| |
‘Kom patertje, geef er uw non een zoen!’
Voor hij de kaars uitblies dien avond, met Griete in het groote bed gelegen, vertelde hij haar alles. En ze was diep ongelukkig, het goede vrouwtje. Jan was er heel en al door van zijn stuk.
‘Dus je laat de boel hier zoo maar achter? Mijn lief, hoe moet dat gaan? Wij weten het vooruit....’
‘Mijn schat, wij verpachten het alleen maar en trekken toch de opbrengst.’
‘Zou je denken, Jan?’
‘Welzeker. En misschien gaat het nog wel beter als ik hier niet meer ben.’
‘Dus we hebben niet terstond weer lek en gebrek?’
‘Welneen, mijn liefjen, het zal waarachtig wel gaan.’
Toen lachte ze door haar snikken heen en kuste haar Jan en zei zachtjes:
‘Dan is het goed. Maar wat zal vader Steen er van zeggen?’
‘Ik zal het hem niet vragen. Hij heeft mij niets gevraagd: ik zal het hem ook niet doen. Ik ben toch niet onmondig?’
‘Zul je dan weer vroolijk worden voortaan?’
‘Dat ben ik alweer. Het is van mij afgevallen. O, Grieteken, je weet niet hoe benepen ik mij dikwijls voel. Het
| |
| |
is te groot voor mij, te veel. Delft ligt mij zwaar op mijn pens.’ En hij wreef zich onder de dekens over de maagstreek met een pijnlijk gezicht.
Grietje schaterde het uit.
‘En nu?’
‘Nu ben ik weer d'oude Jan de Smeerlap, uit de knoeien en vouwen los! Heerlijk vrouwtjen, je krijgt een huis jen zoo lief als een duiventilletje. We zullen dan weer gauw op eitjes zitten.’ En hij fnuikelde gezellig jes tegen haar aan.
‘Wil je 't laten, malle peer.’
Jan blies de kaars uit, wijzelijk.
Met verwonderlijke snelheid had Jan Steen orde op zijn zaken gesteld. In het gild was menig klein meester, die zijn oudsten gezel wel eens loozen wilde. Het viel dies niet zwaar een fikschen werker uit te zoeken, die de pacht aandorst. Alleen.... er moest een notaris bij te pas komen en Jan was schuw voor witte beffen. Doch handig en vlug werden de beslommeringen door den pachter geklaard. En toen het niet meer te herroepen was, kwam vader Havick op hooge pooten Delftwaarts, rood als een kalkoensche haan, brieschend als een leeuw en vervaarlijk stampend.
In een oogwenk stonden brouwerij en woonhuis nu op stelten. Hij raasde hier, hij raasde daar. Hij schold op ieder en alles. Hij schetterde luid uit zijn verontwaardiging. Hij zegde credieten op en stelde onmogelijke eischen, terwijl Jan rustig wat ging schetsen op zijn werkplaats.
Toen al zijn krachten verbruikt waren, viel de oude er ademloos binnen, zeeg op een bank neer en wischte zich het hoofd af met een roodzijden doek. Daarop had Jan
| |
| |
gewacht. Hij sprak rustig en tevreden als was alles koek en ei:
‘Ziet vader, ik heb de brouwerij nu zoo opgevoerd, dat er een uitlegging noodig zijn zou. Daaraan wil ik evenwel niet beginnen. Ik neem zulke zware zorgen ongaarne op mij. Dus laat ik de zaak met zuiniger middelen drijven, behoud zelf alleen het hoognoodige en leg mij voortaan meer toe op mijn andere kunst. Hier zijn de papieren. De pacht is ingegaan. Wij zelve vertrekken in de volgende week. Dit is uitstekend licht. Wilt ge even stil zitten voor mij, vader?’
‘Wat ben je toch voor vleesch en bloed?’ kreet Havick Steen. ‘Daar zit in jou geen ziertje ernst. Ik heb de boel bekeken, het loopt niet goed. Er wordt teveel vermorst. Je had geregeld moeten schrobben. Je mout ligt te beschimmelen: er wordt teveel op eenmaal ingekocht. En er wordt niet gelet op de zuiverheid. Zóó zal je het nooit bolwerken. En nu laat je het nog aan vreemden over ook.’ ‘Zit nu even stil.’
‘Neen, ik wil niet stil zitten. Zit jij maar liever stil in Warmond. Je bent wel vroeg er aan toe! Ik ben al zestig, maar nog niet zoo ver. Heb je 't van jezelf niet, dan heb je 't van je kinderen, de lasten....
