| |
Landelijke festijnen
Tegen den middag legde Jan zijn boerenkleeren af en stak zich in het lakensch heerenpak, de wiegelende pluimhoed stond hem vrij manhaft: met welbehagen bekeek hij zich in de spiegel. Grieteken, in het zij, zat op een stoel en lachte hem uit.
‘Ja, Griete, wij gaan naar het kasteel, mijn lief. Wij moeten de lieden daar geen schande aandoen,’ en hij streek zijn knevels op, die slap en verward neerhingen. De kindertjes waren ook propertjes aangedaan.
Het was maar een korte wandeling langs de groote weg - toen schuifelden zij het hooge hek binnen en het bruggetje over en belandden in de ruime tuin.
De kleine jongens renden vooruit, maar kwamen gauw geschrokken terug, want twee prachtige, fiere pauwen, stapten met ontplooide staarten trillend op hen af.
‘Konden we maar hier blijven,’ zei Jan. ‘Wat geef ik om die groote heeren?’ en hij dook neer in het hooge gras. ‘Kreukel niet je hoos en wambuis,’ zei Grietje bezorgd en tegelijk legde ze beschermend haar handen om de kinderen heen, die tegen haar opkropen. Op het pad
| |
| |
kwamen hun nog meer pauwen tegemoet en groote kalkoenen met vlammende kammen en bloedige lellen. Zij loosden hoogpootig hun schorre kreten.
De kinderen sloegen aan het gillen en verscholen zich achter hun moederken. Jan was met een sprong op de been.
‘Koppen dicht,’ zei hij, ‘of wij maken rechtsomkeert. Wat drommel, wij zijn voor ons pleizier uit.’ De kleine grienebalken moesten langs het kokhalzende pluimvee voortgesleurd worden. De kleine Eef je liep zoet mee met een stil snuitje, maar het wiegekind Kathrijntje begreep er nog niet veel van en lachte in haar onnoozelheid allerminzaamst tegen de kleurige dieren. Van louter pret kletste zij vader, die haar op de arm droeg, in 't gezicht. Jan was ver over zijn ongeduld heen. Kinderen zijn hinderen, zei Vader Cats. De man had schoon gelijk, maar wat deed je er aan. Met een steen om de nek in de vaart plompen ging ook niet. Thaddeus trok hem bij de hand:
‘Kijk eens, vader, wat is dat?’
‘Dats een ree, mijn jong; ziet eens hoe sierlijk.’ En Jan was weer verdiept aan het kijken. Ook Griete zag om. Zoo stonden ze wat en merkten niet, dat een grijsaard, blootshoofds met zilveren haren, hen glimlachend gadesloeg. Hij droeg een prachtig geplooide kraag naar oud fatsoen en een deftige mantel hing hem om de schouders.
‘Vader, een man,’ waarschuwde Thaddeus fluisterend. Jan keek op. Door 't kindje in zijn armen was hij onmachtig de hoed naar goeden trant af te zwaaien. Dies legde hij Kathrijntje haastig neer in 't gras, want hij had zich beloofd bij zijn aankomst een galant en fraai manuaal te maken. Toen volgde de pluimstrijk en de
| |
| |
neiging en Griete maakte een dienaresse en gebood de knapen de hoedjes te lichten, hetgeen niet zonder moeite en booze blikken tot stand kwam.
Doch de bejaarde edelman nam de wil voor de daad en zei verheugd te zijn den treffelijken meester Steen en diens gracielijke gade en lieftallige kinderen als zijn gasten te mogen begroeten en hij leidde ze langzaam keuvelend door de tuin de richting op van het kasteel. In een ruime koepel zat een groote familie bijeen. Een deftige oude vrouw, met fijn geplooiselde kanten muts op 't witte haar, eenige rijk uitgedoste jongere vrouwen en mannen in zwierige kleedij en wat opgeschoten knapen en meiskes. Twee hooge zetels stonden blijkbaar voor de gasten gereed.
Maar toen Jan en Griete daar zoo met hun heele kindertal binnen vielen, was de plechtige ontvangst grootelijks verstoord. De jonge maagden vielen op de kleuters aan en gaven ze handjes en kusjes en schikten aan hun mutsjes en strikjes en vochten met elkaar om er een te bemachtigen.
Hun ouders deden al hun best ze tot de orde te roepen en de oude edelvrouwe glimlachte zoo lief en waardig, dat Grieteken, die eerst wat beduusd was, geheel op haar gemak geraakte.
