niet rustig laten sterven. Ik leef in eeuwige vrees: je moeder en ik slapen geen nacht meer.’
‘Bedaar toch eens vader, alles komt terecht.’
‘Terecht? Hoe dan?’
‘Bedaart U nu, heer Steen,’ zei ook Hals. ‘Ziet, Jan Steen is een goed schilder, zijn roep verbreidt zich al! Hij zal goud weten te maken voor zijn werken, als men hem maar de tijd gunt.’
‘Wat U zegt. Hij is nu bijkans zes en dertig jaar oud. Mij dunkt, hem is tijd genoeg gegund en nog is hij nimmer in staat geweest zijn eigen zaken in het reine te houden. Hij heeft zijn halve erfdeel al op voorhand verknoeid en nooit is hij vooruit gegaan, altijd maar achteruit. Alles is op! Wat nu?’
‘Heer Steen, laat ons ervan ophouden; Ik wilde wel, dat ik zulk een zoon had als gij hebt.’
Grietje straalde, vader Havick bromde wat in zijn baard, Jan keek met een scheel oog ten hemel.
‘Ja, zeker, ik meen het, heer Steen. Maar ge wilt iets van hem, dat hij niet vermag. Laat ons verstandige lieden blijven. Wij verhuren de brouwerij en Jan beperkt zich tot het woonhuis. Dat is al beter. De huur is dan verlicht. Uw naam aan de brouwerij gegeven zal ook in Haarlem wonderen doen.’
‘Dat geloof ik aanstonds.’ Vader Havick fleurde er toch van op.
‘Ik weet het zeker,’ vervolgde Hals. ‘En dan moet Jan eenige leerlingen nemen, die hun kostgeld bij hem ver- | |
| |
teren. Ik zal hem daarbij helpen, reken op mij, vader Steen, en slaap gerust en ook Uwe vrouw. Neen, bedank mij niet. Al heb ik mijn jongeren gildebroeder nog zelden gesproken: ik heb zijn werk hartelijk lief. Ik ben hoovaardig op zijn vriendschap.’
Nu lachte Jan met heel zijn gezicht en Grietje lachte en vader Havick liet zich vastpakken en door het kleine tuig beklauteren en op het laatst glimlachte ook hij en de notarisklerk, om wiens beenen zich ook al een kruipertje wond, stond een tijd verdiept in dit tafereel en kikte eindelijk droogjes:
‘Dus?’
‘Vraag den heer notaris de zaak verder met mij af te doen,’ zei vader Havick kalm.
‘Uw dienaar.’ De klerk ging beleefdelijk neigend de deur uit. Daarna begaf de oude heer zich naar het kamertje, waar Grietje haar schuldeischers bewaarde en sprak ook met hen een rustig woord. Maar in het bierhuis zaten Jan Steen en Frans Hals bijeen en praatten van niets anders dan van de kleuren in de stad en er buiten en van de tinten, waarmee de zon begint de wolken te overgieten, wanneer een Novemberdag vol vochtige dampen uit de nacht kruipt.
En Grietje sneed er de stukken en belegde ze met dikke sneden ham.
Weldra kwam er geroezemoes genoeg in het uitgestorven huis. Jan verkaste zijn heele schildersrommel naar een ruim boven vertrek in het woonhuis en maakte zoo plaats voor een degelijken brouwersbaas, die al gauw de ketel weer aan het borrelen had. En gezellen kwamen en gingen en het bierhuis werd op een goeden dag plechtstatig geopend! Nu, Jan hoefde zich niet te beklagen
| |
| |
over een doodsch bestaan. En toch werd hij niet in zijn arbeid gestoord. En wat een weelde zijn eigen bierhuis vlakbij te hebben en er zijn vrienden te kunnen ontvangen. Het ging den pachter waarlijk goed en het zou hem zeker nog beter gegaan zijn, indien de klandizie, die Jan aanbracht, dikker in de dubbeltjes had gezeten, maar er vielen nog al eens onder voor, die gaarne borgden. Ook konden zijn vele vrienden het best zonder hem stellen: de herberg van Jan Steen werd bef aamder dan voor zijn goede naam wel dienstig was. Daardoor gelukte het in den beginne maar niet om leerlingen te krijgen. De vaders schrokken ervan terug hun jongen bij een herbergier in de leer te doen. Alleen onder aandrang van den def tigen Hals, die immers met de regenten en overheden der stad op zulk een lustige voet stond, zwichtte er een. De oude meester had hem ervan weten te overtuigen, dat Jan Steen geenszins de herberg hield, maar dat hij slechts een belendend perceel bewoonde. Na dien eene, kwam er nog een en die twee, Jacob en Willem, dorstige en ijverige knapen, lagen bij Grietje overvloedig in de kost.
