| |
| |
| |
De kippehof
Op een ochtend in het voorjaar was Jan Steen met ezel en linnen gewapend gedachteloos zijn huis uitgewandeld. Hij kon het niet langer uithouden in zijn stille werkplaats. In de boomen zongen de vogels en de zon scheen zoo liefelijk, dat hij naar buiten moest. Dagen lang had hij op herbergtafereelen staan zwoegen, maar het wilde niet recht meer vlotten. De grond begon te ruiken en het ontwakend gewas geurde hem tegen. Hier was het goed. Hij voelde de warmte komen en hij zag de nieuwe kleuren weer heerlijk herleven.
En het bloed begon hem sneller te stroomen en het hart luider te slaan. De landlieden, die hem op de weg ontmoetten, riepen iets naar hem over het schoone weer en hij knikte ze tevreden toe. Het bekende geluk keerde in hem terug, van toen hij heel jong was en heel geestdriftig. ‘Een mensch blijft zich gelijk,’ dacht hij. ‘Ik ben nog de oude jongen van vroeger.’
Zoo langzaam denkend bij kleine teugen, liep hij het hek van den kasteeltuin in en slenterend, bij elk uitloopend struikje verwijlend, bij elk bloemetje zich buigend, geraakte hij in de omtrek van het huis. Maar eensklaps bleef hij voor de hof staan. Want hij zag iets ongemeens en prils, zoodat hij wel huilen kon van vreugde. Een heel jong deerntje, rijk gedost voederde de fraai geveerde siervogels aan de kleine vijver. Achter haar stond het poortje open, dat naar het kasteelplein voerde. Het kind zag hem niet en ging onbevangen voort. Dies stelde hij muisstil zijn ezel op. Toen kwam er een knecht van het huis met een waterkruik in de hand en zag met een glimlachje toe en een monsterlijke dwerg, die men uit medelijden met de zorg voor de hoenderhof had belast, grijnsde
| |
| |
breed en hinnikte licht als een oud paard. Maar Jan Steen legde de vinger op de mond en zette zich neer in de ruischende stilte en schetste het liefelijke tafereel snel en behoedzaam op het witte linnen. Het was als voor hem opgezet, dit tooneeltje. De dienaars begrepen, dat ze stom moesten blijven en roerloos waar ze waren. En het meisken liet de korreltjes uit haar handjes glijden en glimlachte tegen de dieren, die om haar heen drongen. Ook zag haar een lammetje opmerkzaam aan.
Jan Steen werkte voort, zijn verbeelding werd wakker. Het schouwspel stond reeds in zijn hersens geprent. Maar toen hij opzag was het meisje heengegaan en de dwerg voerde nu verder het pluimvee en de man met de waterkruik hoorde hij achter het muurtje plensen aan de pomp.
Lang had hij dit gemist, die werklust en dit vredige geluk. Met een zekere streek schilderde hij de heerlijke lentelijke boomen en het versch gesproten lof. En de jonge dieren schitterden weldra rijkverwig op het kletsnatte doek.
En boven hem hoorde hij wederom de vogels trillers werpen. De ruiende fazanthaan sprong dartel op. De kuikens krioelden nu om de dwerg heen, terwijl hij zich al verwijderde.
Toen werd het nog stiller. De voerplek lag verlaten. Eensklaps voelde Jan Steen een warme luchtstroom in zijn nek. Hij dacht eerst, dat het een zuidenwindje was, maar ook hoorde hij een rustige ademhaling. Nog één streek en hij draaide met een ruk het hoofd om. Een jong meisje stond achter hem, het slanke freuletje, dat mee wou naar Delft, rank en broos en met lachende oogen en een halfopen mondje.
‘Wel mijn zusjen, bespiedt je me zoo? Het staat je wel mooi.’
| |
| |
‘Vergeving, heer Steen, ik vind het zoo pleizierig naar U te zien.’
‘Ik zie U ook garen,’ zei Jan en zijn blik gleed over haar fijne figuurtjen in de kostbare kleertjes.
Zij keken elkaar ferm aan, Jan Steen en het freuleken. Peinzend zag hij achter haar het kalme kasteel, de rustige rijkdom, het statige leven van weelde en genoegens. Een verlangen kwam in hem op om daaraan deel te nemen. Hoe ver bleef hem dit meisje, al stond zij nu onder het bereik van zijn hand. Die andere wereld kwam toch niet nader en hij kon haar niet volgen. Even zuchtte hij. Wat ging er in haar om? Zag zij in hem ook die andere wereld, vol leven, waarin zij niet volgen kon?