Jan Steen was gemakkelijk met iedereen, of het een huisman was of een groote sinjeur, 't was hem om het even.
‘Gijlui had zeker niet verwacht, dat wij onze kruipertjes zouden meebrengen, nietwaar? Maar ziet eens, meiden en knechts houden wij er niet op na, hier op den buiten. In stad was dat anders.’
‘Ge bezit een brouwerij, heer Steen. Ik heb het vernomen,’ zei een der heeren.
| |
| |
‘Een brouwerij!’ De oogen der jongens begonnen te schitteren.
‘Mogen wij die eens zien, Sinjeur?’
‘Welzeker, gaat maar mee naar Delft, dan zal ik je alles laten zien en dan moog je eens een kroes van het allerbeste proeven.’
‘En wij dan?’ vroeg een der meiskes, een zeventienjarige, rank en blank, met mooie donkere oogen en een klein blosje gloeide op bei haar zachte wangen.
‘Als de joffers door het moutsop willen waden,’ zei Jan Steen, ‘dan zullen ze mijn klompen moeten leenen, maar je moogt ook wel mee, mijn zoetje.’
De dames en heeren lachten en het meiske bloosde nog meer.
Toen kwamen twee bedaagde dienstmaagden met kannen en roemers aan en weldra stonden die volgeschonken en er werd vriendschap gedronken, vroolijk en onbevangen. En ook Griete kwam los en vertelde van elk harer kleinen de streken en zetten en Jan klungelde er wat doorheen of het waarheid was of niet. Maar allen vermaakten zich zeer met hem. En toen de vrouwen samenpakten over de dingen der vrouwen, drong Jan de heeren in een hoek en vertelde hun achter de hand menig gek ding van de boeren op het land en ter kermisse en ter slacht. En er werd zeer hard gelachen in die hoek.
Maar de jonge meisjes speelden met de kleine kleuters in de tuin en lieten ze dansen en springen op het gras, en bloemen plukken, terwijl de groote jongens Thaddeus meenamen naar de stallen.
Zoo werd het al genoegelijk en genoegelijker. Totdat de waardige vrouw des huizes oprees en in de handen klapte. Want ze had vernomen, dat het ammelaken lag gespreid. Nu, er was honger in het land, dus werd er niet lang ge- | |
| |
treuzeld. Grootvâar nam oude Grootmoeder onder de arm en die beiden gingen kalm voorop en daarachter volgden de anderen druk koutend.
Toen Jan Steen de eetzaal binnentrad, zag hij daar tot zijn verrassing een van zijn beste doeken hangen in een groote notenhouten lijst. Hij stootte zijn Griete eens aan en fluisterde:
‘Kijk eens, ken je dat nog, wijfje?’
‘Dat zou ik niet kennen, lief,’ en ze drong er voor en keek er naar met een minnend oog.
Toen ze merkte, dat allen reeds aan tafel zaten, kreeg ze een hoofdje als vuur zoo rood. Maar Jan hielp haar door haar verlegenheid heen, want hij zei:
‘Ja, mijn Griete is een schildersdochter.’ En hij vertelde van allerlei: hoe hij leerling werd van den ouden van Goyen en hoe hij er zijn meiske had leeren liefhebben, maar ongelukkig klapte hij zooveel uit de school, dat zijn Grietevrouw er nog bedeesder onder werd. Men deed echter of men het niet merkte en de heeren losten Jan's schuld in door ook van hun meiskes en liefdes te spreken, zoodat het de beurt der edelvrouwen was om te blozen en te smeeken om discretie. Grootmoeder stelde echter het tafelgebed in en daarmede waren ze voorloopig veilig.
Na het gebed bleef de stemming ingetogen, totdat een der heeren Jan Steen de vraag stelde: hoe hij in het schildersvak was geraakt. Nu kwam onze Jan eerst recht op zijn praatstoel. Behalve de oude lui hadden ook de jongens en meisjes danig schik van zijn verhalen. Ze bleven na tafel als klitten aan hem hangen en leidden hem overal heen in de tuin en op de hoeve en in de stallen en schuren. Jan werd er weer kwajongen van, zoo goed beviel het hem hier op 't kasteel. En het maal was goed geweest en de wijn matig maar fijn van keuze. In de allerbeste stem- | |
| |
ming liet hij met zich sollen, tot groot vermaak van de gastheeren, die hem niet wisten voor zich te behouden.