Beide waren ze weldra toegewijde hulpen, zoowel des daags op de werkplaats van den meester als des avonds bij de vrouw in het huis. De meid, die een slobber was en groote bekken dorst opzetten tegen iedereen, werd zonder veel omslag de deur uit getrapt.
Jacob en Willem kokkerelden, waschten luiers, boenden de vloeren en zeepten kasten. Grietjen had er meer steun van dan van twee meiden. En Jan deed het zijne om hun ijver te loonen door ze tegen de nacht nog mee te sleepen naar de herberg, waar hij ze leerde rooken en bieren, kaarten en verkeeren, totdat ze er groen en geel van gingen uitzien. Wat doet een man al niet om het huis- | |
| |
houwen te verlichten. Maar wat het voornaamste was, hij deed zijn uiterste best ze op zijn werkplaats in de geheimen der kunst in te wijden. Hij liet ze messen slijpen, houtskool breken en punten, linnen spannen en verf wrijven tot in den treure. Maar zoo nu en dan gunde hij ze alle vrijheid op papier en doek. Liet ze royaalweg hun verlangens uitvieren en bracht hun wankele handen op het goede spoor.
Ze moesten echter zijn leven met al zijn stijgingen en dalingen meeleven: een splitsing maken tusschen huiswerk en oefening, dat vermocht hij niet.
De vriendschap met Frans Hals, die zoo plotseling en onder zulke bizondere omstandigheden ontstaan was, vereerde Jan zeer. Hij zocht den grijzen meester dikwijls op in zijn werkplaats. Hij was nederig genoeg om nog gaarne van hem te willen leeren. Hoe bewonderde hij zijn levendige trant, zijn vaste en puntige opzet. Steeds meer trachtte hij nu ook zelf zich in zijn werken te bepalen tot de eenvoudigste en diepste inhoud.
Maar met meester Adriaan, die voor de tweede maal gehuwd was en zich allengs geheel in zijn gezinsleven terugtrok, werd de band wat losser.
De jaren kwamen op en gingen neer langs eindelooze rijen werkdagen zonder opzien. Menigmaal gloeiden Jan Steen des avonds de ooren aan het hoofd door de inspanning van de dagtaak.
Langzaam maar zeker zag hij toch een verandering zich voltrekken, welke zijn oude droomen weer herleven deed. Zijn werk was eindelijk doorgedrongen tot in de kabinetten der liefhebbers. Eerst aarzelend en schuchter, later veelvuldiger en overtuigd kwamen de koopers zijn schil- | |
| |
derijen bezien en er werden hem sommen neergeteld, die Jan vroeger niet voor mogelijk had geacht. De heeren doctoren schiepen veel behagen in zijn wijze medicijnmannen, die in lieftallige meisjes de minnepijn genazen. Telkenmale ontving hij er opdracht toe, nog eens zulk een plankjen te schilderen. En hij deed het even zoo vaak met onuitbluschbare vierigheid. Het groot geheim der liefde... hij voelde het nog steeds in zijn hart leven, als hij Griete aanzag. Hoe rijk voelde hij zich met haar, ondanks de jaren.
Zoodra het beter ging met de verkoop, kwam hij zijn vrouwtje aan boord met dezelfde hooge plannen als in hun jonge tijd. Koetsen, paarden, dienaren, lustsloten, hij zag ze al voor zich en onder zijn bereik.
Maar Grietje was wijzer geworden, ze wist hoe snel het geld door de handen vloeit, nog sneller dan water. Op dat stuk voelde Jan zich wel eens licht in haar teleurgesteld. Was dit hetzelfde Grietje van voorheen, die lustig met hem meefantaseerde?
Toch gaf hij de moed niet op en hij overstelpte haar met fraaie geschenken, sierde haar met juweelen en wilde haar rijk en ruischend gekleed doen gaan als een burgemeestersvrouw. Maar zij maakte hem spoedig de ontvangst afhandig, teneinde schulden te effenen, het huisgerei te vernieuwen en voorraden aan te vullen.