‘Kom, kom, vader, zie toch niet alles zoo zwart. Ik werk toch hard en ik beloof U, dat ik je niet meer lastig zal vallen. Bedenk eens hoe kneuterig het voor Grietje en de kinderen is daar buiten te zitten en zoo dicht bij huis.’ De oude bleef korzelig en ging spoedig heen met een smartelijk gezicht en Grietje wist niet beter te doen dan hem hartelijk vaarwel te zoenen, hetgeen hij zich liet welgevallen met een norsche lip.
Het was wel ver in de zomertijd, maar nog droegen de
| |
| |
boomen hun volle bladertooi, toen ze dan eindelijk in het Warmondsche lusthofje gehuisvest zaten.
Jan Steen genoot bovenmatig van het verrukkelijke zonnehoekje, dat hij zich had verkoren. De eenvoud, die hem zoo lief was, had hij weer terug. Er was een groote keuken, waarin zij huisden; een ruim werkhok grensde eraan. En boven waren kleine vertrekjes, waar hun beste meubelen stonden en hun zachte bedden waren gespreid. Dan was er de tuin, die heerlijke woestenij van groen en bloemen. Hij kon er weer op uit, de velden langs, de bosschen in. Hij zag weer zijn boeren terug. Hij hoorde weer om zich heen het gefladder van hoenderen, het gekwaak van eenden, het gegaggel van ganzen. Zijn eigen erf jen bevolkte hij ook met al die rare glansoogige dieren. De kinderen jubelden luid en strooiden hun 't voer en Griete verloor haar steedsche kleur en liep er weer rond zoo blozend als een appeltjen en in een gezellige boersche hobbezak gekleed. Jan stak zich in hemd en broek, een floddermuts op de kop. Hij legde den heer volledig af, met een zucht van verlichting en innig welbehagen. Ook kwamen er varkens in het hok achter tegen het walletje aan en Jan maakte zich voorstellingen van rookende hammen en worsten in de breede keukenschouw, zoodra het winter werd.
Zijn werkplaats was alras weer gevuld met gebrekkelijk huisraad en potten en pannen en flesschen en kruiken. En er zaten al gauw weer de zonderlingste lieden schrijlings op de bank met een pijpje in de mond en een deukig potteke op 't slobberig hoofd. En ze kletsten en zwetsten tegen Jan, dat het een aard had. Maar hij wikte en woog en werkte zich in 't zweet en als ze goed en wel op 't doek waren gebracht, dan zat hij er eens bij en met veel gerinkink werd er een kruikje uitgeschonken in kroesen
| |
| |
en er werd eens geklonken op den boer en den buiten, zooals het huislui betaamt.
En in de middag ging Jan eens in zijn hof en snoeide aan de struiken en sneed aan de heg en haalde de eiers uit het hok en waschte de hofhond en hielp er zijn Griete met het bleeken van de wasch op het stoppelveld naastaan.
En des avonds zaten zij in hun hofje bijeen, gelukzalig als twee minnenden zoo jolig en jong.
Ook kregen zij er nieuwe vrienden. Op een avond kwam er een man voorbij met een zwarte steekhoed op en een mooie stok in de hand. Hij bleef voor de heg staan en maakte een buiging, zoo galant als een groot heer uit stad. Jan stond op van zijn bankje en vroeg hem in te komen en de doctoor - want het was er zoo een - kwam zitten bij hen en sprak ervan, dat de avond zoo zoel en zoo schoon was en dat het hem deugd deed den schilder Jan Steen te leeren kennen. In Warmond werd het reeds rondverteld.
Griete was niet weinig grootsch hierop en ze lachte haar Jan eens aan met een kleur van pleizier en de doctoor vroeg te mogen kijken in de werkplaats en Jan leidde hem daarheen en liet hem alles zien wat er hing.
Maar Griete wilde niet onderdoen voor haar man en ze verzocht den geleerden heer ook naar haar kinderkens te komen kijken, die boven lagen in hun kribben, de vuisten gebald. En zooveel goeds als hij gezegd had over de werken van den jongen meester, zooveel zei hij ook van de knaapjes en de meiskes die hem getoond werden met een kaars. En hij vertrok belovend eens weer te komen als ze wakker waren en speelden in de hof.
De volgende dag al kwam hij terug met in zijn armen een potlammetje gedrukt en hij schonk dat de kinderen, die blij waren met het diertje als met een aardig speel- | |
| |
ding. Er werd een hokje voor getimmerd en Jan schilderde het blauw en geel en Grietje naaide het diertje een schoone blauwe strik om het halsje met een belletje er aan. Maar al die pracht was gauw weer versloerd en verslonsd, want de kinderen Steen waren wilde bengels en ze reden, zoodra het lammetje een schaapje was, het arme dier als een paard.