Maar toen het donker was geworden in het park en in de koepel bij een enkele kaars de vrouwen nog wat babbelden, bleken de kinderen Steen alle vier in slaap.
De bejaarde heer stond er op, dat er een koets werd uitgehaald, maar hiertegen verzetten Jan en Griete zich met alle macht.
‘Wij kunnen ze dragen, het is niet ver.’
‘Ge kunt ze toch niet allemaal alleen dragen? Wacht eens, Joan en Adolf gaat mee en draagt een kind voor den heer Steen. Twee jonkers, blij met de opdracht, namen de jongens op de rug en er werd een hartelijk afscheid genomen.
‘Ge moogt hier zooveel komen als ge wilt, meester Steen. Gijlieden zijt ons zeer welkom.’
‘Dat houdt ik mij voor gezegd,’ zei Jan, ‘de hof hier is rijk aan bosschage en allerhande pluimvee en er is mij zeker veel aan gelegen er te werken. Ik dank U ook zeer voor alles.’
Toen de kinderen dien avond in de kribbe lagen en Jan zijn lakensche plunje aan de haak hing, zei hij tegen Grietje:
‘Wat zeg je er van, wijf jen, zoo onder de adel te verkeeren. Heb je geen voornaam houwelijk gedaan?’
‘Toch ben ik blij weer in huis te zijn, Jan, het lag mij machtig zwaar op de maag. Heb je wel gezien, dat de heeren binnenskamers nog hun handschoenen droegen? Die zullen ook niet veel uitvoeren en van 't werken niet krom worden.’
‘Ik moet ze schoon gelijk geven,’ zei Jan, ‘het is maar niet mooi om te jagen en te rijden naar hartelust! Ik gaf daarvoor mijn verf winkel en al!’
| |
| |
‘Neen toch?’
‘Neen, lief jen, neen en zeker niet mijn Grietjen.’
De winter kwam en waarlijk hingen de hammen en zijden spek in de schouw, want Jan Steen had twee van zijn varkens geslacht.
De pachters in de buurt om het kasteel waren met den schilder en zijn vrouw dikke vrinden geworden. Dit bracht vertier en gezelligheid. Pastoortjen vertoonde zich juist niet veel. Hij was er al te benauwd voor om in dat huisje zedelooze tafereelen te moeten aanschouwen. De ontvangst van het klopjen ging hem niet gauw uit de gedachte en hoewel het in de buurtschap bekend werd, dat het Jan's zusje geweest was, hij voor zich vond toch die broederlijke kussen te warm. Bovendien: was Jan Steen niet de broodheer van zijn eigen ouden vader in Delft? En gaf het pas zijn broodheer te betichten? Want als herder mocht hij niet berusten in de voorstellingen, die hij bij zijn bezoeken veelvuldig op de werkplaats had gezien. Kroegen en kitten, bordeelen en kermissen, zij kwamen weer terug en ze lagen vol brakende, krakende kereltjes en lodderlijke wijven met afgezakte kousen en opgesjorde rokken. Jan Steen schepte een groeiend behagen in deze figuren. Steeds feller wist hij de hartstocht, welke die menschen bewoog, te typeeren. Al hun trekken werden er door verwrongen. Op heeterdaad moest hij ze betrappen. Hij ging er op uit, hij verkeerde in kroegen, dronk kwansuis kan na kan en tierde voor de leus met de heethoofdige schreeuwleelijkers mee. Maar in werkelijkheid bleef hij kalm en oplettend. En goede vrienden met allen. Want hij wist voor iedereen een woord, voor de wijzen een wijs, voor de zotten een zot.
Ook de doctoor kwam menigmaal aan hun haard zitten
| |
| |
en hij verwonderde zich dikwijls over Jan's letterkennis. Neen, die was niet gering. Hij had veel boeken gelezen en er over nagedacht en er menig ding uit onthouden. Maar het meest had hij toch buiten boeken geleerd. En de oude man bekende zich, dat hij wel langer geleefd, maar veel minder ervaren had dan deze jolige schildersbaas van amper dertig jaren. Welk een verscheidenheid van lieden had hij niet ontmoet in zijn wisselend leven! En van allen was hem iets ter harte gegaan, dat hem bijbleef. Die schat binnen hem wies ongemerkt aan, en loste zich op in een steeds rijkere stroom van levende tafereelen. Nimmer lagen zijn penseelen stil; hij was altijd bezig met zijn werk, zoolang maar de dag duurde en hij joeg de kinders, die in zijn werkhok binnendrongen terug naar de keuken en Grietje hielp hem, want ze haalde ze tot zich en maakte hem de handen vrij. Zoo schoot de wintertijd rustig op.