Zelfs vanuit Amsterdam kreeg Jan nu aanvragen en bestellingen. Nog slechts zelden was hij daar geweest, lang geleden, in zijn leerlingentijd bij Adriaan.
Toen dan ook de eerste Amsterdamsche brief bij hem binnenviel aarzelde hij zeer wat te doen. Zou hij zelf eens naar die groote koopstad trekken? In elk geval niet alleen.
Dat zei ook Grietje: niet alleen. Jan was zoo goedgeefsch
| |
| |
en zoo spoedig bezweek hij voor vriendelijke woorden. Zijzelve kon niet van huis: de kinderen en de leerlingen hielden haar gebonden.
Zou de heer Hals hem hierin willen terzijde staan? Welzeker, dien moest hij verzoeken. De Heer Hals had vele relatiën in Amsterdam. Hij was er een gevierd man. Met hem kon Jan het er best op wagen.
Meester Frans was er dadelijk voor te vinden. Hij zou onzen Jan wel eens de wonderen toonen van Europa's Koningin.
In stijfgesteven linnen en deftig lakensch wambuis gehuld, de kastoren hoed rijkelijk getooid, op het hoofd, strekte de jongere den ouderen meester een waardig geleide.
Zou iemand het hem aanzien, dat hij meer dan eens ternauwernood van een dreigend bankroet was gered? Nu ging het hem eindelijk dan beter. Met welbehagen strikte hij de handschoen dicht om de pols, tevreden eens voor een dag of wat aan zijn woelend huis vol volks te zijn ontkomen. Een rustige gedachte was het hem in het gezelschap van sinjeur Hals te zijn, veilig voor alle gebeurlijkheden der wijdvermaarde stad.
In de schuit al werden zij voor voorname heeren aangezien. Men zag het in de blikken der eenvoudige lieden. Jan had er heimelijk pleizier om. Hij voorvoelde de komende vroolijkheden als een opgewonden jongen.
Te Amsterdam stonden er bedelaars en pakkendragers aan de wal. Jan Steen trok op het voorbeeld van den heer Hals zijn beurs en wierp eenige koperlingen in hoeden en mutsen met kinderlijk genoegen. De schilderijen werden hun nagedragen door een vluggen jongen in een verkleurd wambuis. Hij was er het eerst bij geweest om ze hun uit handen te nemen. Zoo kwamen ze dan langs de
| |
| |
Haarlemmerdijk de stad in en op de breede, koninklijke grachten. Want ze hadden samen afgesproken eerst zaken te doen en dan pas genoegens te zoeken. De heer Hals scheen elk huis te kennen en hij noemde Jan de namen der bewoners op, regenten en heeren XVII en kooplieden zoo rijk als vorsten. Aan de Heerengraft voor een luisterrijke gevel hield Hals hem staande.
‘Doet alevel of je tehuis bent, Jan. Stoor U aan niets. De achtbare Heer is zoo rauw als een beer, maar het goud blinkt je aan alle kanten tegen.’
‘Reken op mij, meester Frans. Ik mag een Leidsche jongen wezen, maar verlegen ben ik gansch niet. Had je me te Warmond met den adel moeten zien verkeeren. Dat was nog eens iets anders. Ze roerden bij mij in de breipot, de jonkers. En ik gaf ze lik op stuk als ze me te na kwamen.’
‘Nu kalm wat, zoo grof hoeft ge het hier niet te maken.’ Ze geraakten in het huis, en door een breede gang, een lage trap op in de zaal. Hier hingen vele groote schilderijen van Potter en van Ruysdael en van den ouden Van Goyen. Jan keek naar alle wanden tegelijk. En hij riep er Frans bij en jubelde: ‘Zie eens Van Dijck.’
Toen kwam een zwaarlijvig man binnen in een verlept fluweelen dracht en met uitgetrapte muilen aan de voeten. Hij had een geheel kaal hoofd en een stompe neus. ‘Achtbaarheid,’ sprak de hoofsche Hals, een nijging makend.
Wat zullen we nu eten, dacht Jan Steen. Ik zie weinig achtbaars aan dien kwant. Maar op een wenk van den ouden Frans, neeg hij mede.
De vette knorde wat met een schorre stem.
‘Ik hoop U niet te mishagen, als ik U mijn gezelschap kom opdringen. UEd. hebt mijn vriend hier, meester
| |
| |
Jan Steen ontboden. Ik heb hem om de gunst verzocht hem te mogen vergezellen.’
