| |
Leven in de brouwerij
Met de opruiming op het kasteel der Wassenaars, was Warmond langzaam maar zeker ingeslapen. Geen vroolijke jachtstoeten reden meer langs de mulle landweg. Geen klaroengeschal kondigde het trieste najaar feestelijk aan. En de boeren schoolden bijeen en maakten zich beangst voor nieuwe heeren, die nieuwe wetten zouden stellen.
Allerwegen kwamen ook voor Jan Steen de zorgen opzetten. Vanuit Delft bereikten hem steeds veelvuldiger klachten en verwenschingen. De pachter zocht zich los te maken van de gestipuleerde verplichtingen: ze bleken te zwaar. Dus vloeiden de pachtsommen traag.
En toch was het huishouden Steen er niet benepener op geworden, integendeel. In de lente was kleine Jan geboren, een vijfde spruit. De orde en eenvoud, die in huis hadden geheerscht, waren onopgemerkt de deur uit geslopen. Griete had een meid moeten huren voor het straffe werk. Ze voelde zich er niet meer tegen opgewassen.
| |
| |
Op leerlingen viel hier niet te rekenen. De afzet van schilderijen ging nog altijd moeilijk en stroef.
De oude beklemming begon zich opnieuw van Jan Steen meester te maken en het verlangen naar zijn Haarlemsche vrienden werd met de dag grooter. Hij zag hier te weinig menschen. De weinigen die hij zag, daarop was hij allang uitgekeken. Hij begon met zekere overijling brieven te schrijven naar Haarlem, naar Leiden, naar Amsterdam, inlichtingen in te winnen omtrent huren en pachten, koopprijzen en schepenkennis; want de nood begon te dringen.
Jan sprak er eindelijk zijn Griete van, voorzichtig aan, want hij meende, dat ze het landleven zou betreuren in stad. Maar neen, ook in haar was een hang naar grooter levendigheid, die zij hem nu pas bekende.
Toen kwamen de antwoorden los. Het meest en het hevigst was de aandrang der Haarlemsche broeders. Ze zagen hun kans stijgen om Jan Steen in hun midden te hebben. Zij liepen de wind dood en het vuur uit hun sloffen, want zij hadden daar al zoo lang op gevlast. Een deputatie kwam hem uiteindelijk bezoeken; Jan kreeg tranen in de oogen van aandoening, toen hij merkte hoe zeer men hem in Haarlem als kameraad begeerde. Het scheen, dat de Leidsche fijnschilders bangelijk waren voor zijn forsche gaven: de Haarlemmers waren frank en vrij en stelden hun gilde zoo wagenwijd open voor den geliefden genoot, dat Jan ze niet vertrekken liet, dan met de belofte te komen zoodra hij het vermocht.
Nu volgden moeizame en sleepende onderhandelingen met Vader Havick en Wijbrandt en met den pachter in Delft.
Jan wilde geen brouwer meer zijn. Vader Havick dacht
| |
| |
hem toch te kunnen dwingen. Daarom bedisselde hij het zóó, dat er een brouwerij in Haarlem gehuurd werd met een bierhuis erbij. Vóór dat Jan goed wist, wat er geschied was, bleken de stukken ter teekening gereed te zijn. Garanten waren er gevonden, de borgen stonden er achter. Eenig geld was beschikbaar gesteld.
Nog één, twee maanden van moeite en last en daar zaten ze weer in een leeg, groot pand, nabij het Spaarne. Wel waren er nog geen brouwketels en geen tobben, wel hingen er overal dikke spinraggen aan de zolder, maar Jan had de schijn van een brouwer terug en Vader Havick liet hem daarmee aan zijn lot over. Onze snaaksche strooman was er in den beginne heel neerslachtig onder. Maar op eenmaal streek hij de rimpels weg van zijn bolle voorhoofd, kuste zijn vrouw en richtte bedaard de geheele brouwruimte voor schilderswerkplaats in. Nu begon er dan toch leven in de brouwerij te komen. Griete had zich met haar weinige meubels zoo behagelijk mogelijk in het woonhuis genesteld. Het bierhuis had zij tot eetvertrek aangekleed.