Maar daags vóór Kerstmis kwam er een toe-slede over de sneeuw gevaren en ze hield stil voor het huis en Griete kwam naar voren en riep:
‘O heden, Jan, kom eens gauw zien wie daar zijn!’ zoodat Jan haastig uit zijn raam zag en naar buiten rende en zijn goede moeder in de armen sloot en zijn vader de hand drukte, die sedert de ruzie in Delft niet was komen opdagen. Ook waren er Marije en Duifjen, de jongere zusters van Jan en het was een koddig gezicht haar verbazing te zien over dit knusselijk buitengedoe. Want ze waren al wat deftig opgebracht en steedsche jofferen op en de op. De kleinkinderen werden schoon en gesteven binnengebracht en alle harten raakten los en lacherig van dit speelsche stel.
Iets ontbrak er aan Griet je's geluk: haar eigen goede lieve vader. Maar toen het tijd voor het avondbrood werd
| |
| |
en Grietje melk in kroezen schonk, kwam er een klopje op de deur en daar stond hij al, roodneuzig van kou en met hageltjes in de grauwe haren, onder de bontmuts, vader Van Goyen.
Nu was het innig, warm en wonnig binnen: vrede was dezen huizinge en zoo gingen zij vereend den heiligen Kerstnacht in en ter kerke. Jan zou op de kleinen passen: hij was er de naaste aan toe, daar Griete al zooveel missen had moeten overslaan. Jan zou dan tevens de kruidenwijn bereiden, die voor het avondmaal dienen moest. Hij hoorde in de verte de kerkklokken luiden en hij stond eens op van nabij de haard en dacht:
‘Kom, ik zal eens een vuurtje aanleggen in mijn werkplaats. Wellicht beëindig ik nog mijn doekjen.’ En met de blaasbalg in de hand drentelde hij naar achter en stapelde houtblokken op langs de schouw en hij stak de brand in wat losse knetterende rijs en wierp er bedachtzaam blokje voor blokje overheen. Doch de bevroren sneeuwlaag op het dak scheen zooveel roet en stof in de schoorsteen te hebben tegengehouden, dat die geheel was dichtgeklonterd. En het begon dus hevig te walmen en te rooken, zóó dat Jan de tranen in de oogen sprongen. Hij deed de deur dicht om de rook niet te verspreiden en smeet het raam open en toen hij de winternacht zag raakte hij zoo aan het peinzen, dat hij op een bank neerzonk....
Er was een heftig geklop aan de voordeur maar niemand deed open en toch hoorden de kerkgangers duidelijk de kleine kinderen schreeuwen boven in het huis.
‘Jan is uit gegaan,’ zei Grietje verdrietig. ‘En hij had zóó beloofd op de kinderen te passen.’
Moeder Lijsbeth was zeer ongerust.
| |
| |
‘Ik vreeze maar, dat hij is omgebracht,’ zei ze. ‘Zoo alleen in een vrijstaand huis, ik zou er bang voor zijn.’ ‘Weineen, moertjen, hij is er uit geloopen, het verveelde hem hier, let op mijn woorden.’
Vader van Goyen morrelde aan de luiken.
‘Hoe komen wij er in?’
Alle deuren gingen zij nazien, maar alles bleek gegrendeld.
‘Het zoldergat staat open,’ zei Griete. ‘In 't schuurtje ligt nog een ladder van de appelenpluk. We zetten die tegen het huis en kruipen er van boven in.’
‘Hij is dronken, wat ik je brom,’ mopperde vader Havick, ‘maar ik zeg je: mij zul je de ladder niet op krijgen. Ik heb mijn leven te lief. En moeder ook niet.’
‘Dan ik,’ zei Jan van Goyen.
‘Neen gij evenmin,’ zei vader Steen.
‘Mogen wij, vader?’ vroegen Duifje en Marije tegelijk!
‘Ja, laat ons gaan.’
‘Och kom, laat mij toch,’ zei Grietje.
‘Neen,’ besliste Havick, ‘blijf jij hier, jij bent een moeder van kinderen.’
Duifjen en Marije hadden zeer veel lust om maar dadelijk de klimpartij te beginnen. Met Grietje haalden ze de ladder en plaatsten hem tegen het huis.