‘Al genoeg, al genoeg, meester Hals. We kennen malkander, is het niet? Laat maar zien, ik kom bij U.’ En weg drentelde hij de deur uit. Jan Steen had moeite zijn lachen te houden.
‘Een wonderlijk heerschap.’
‘Stil, nu komen de vrouwen. Pas op je tellen.’
En waarlijk, terwijl de schilder haastig Jan's paneelen tegen de wanden uiteenzette, leidde de achtbare heer een aantal oudachtige dames binnen, alle vet en pralend met vele sieraden. De schilders negen diep en zwegen.
Zonder hun groet te beantwoorden, gingen de matrones voor de schilderijen staan en babbelden er over met groote, zwarttandige monden.
‘Veel te klein voor het boekvertrek.’
‘Veel te nietig voor de bovengang.’
‘Toch vind ik ze mooier dan die van Sara.’
‘Die van Sara zijn fletser.’
‘Ze zijn kleurig genoeg en prettig om te zien, maar ik zou ze grooter willen hebben.’
‘Kan je ze niet grooter maken?’
‘Kletsen jullie niet: de heeren zijn geen bakkers,’ bromde de achtbare.
‘Ik mag toch wel vragen of het kan?’
‘Mejoffre,’ begon Jan Steen.
‘Ach, waag je er niet aan, meester, je kunt het ze toch niet naar de zin maken. Zijn ze goed?’
‘Goed zijn ze wel,’ zei de oudste matrone.
‘Nu, mij wel, aangekocht. Wil U mij maar volgen?’
Nu werden de schilders, die danig waren opgelucht, in een klein kabinet gebracht, waar hun de achtbare over de prijzen begon te spreken.
| |
| |
‘Zie eens, ik hou niet van talmen. Hak de knoop door.
Ik geef er de prijs voor die meester Hals mij zal noemen. Hem vertrouw ik, U ken ik niet. Goed?’
‘Aangenomen,’ zei Jan Steen.
Zij waren het nu spoedig eens en Jan voelde de dukatons in zijn buidel zwaar hangen onder zijn wambuis, toen ze de stoep afdaalden.
‘Wat zeg je er van?’ vroeg Hals hem lachend.
‘Zoo'n man heb ik nog nooit ontmoet! Maar zijn geld weegt mij zeer op het hart. Laat ons eens drinken op de goede koop.’
Zij begaven zich vroolijk pratend naar een herberg aan het Damplein en zaten er gemakkelijk vóór, de kroezen op een bierton, te kijken naar het beweeg van het volk, dat er om de stalletjes rondging.
‘Ik heb hier een kamertje voor ons beiden besteld,’ zei Hals. ‘Ge zult toch wel kunnen slapen met mij in één vertrek?’
‘Het kan niet beter, meester Frans,’ zei Jan. ‘Ik hoop dat ik U niet met snorken uit de dommel hou. Ik zelf slaap door alles heen.’
Toen de wacht werd afgelost aan de fraaie geluifelde waag, stapten ze op om beter te zien en drentelden daarna heerschappelijk en breed de Kalverstraat in, waar het slechte volk uit allerhande stegen binnen vloeide.
Het eerste het best deftige bierhuis was hun: ze zaten er amper op hun gemak of daar kwamen een paar zwierige schilders langs, die ophielden en neervielen met uitgestoken hand.
‘Wel Hals, wel Steen, gij beiden hier?’
‘Zeker, zeker,’ zeit Jan, ‘waarom niet? Wordt het mijn beurt nu of nooit?’
| |
| |
‘Weet ge, dat ge een beroemd man zijt? De burgemeesteren koopen Uw doeken als om strijd.’
‘Wat zegt ge me?’ vroeg Jan. ‘De nering blijft evenwel nog stil te Haarlem.’
‘Het zit allemaal in handen der kooplui, vrees ik. Ge moet voorzichtig zijn. Uw tijd is gekomen, meester Steen. Men geeft hier - verschooning heer Hals - meer geld voor U dan voor d'oude school der Leidenaars, zoowaar ik leef.’
‘Zal ik eens rijk zijn, meent ge?’
‘Ik wou, dat ik het voor me zelf zoo zeker wist.’
‘Wel, dat ik dat nu hooren moet. Ik heb het altoos wel gedacht.’