Jan was verrukt weer in een stad te wonen en dus voor geen zak gouds meer in huis te houden. Hij slenterde door de straatjes en stond uren op de pleinen te kijken naar het beweeg. Of hij drentelde op de markten en schertste in de kroegen met rookers en drinkers, zonder zich om iets of iemand te bekommeren. Teneinde zich de eerste tijd wat in het geld te steken, hield hij een groote uitverkoop van al zijn gereede werk en wat hij in weinig weken nog haastig kon klaar krijgen. Ook was er nog de geringe som bij den notaris die voor de inrichting van de brouwerij dienen moest. Hieraan dacht natuurlijk geen haar van zijn hoofd. Geen zorgen meer. Schilderen op leven en dood, dat leek hem de eenige uit- | |
| |
komst. Wat een rijkdom van onderwerpen. Hoe dwaas vond hij het nu zelf, zich zoo lang in Warmond begraven te hebben. In Haarlem was immers alleen maar leven en werken mogelijk?
En hij genoot van de roezemoezige stad met haar schietbanen en kegelpartijen, haar taveernen en haar uitstallingen onder de luifels. Overal liep hij binnen: hij wilde alles tegelijk aanpakken. Soms snelde hij midden onder de wandeling naar huis terug en zonder zich aan Grietjens klachten en hulpgeschrei te storen, - want ze wist vaak geen raad met de balsturige kinderbende en ze zag geen kans in het groote ongezellige huis reinheid en regelmaat te scheppen - brak hij zich door de chaos heen naar zijn werkplaats om toch vooral niet te missen een heerlijk tooneel, dat hem nog druipend van verwe voor oogen stond. Het leek een bedwelming, waaraan geen einde kwam. Griete was er danig door ontsticht. Gewend als zij was, Jan, zoo zij 't noemde, onder appèl te houden en hem voortdurend bij de hand te hebben om haar zoo nu en dan eens te ontlasten van de druk. Nu leek hij meer op een woelwaterig kostganger, luidruchtig en kort aangebonden. Voor haar had hij voorshands geen tijd, aan Haarlem gaf hij zich met heel zijn ziel. Ook sleepten hem 's avonds de vrienden naar allerlei plaatsen van vermaak, die hij maar al te lang had gemist. Hij liet zich op zulke avonden blindelings meevoeren, door een bonte reeks tafereelen, en bij het rijkelijk vloeiende bier, de vroolijkheid der kameraden en de muziek overal, voelde hij zich als op een groote, eindelooze kermisgang. Er was geen kamerken zoo klein of zij klauterden er gezamenlijk binnen en hurkten er bijeen op krukken en banken. Zij zagen schoone slaapsters naar bed gaan met beschonken varensgezellen of oude
| |
| |
kereltjes van buiten. En met de tanige, tandelooze waardin maakten zij tot aan het morgengrauwen ruwe grappen onder het drinken van een oude brandewijn. En zij juichten mee met de speellui als ze de ochtendkilte in gingen met de buit op de rug.
Jan viel na zulk een tocht als een molensteen in bed naast zijn zuchtende Grietje en pas tegen de middag was hij weer voor zijn arbeid in de werkplaats bekwaam. Maar dan ging het er ook op los. Met geweldige werkkracht smeet hij de doeken in elkaar; de uitvoerigheid was er niet minder om, al zweemde er soms iets vluchtigs in de afwerking, vooral als hem Griete om klinkende munt aan de ooren relde.
Op een avond, het was al laat en Jan had zijn slaapmuts al ver over zijn ooren getrokken, verscheen Van Ostade met een flambouw voor zijn deur en verzocht om ingelaten te worden.
‘Vrouw Steen,’ zei hij, ‘ik weet dat ge Uw man zeer lief hebt.’
‘Dat doe ik,’ zei Grietjen.
‘Welnu, als ge hem lief hebt, laat hem dan vanavond met mij meegaan. Ik lever hem U welbespraakt terug.’
‘Alsof hij niet voldoende wel ter tonge was,’ lachte het vrouwtje.
‘Neen, vrouw Steen. Jan mag vaardig zijn in het spreken, er is een soort schoonspreking, die hij niet vermag. Dat wil ik hem doen leeren. Ik zelf verwijl ook nog slechts aan de onderste trede.’
‘Wat is er te doen,’ zei Jan, ‘spreek op, groote meester!’