‘Aleer je gaat,’zeiMoederLijsbeth, ‘stroop je rokken op.’
‘Doe ze uit,’ besliste hun vaar. En zoo was het, dat de slanke meisjes als twee lichtstemmige knapen gichelend de hoogte in gingen, stap voor stap. Zij waren jong en dus niet ongerust, veeleer verheugd met het avontuur na de lange kerkdienst en ook nieuwsgierig. Want zonder rokken bleven het vrouwtjes.
In angstige spanning volgden de anderen haar bewegingen tegen de nachtelijke hemel en over het besneeuwde dak, helder wit in de maneschijn.
| |
| |
Gelukkig, daar waren ze boven, één voor één verdwenen ze in 't nauwe zoldergaatjen. 't Was maar goed, dat ze ranker waren dan onze Grieteken: 't vrouwtje was er gewis in blijven steken.
Toen bleef het stil een tijd. Alleen hoorde men in het huis een zwak gestommel, terwijl nu alle kinderen tegelijk hun kelen opzetten. Daar ging een luik open en een lichtje werd ontstoken. De voordeur wierd ontgrendeld en een der meisjes in haar broek lichtte hun bij aan de deur.
Zij liepen her en der alle vertrekken af en vonden geen Jan. In zijn werkplaats was het donker en koud: hij kon daar niet zijn.
‘Toch is hij hier,’ zei vader Havick, ‘maar hij ligt in een roes. Zou hij ons niet de kruidenwijn bereiden? Welnu, waar is die dan? Hij heeft hem opgedronken, wat ik je brom.’
Maar Griete duwde de deur van de werkplaats open en zag in een donkere ruimte. Doch daarin uitgezaagd zag zij een klein verlicht vierkant, waarin de maan stond te glanzen als een parel zoo rein en in het flauwe licht van dien parelschijn zag zij een donkere gedaante liggen, onbewegelijk. Zij vloog erop aan en zij greep en voelde: hij was warm, hij ademde en zij rende het woonvertrek in, pakte een kandelaar en was in een oogwenk weer naast hem op de grond. Nu sloeg hij de oogen op.
‘Waar ben ik? O, Grietje, mijn lief, ik heb zoo gedroomd!’
‘Zie je wel, heb ik het niet gezegd: daar ligt hij in zwijm. Waar heb je de wijn gelaten, zuiplap?’
‘Ik heb gedroomd,’ zei Jan, ‘maar niet van wijn. Ik was in slaap. Ik heb niets gehoord....’
Alles sprak dooreen en verbaasde zich over die vaste slaap
| |
| |
van Jan, maar Jan zelf verbaasde zich niet. Hij wist, dat slechts voor enkelen de groote onvoorziene droomen zijn. Spoedig waren allen in touw om van het maal te maken, wat er van te maken was, de kinderen in slaap te sussen en de kruidenwijn warm te schenken in de kroezen. Tot opeens Jan Steen zegt:
‘Maar Duifjen, wat scheelt er aan, ben je een jongetje geworden? En Marije! Maar kinderen, ik bedek mijn aangezicht van schaamte. Wat moet mijnheer pastoor daar wel van denken, die daar aankomt.’
Allen keken vol ontsteltenis naar de deur en Jan gaf de meisjes allebei een tik tegen de billen.
‘Tjonge, jullie zit er nog goed in, maagden. Ik zal eens onder mijn oud roest naar een vrijer voor je zoeken.’
‘Zijn dat Uw kerstgedachten, Jan?’ vroeg de oude Van Goyen. ‘Foei toch, wordt eens een zedig mensch.’
Toen kwamen door de kerstnacht de speellui aan. Men hoorde ze in de verte heel fijntjes: fluiten en violen. Het geluid werd duidelijker. Daar rammelden ze reeds aan de buitendeur: het bovenluik werd opengezet en naar binnen vielen de vrome tonen. De menschen zaten stil aan tafel, de handen gevouwen. Nu kwam een vroolijker lied, de oogen gingen open en er kwam een lach op de gezichten. Het uur was daar dat zij elkander zouden omhelzen. Jan weerde zich hierbij als een leeuw. En de jolige zussen sprongen hem in een oogwenk in de haren en hobbelden op zijn buik, zoo standvastig tot Jan zich eindelijk overgaf en tot groot vermaak van een iegelijk met een roetzwart gezicht voor smeerpoets moest staan.
|
|