Donker gloeiden de oogen in het lieve en droeve gezichtje. Jan Steen sloeg zijn arm licht om haar middeltje, en zei:
‘Kom, laten wij eens samen wat praten in de tuin.’
Zij liet zich glimlachend meevoeren. Maar zij spraken niet. Wel stonden zij stil voor een heel mooi glinsterend struik jen. Opeens zei Jan:
‘Ben je gelukkig, lief jen, omdat het voorjaar is?’
‘Het is ons laatste, hier op het kasteel. Dit najaar moeten wij weg.’
‘Weg? Waarheen?’
‘Wij gaan naar Den Haag. Vader wil hertrouwen.’
Het was of het kouder was geworden. Jan Steen rilde even en met trillende stem zei hij:
‘Dat spijt me. We waren net zulke goede vrienden, niet? Kom veel bij me. Ik zal je leeren teekenen.’
‘Wilt U me leeren teekenen? En schilderen? Neen, dat zal niet kunnen.’
‘Waarom niet, ik heb het ook gekund. Beproef het, kom morgen, kom elke dag.’
Hij wilde haar bij zich houden, hij kon haar niet los- | |
| |
laten. Waarom ging zij nu heen? Het was zoo iets feestelijks, deze schoone oogen te zien en die warme fijne stem om zich te hooren.
‘Ga niet weg, blijf,’ vroeg Jan Steen.
‘Ik moet naar huis,’ zei het meisje en wilde zijn hand vatten. Maar de schilder hield haar omkneld en drukte haar tegen zich aan.
‘Waarom toch,’ drong hij. ‘Het is zoo mooi hier.’ Verschrikt zag zij hem aan.
‘Ik kom morgen.’
‘Ja, kom zeker.’ Vaderlijk kneep hij haar in de wang. Toen liepen ze samen terug naar Jan's ezel, die nog geduldig te wachten stond. Hij pakte zijn boeltje bijeen en ging neuriënd naar huis, waar de kinderen hem tegemoet liepen met uitgestoken armpjes, een homp brood in de hand.
Zorgeloos begon hij voortaan zijn dag met de teekenles. Aan een tafel voor het raam van zijn werkplaats zette hij het schoone meisje in een armstoel neer en liet haar naar voorbeelden van gips, die hier veelvuldig rondzwierven de eerste oefeningen doen. Hij liep dan weg en stond een poos druk te werken aan den ezel. Maar dan kwam hij weer achter haar staan en moedigde haar aan, of hij hielp haar, soms haar kleine witte vingers in de zijne houdend en naar zijn wil haar stift leidend, zoodat zij kinderlijk verrast was over het werk van de eigen hand.
Met een lief gezichtje straalde zij hem dan aan en hij verborg zich maar weer gauw achter zijn doek. Het mocht hem niet te machtig worden.
Deze lessen werden zijn dagelijksch feest. De uren, dat hij haar geheel voor zich had, ging zijn werk vlot en fel.
| |
| |
Haar oogen vuurden hem aan, haar mondje blies hem bezieling in. Hij wilde steeds heftiger haar bewonderende blikken winnen. Hij was als een jonge minnaar in een wedloop. Hij hijgde van passie en zijn spieren stonden gespannen tot het uiterste.
En telkens kwam hij adem bij haar scheppen, legde even zijn hand op haar schouder, die glad en koel aanvoelde, of streek haar vluchtig langs de wang. Jonkvrouwelijk en pril, wreef zij haar kopje soms liefkoozend tegen zijn arm, wanneer hij haar prees.
Grietje hield de deur van het woonvertrek goed dicht: de kinders mochten de juffer niet tot last zijn. Maar voor 't meisje naar huis ging, kwam ze altijd even kijken en de kleinen ontvingen haar dan met gejubel en Grietje gaf gauw een veeg over een stoel en noodde haar te zitten. En Jan stond er dan wat bij en zei:
‘Ja, ze leert het wel, hoor. Ze is me ras te gauw af.’ En het meisje bloosde zeer en lachte en Grieteke lachte mee en zei:
‘Ja, mijn Jan is niet bijster vlug met het penseel. Maar krukkebeenen moeten er ook zijn.’