‘De rederijkers in de Oude Kamer hebben mij vanavond genood en ze verzochten mij den waardigsten leerling van St. Lukas mede te brengen. Welnu, wie zou waardiger zijn dan gij?’
| |
| |
‘Ge doet me wel veel eer aan, meester, en ik meen, dat ook Griete vereerd zal zijn.’ Jan trok de muts van zijn hoofd, knoopte zijn wambuis dicht en zette de hoed op. ‘Houd U bij de muts,’ zei Adriaan. ‘Ge ziet, ik zelf houd me er ook bij. Ge weet het nooit. De rederijkdom is een gevaarlijk ding. Ge zult moeite genoeg hebben het hoofd boven water te houden.’
Jan koos zich een snuitig potteken uit, sloeg de mantel om en omhelsde zijn Griete.
‘Wijfjen, een goed leerling vliegt op 't wenken van den meester. Hoezeer het mij smart....’
‘Ik geloof het best,’ zei Griete. ‘Wel, ge zijt toch niet meer te houden, Jan. Dit kan er nog wel bij. Verschoon me, dat ik ter kooie kruip. Morgen is 't weer vroeg dag voor mij.’
‘Vrouw Steen, ge zijt een voorbeeldige vrouw,’ zei Adriaan, haar de hand kussend. ‘Vaarwel!’
Zij liepen snel eenige steegjes door en kwamen aan een huis, dat met zware luiken gesloten was. Maar boven op de tweede verdieping waren de ramen open gestooten en bij het licht van een kaars zaten eenige geleerd uitziende mannen lijzig te zingen. Toen zij den meester Van Ostade zagen aankomen, maakten zij buigingen, ver over de vensterbank heen, die met ranken was omlijst en riepen hem toe:
‘Welkom, zoon van St. Lukas. Wij snellen U tegemoet,’ ofschoon geen hunner zijn plaats aan het venster verliet. Jan Steen vond het een kluchtig gezelschap en hij was liefst maar beneden gebleven om ze van hieruit te schetsen. Het was evenwel te donker en bovendien hoorden zij gemorrei met sleutels en sluitbouten en hun trad weldra een zwaarlijvig persoon tegemoet, op wiens dikke roode neus een zwarte bril stond. Bij het onvaste licht
| |
| |
van een smeerkaars vonden zij hun weg achter hem aan, een uitgesleten trap op naar boven.
In een vrij ruim, maar zeer laag vertrek troffen zij een twaalftal rederijkers aan, kaalhoofdig en gebrild de meesten, anderen gemutst en gepruikt.
In een lange onbegrijpelijke toespraak werden zij door den Prins der kamer, die er met zijn hooge muts indrukwekkend uitzag, welkom geheeten. Van Ostade deed niets dan lachen. Weldra had hij een pijp in zijn mond en een kussen in zijn rug en lag aan de lage tafel, waarop behalve papieren en stoffige boeken ook groen-steenen komforen en tabaksbulen zwierven. De heeren, die daar mede aanlagen, waren terstond in een heftig dispuut gewikkeld.
‘Ge schijnt nog al wat moeite te hebben met Uwe rijmen, meester Diederick,’ sprak er een.
‘Ik zou U raden naar Uw eigen te kijken, jonkman,’ antwoordde een goede dikkerd. ‘Zij zijn niet alle zoo zuiver als we het wel zouden wenschen. Maar ge zijt nog jong en weinig ervaren.’
‘En gij zijt allang niet jong meer. Ik vrees, dat dit wonder goed te merken is aan Uwe recitatieven.’
‘Ze trekken nog steeds zeer de aandacht bij de hoorders,’ sprak de dikzak weivoldaan en hij zag vragend de kring rond.
‘Ja, het scheelt zeer veel op welke wijze men zijn hoorders onthaalt,’ sprak de jonkman. ‘Ik heb vooralsnog meer lust tot drinken dan tot drenken.’
Van Ostade vond dit blijkbaar zeer grappig, want hij verslikte zich in een groote slok bier en hoestte tot de tranen hem over de wangen biggelden.