Natuurlijk moest er bier zijn, veel bier, in kannen en kruiken. En het gezelschap groeide bij het uur en Jan was al tienmaal even weg geweest en steeds met moed en kracht herbegonnen. Toen het uur van hongeren eindelijk sloeg, kon hij nog moeilijk over de Dam de herberg bereiken. Het maal nu, werd groot en luisterrijk. Lange fluiten stonden op de disch vol kruidig Spaansch rood en de heer Hals dronk er pralend uit een eigen bokaal. Hij was jolig en geestig en er was een groot gelach allerwegen.
Jan was daarna wel moe en warm, maar nog tierig genoeg om ook de heimelijke straatjes eens in te willen, waar de pret kon worden voortgezet. Hals was hij kwijt geraakt, alsook de oude vrienden. Er waren slechts wat jonge knapen, die hem naar de oogen zagen als een wonder. Het werd hem vreemd en roezig in het hoofd. Hij voelde zich ver weg en stuurloos en blij, toen hij in een kamertje was aangeland, waar maaskes hem bedienden.
Opeens, kort voor hij zou gaan inslapen, viel hem een lichtstraal in het duistere hoofd.
| |
| |
‘Neen,’ zeit hij schor, ‘ik blijf hier niet. Breng me naar huis.’
De jonge vrienden hadden dolle pret, want Jan was alstemet ontkleed en toch hing hij parmantig tegen de deurpost aan. Men nam wat van zijn kleeren mee en droeg hem die achterna. Op de hobbelige trap werd hem onhandig het noodige omgehangen. Maar zijn reeds gedunde beurs voelde hij nog altijd pleizierig tegen zijn buik. Een nieuwe lichtstraal schoot hem in, toen hij het schelden en razen van de meisjes hoorde.
‘Daar ben ik toch te oud voor,’ zei Jan Steen. ‘Of nog te jong, ik weet het niet. Ik wil liever naar bed.’
Men heesch hem verder in het pak en ondersteund bereikte hij de herberg.
De nacht was haast ten einde. De jongelui brachten hem tot in de kamer, waar Frans Hals reeds rustig sliep, de grijze lokken onbewegelijk op het kussen.
Ze waren bang, dat Jan met zijn bromstem den bejaarden meester zou wakker lallen, dus hielden ze hem bij tijd en wijle een harde hand voor de mond. Balsturig verzette hij zich tegen de harleveensche uitkleederij. Overal zag hij booze opzet in. Zijn beurs verloor hij geen moment uit het oog en hij werd pas rustig toen die veilig onder zijn hoofdkussen in bed lag. Nu wilde hij weer rumoerig worden en ondanks de waakzaamheid van zijn geleiders, ontsnapte hem een schelle lach. Onrustig woelde Hals in het ledikant ernaast.
‘Toe nu, Jan Steen, wees stil, maak den oude niet wakker.’ Jan moest er zoo om gieren. De pret jeukte in zijn kuiten. Hij wilde weer naar de meisjes toe.
‘Neen, je hebt niet gewild. Ga nu slapen!’
Met man en macht kreeg men hem tusschen de lakens, waar hij wezenloos neerzonk.
| |
| |
De hanen kraaiden. Er hobbelden karren over de Dam - want de poorten waren al open - en Jan Steen sliep zwaar en luid.
Grinnekend dropen de jongelingen af. Ze hadden van Jan's kleeren een pop gemaakt en op een stoel voor zijn bed gezet.
‘Waar ben ik hier eigenlijk,’ zeit Jan, toen hij bij zijn ontwaken de zon zag schijnen tot onder de hemel van het ledikant. Hij vroeg het aan niemand, want de heer Hals was reeds een morgenwandeling gaan doen. Maar toen Jan zich wat had afgeplensd en wat herinnering teruggewonnen, kwam de oude hem afhalen.
‘Hoe heb je het gehad?’
‘Nu, zoo welletjes,’ zeit Jan een beetje beduusd, want het gehamer in zijn hoofd was weer begonnen en de proppen van die ellendige pop zwierven nog over de vloer.
‘Wat doen we vandaag?’
‘De eerste schuit die er afgaat naar Haarlem.’
En toen Grietje hem thuis ondervroeg, zei hij:
‘Liefjen, praat me er niet van. In Amsterdam is het schoon en breed, dat is vast. Maar in het bier doen ze er rattekruid, zoowaar ik leef. Geef mij maar water, vandaag. Mijn kop is van lood en mijn handen beven. Wie mij lief heeft, volge mij.’ En Jacob en Willem stonden op en draafden hem na de trap op naar de werkplaats.
|
|