Zoo ging het genoegelijk voort, maar eens op een dag, Jan en Grietje namen juist een haastig morgenbrokjen, werd het jonkvrouwtje gebracht door een zwierig jong heer, zoo gelaarsd, zoo gespoord, gedegend en gepluimd, dat het gansche huisken van zijn binnenkomst stond te waggelen.
En het meisken, dat voorheen nog wel eens stilletjes en weemoedig was geweest, zag er uit als een roos, die zoo net is opengetrokken, zoo fleurig en kwiek, dat er geen twijfel kon zijn aan haar geluk.
Jan Steen stond er heel beduusd van.
‘Neen, al wat ik gedacht had....’ stamelde hij. ‘G'hebt
| |
| |
mij er niets van gezegd.’ En hij keek haar haast verwijtend aan.
Het meisje begon te lachen, dat het een aard had.
‘Neen, neen, ik wilde U verrassen, heer Steen, het was al verleden week. Maar ik heb niets gezeid voor hij hier was. Nu kunt ge hem gelijk zien.’
De jonge heer was verrukt over haar teekeningen. Hij bekeek de werkplaats nauwlettend en schiep veel behagen in de boersche, maar ook kunstvolle huizinge.
Toen Jan Steen van tafel oprees, bad de jonker hem zoo dringend tijdens de les te mogen blijven, dat hij met een ietwat strak gezicht toegaf.
Het meisje zat op haar gewone plaatsje en de jongeling stond achter haar stoel, het eene slanke been over het andere geslagen, soms rustte zijn hand licht op haar schouder, of hij streelde haar eens onder de kin.
Jan bleef grimmig achter zijn doek en kwam er pas schoorvoetend vandaan, toen de jonker verrukt uitriep: ‘Maar kom toch eens zien, meester Steen, hoe zij dit beeldje geteekend heeft. Het is of het levendig voor U staat. Kom toch eens hier, bid ik U.’
‘Laat ons er uitscheiden,’ zei het meisje en ze veerde op.
‘Zie eens,’ en ze voerde haar minnaar naar de werkhoek van Jan, struikelend over de rommel, die daar rondom lag.
‘Zeg eens, Otto, zeg eens of je dit fraai vindt?’
‘Ja,’ zei hij na een poos te hebben toegezien, ‘dat is heel fraai, dat is lief en geestig. Maar jij leert het ook al wondermooi, mijn lief.’ En hij snelde weer naar haar teekening terug met blijde verrukking.
Toen namen zij afscheid en gingen innig en gearmd naar huis.
Brommend liep Jan Steen het woonvertrek binnen.
‘Nu, Grieteken, wat denk je van dien adellijken heer?’
| |
| |
‘Een lieve jongen. Wat was het meisken blijd! Ach, ik gun het haar zoo.’
‘Hij mag zoo lief zijn als hij wil, toch geeft het geen pas een meester te kleineeren!’
‘Wats dat? Heeft hij je gekleineerd, man?’
‘Dat heeft hij,’ kloeg Jan, ‘en zij heeft hem niet weersproken.’
‘Dat is schandelijk,’ zei Grietje, ‘ge hoeft dat van die blaag niet te lijden. Zij zal van mij geen goed woord meer hooren.’
‘Dat hoeft ook niet,’ zei Jan, ‘ik zal haar niet verder onderrichten. Ik heb genoeg van de voorname lui. Mijn schilderij van de hoenderhof was amper zoo mooi als haar armelijke flodderschetsjes! Haha!’
‘Kom, mijn jong, bedaar eens gauw! Ge hoeft het U niet te laten welgevallen.’
‘Morgen vroeg ga ik naar Delft. Ik hoor maar niets de laatste tijd. Ik moet eens gaan zien hoe de nering verloopt. En als het meisje komt, zend haar heen en zeg, dat het mij verdriet haar om mij heen te hebben. Mijn kop staat er niet naar haar gekwetter aan te hooren.’
Meesmuilend droop Jan naar zijn werk terug. De hoenderhof van het kasteel nam hij van de ezel - zette het ruggelings tegen de wand. Er kwam een ander doek op, dat hij in 't voorjaar had laten liggen. Een ruig en wild kermistafereel, waarin een jonker een pak rammel krijgt van een reusachtigen ruwen herbergier, terwijl het mindere volk er tierend en honend omheen dromt met uitgelaten grimassen.