Jan Steen was ondertusschen in gesprek geraakt met een lang, dor man, die een flodderige krol op zijn grijze haar
| |
| |
droeg. Met deze zette hij zich aan een klein tafeltje in een hoek neer. De dorre haalde een paar flinke bierkannen en begon hem van perkamenten bladen een uitvoerig gedicht voor te lezen. Jan dacht ondertusschen aan de smaak van het bier, die zeer ongewoon was. Hij dorst er niet naar vragen en toen de lezer even ophield om naar adem te happen en een teug te nemen uit zijn kroes, knikte de hoorder hem goedkeurend toe. Ook nam hij zelf een kroesjen en nog eenige daarna en verzonk wederom in gepeins. Van tijd tot tijd zag de rederijker hem onder het lezen nadenkend aan, maar Jan, die in de schaduw zat, met de oogen dicht, knikkebolde vredig op de tamme maat van de woorden. De lezer meende hieruit zijn instemming te mogen opmaken en haastte zich voort te gaan.
Hoeveel bladen hij achtereenvolgens omsloeg, valt niet te begrooten. Het moeten er ettelijke geweest zijn, want toen Jan ontwaakte, lag hij in een groote papierstapel ingesneeuwd en de kamer was koud en donker. Alleen hoorde hij gestommel op de plek waar hij meende, dat de tafel moest hebben gestaan.
Even bleef het stil, toen naderde hem dof gepraat van achter een deur. De deur werd geopend en mannen met een groote tobbe water kwamen behoedzaam binnen sluipen. De dorre man lichtte hen bij met een kaars. Toen zag Jan zijn meester Van Ostade onder de tafel liggen, ronkend als een os. De rederijkers hadden zich op een rij geschaard ter weerszijde van de tobbe, die in het midden van het vertrek was neergezet. Eensklaps kwamen ze op een wenk van den Prins in beweging, vatten den diepsluimerenden Adriaan aan, de handen onder hem door aaneengesloten en juist zouden ze hem boven de tobbe dragen, toen Jan met een schreeuw opsprong.
| |
| |
Ze schrokken hierdoor zoo, dat zij den goeden Haarlemschen meester met een vette plons in het water lieten vallen. De gil van schrik die toen door het huis weerklonk, was zoo doordringend, dat de geheele straat in beweging kwam. Angstige slaapgezichten onder witwollen mutsen verschenen haast voor ieder venster. Men zag er kaarsen en lantaarntjes bij. Jan Steen was in de wolken.
‘O Adriaan,’ riep hij uit, ‘laat mij niet om U lachen. Neen, zie toch eens....’ en hij wees verrukt naar buiten. Maar Van Ostade was in het geheel niet verkwikt door het bad, integendeel. Zijn bloed kookte, het schuim kwam hem op de mond, hij sloeg met zijn handen en trapte met zijn beenen, maar steeds dieper werkte hij zijn arme verdronken lichaam in het ijskoude nat.
De Prins kwam haastig met een opgerold perkament aanloopen. Ook bij deze gelegenheid behoorde een ferme toespraak. Maar Adriaan gunde hem ditmaal niet de tijd. Hij had eindelijk vaste voet gekregen en scharrelde op de been. Daarna sloeg hij zich uit, zoodat de dikke spetters overal rond vlogen en allen in de buurt een goed heenkomen zochten.
Razend en tierend begon hij zich te ontkleeden en rukte onderwijl de gewaden der dichters af, die hij om zijn rillende leden sloeg. Toen eerst kalmeerde hij, tenminste op luchtige toon vroeg hij om een kan bier en een droge pijp, waarna de Prins alle mogelijke moeite deed hem uit te leggen, dat hij de onderdompeling geenszins als een onvriendelijke bejegening diende op te vatten. In deze welsprekende kringen had men de gewoonte aangenomen om degenen, die onder het lezen van voortreffelijke werken hun slaap niet konden bedwingen op een natuurlijke wijze tot het leven terug te roepen. De kreet van
| |
| |
Jan Steen had de ceremonie doen in 't water vallen. Adriaan zei er niet veel op. Hij had behoefte aan een hartig brokjen en daar beuling en pens bij den hondenslager op de hoek reeds van 's morgens drie uur af verkrijgbaar waren, kon men zijn lust bevredigen en Jan Steen rekende zich gelukkig zijn schuld te boeten door overhaast dit maal te gaan bestellen.
|
|