Den volgenden morgen, voor dag en dauw plompte Jan reeds de schuit in naar Delft.
Eindeloos duurde hem de tocht, alleen verzoet door
| |
| |
ruzieachtige woordenwisselingen met marskramers, kermislui, kleine kooplieden en een schuttershopman. Deze zag er rood en opvliegend uit alsof hij het er op toe legde eerlang met Jan de degen te kruisen. Zonder ongelukken kwam hij evenwel ter bestemder plaatse. In de brouwerij bracht zijn komst eenige beroering teweeg. Snel trachtten een paar gezellen de vloeren nog wat schoon te schrobben, de moutzakken op rijen te stellen, die lusteloos tegen elkaar hingen. De pachter kwam Jan tegemoet met overloop van vriendelijke glimlachen. Maar hij kon geen glimp van genoegen op het bolle gelaat te voorschijn tooveren. Barsch en stijf nam de heer zijn geheele bedrijf in oogenschouw. En de pachter hobbelde achter hem aan, wanhopig gebarend met zijn lange armen, of krabbend in zijn sluike haar onder de verkleurde muts.
De oude knechts keken schuins van het werk op en mompelden een groet, en Jan knikte heel effen en strak terug.
In het kleine comptoirtje bracht de pachtersvrouw, die er waterzuchtig en verwaarloosd uitzag, een paar kleine kroezen wijn. Maar Jan roerde er niet aan. Nauwelijks zat hij even op de punt van zijn stoel en begon rustig zijn krenkende verwijten naar het rafelig hoofd van den pachter te slingeren.
En deze raakte hoe langer zoo verwarder en stamelde er woorden tusschen die Jan niet verstond. Maar de schilder voelde zich al verlicht door het zien dier verwarring. Langzaam maar zeker trok hij bij. Hij begon te haperen en op te houden met spreken en nu kwam de woorden-stroom van den pachter eerst recht los en het werden verwijten van hem aan Jan Steen. Moest hij dáárvoor zoo'n hooge pachtsom storten! Wist de heer Steen wel,
| |
| |
dat de brouwerij zoo verloopen was als een verzopen kat? De menschen hadden 't betalen nog niet geleerd. Hij kon er niet meer van maken dan hij er van maakte. En heer Steen moest hem uitstel geven van de aflossing, anders zat hij nu al aan de grond.
Nu schrok Jan toch op.
‘Wat, heb je geen geld? Schavuit die je bent!’
‘Geen geld, geen geld is het woord niet. Maar ik wil de pachtsom in tweeën afdoen, dit jaar. De helft ligt gereed voor U, heer Steen’ en wederom brabbelde hij er een lange ceelt verontschuldigingen achteraan.
Maar Jan onderbrak hem. Opgelucht en veerkrachtig wipte hij op van zijn zetel.
‘Al genoeg, meester Gerbrandt. Hou op, schei maar uit, ga maar zitten. Of neen, ga met mij mee een singeltje om, dat wij eens over koetjes en kalfjes praten. Maar geef mij eerst het geld.’
Nadat hij zijn duiten had weggeborgen, liep hij statig en met zwier ten deure uit, eerbiedig gevolgd door den pachter, die inderhaast een lakensch wambuis had aangeschoten en zich een rond potteken opgezet.
Toen Jan Steen des anderen daags één voet in de deur had, sloeg Grietjen hem de armen om de hals en trok hem bij de schouw.
‘Er is een boodschap geweest van het kasteel,’ zei ze.
‘Hoe?’
‘Het meisken zal niet meer kunnen komen. Zij heeft het te druk met de voorbereidingen tot het vertrek. Ik heb haar maar geen hard woord gegeven, Jan. Ge waart toch altijd grootsch op haar? En voorts was er vanmorgen de jonker.’
‘Alleen?’
| |
| |
‘Alleen.’
‘Wat moest die hier?’
‘Hij wilde als verrassing voor zijn bruidje de kippehof koopen, die je geschilderd hebt.’
‘Goed, goed. Ziet eens, wijf jen, ik heb geld mee gebracht. De brouwerij loopt - de halve pachtsom hebben wij binnen. Geen zorgen meer, hoezee!’
‘Wij hebben geen klagen, God zij dank,’ zei Griete.
Jan stond in een oogwenk in zijn schilderskiel aan de ezel. Hij werkte aan de kippenhof met vernieuwde vlijt.
|
|