Na den doctor kwam op een morgen ook de heer pastoor eens zien, wat Jan en Griete voor zielen waren. Maar hij bleef niet wijlen in de hof. Hij zat spitsneuzig en bleek in de keuken op de eenige stoel, die er slingerde, terwijl de bolle Jan zijn pijp opstak aan het houtvuur in de schouw, waarboven Griete's waterketel zong. En het vrouwtje zat er bij met haar mandje ooft en sneed het in stukjes voor het warmoes, want ‘mijnheer’ zou haar deswegen wel verschoonen.
En ‘mijnheer’ was heel neerbuigend en gaf haar oorlof voort te gaan en toen hij vroeg of zij zoo hun bestaantje wel hadden, zei Jan wat aarzelend, dat het nog wel zoowat lukte.
‘Heb je al wat werk hier in de buurt?’
‘Werk genoeg,’ zei Jan, ‘meer dan ik af kan.’
‘Zoo,’ zei ‘mijnheer’, ‘wel en wat doe je dan?’
‘Schilderen voor de kost.’
‘Zoo,’ zeit 't pastoortjen. ‘En bij welke meester?’
‘Ik ben meester zelf,’ zeit Jan.
‘Zoo, zoo. En waar is je winkel dan?’
‘Hier achter,’ zeit Jan en meteen bracht hij hem in zijn werkplaats. Vol verbazing keek de geestelijke heer in het rond.
‘Ah, dus zijt gij een constenaar?’
‘Zoo ge wilt, eerwaarde, en een brouwer.’
‘Een brouwer? Waar is dan Uw brouwerij?’
| |
| |
‘In Delft,’ zeit Jan.
‘Mijnheer’ 's gezicht raakte tamelijk uit de plooi en heel en dal rood.
‘Daar werkt mijn vader ook,’ zegt hij opeens. ‘Is U misschien de Heer Jan Steen Havickszoon van Leiden?’
‘Dezelfde,’ zeit Jan.
‘Heden, heden,’ stamelde ‘Mijnheer’, dan zijt ge mijn vader's meester, heer Steen. Duidt me toch vooral niet euvel."
‘Wat zou ik,’ zeit Jan, „neen houdt je gedekt, want ‘mijnheer’ wilde zijn hoedeken lichten, ‘'t Is hier tamelijk koud. Houd ze maar warm.’ Maar ‘mijnheer’ hield het niet goed uit: Hij stond op en maakte een neiging voor vrouw Steen en wilde de deur uit, maar wist niet hoe en toen hij er eindelijk belandde, stond er een jong schoon zusterken voor, in 't grauwe pak der klopjes.
Het zusterken bloosde en neeg en zei:
‘Mijnheer Pastoor....’
En mijnheer neeg evenzeer en liet het klopje door. Maar Jan Steen fronsde de wenkbrauwen. Wat wilde al dat geestelijk volk van hem? Hij hoefde toch niet bediend te worden? Maar eensklaps verhelderde geheel zijn bolle gelaat en hij sprong op het zustertje af en gaf haar een klappende zoen en nog een en nog een met de armen stijf om haar nek en 't pastoortje zette gauw weer zijn hoedeken op en vloog het deurgat uit, purper als een gekookte kreeft.
Nog was Grietje verbaasd en ze riep al:
‘O Jan toch!’
Maar nu zag zij het ook op eens. 't Was Swaantje, Jan's bloedeigen zuster, van wie men al wist, dat ze t'avond of morgen de wereld de rug zou laten zien.
Dat was een prettig bezoek. De kinders werden uit hun
| |
| |
speelhoeken gehaald, het schaap en de hond en de varkens, alles werd moeie getoond. Ook de kippen en de haan, de eenden en de ganzen moest zij bewonderen.
Het zustertje was heelemaal overstuur. Wat een hartelijke ontvangst genoot zij hier en zoo stemmig als zij was, toch keken haar glinsterende oogjes tevreden en blij in het rond. Jan zat hier ook heerlijk in dit wingerdbegroeide huis. En hij werkte aan bijbelsche tafereelen, groot en statig.
‘Wat zeg je er wel van, lief Swaantje’ zei Jan en hij pakte haar nog eens pardoes om het middel.
‘Dat ge Uw vrouw liever pakken moest maar mij niet,’ zei het klopje bedaard.
‘Haar pak ik toch wel, maar jou heb ik zoo zelden,’ plaagde Jan. ‘En je bent toch mijn lievelingszus, al wil je niks van mij weten.’
‘Hoe gaat het met de brouwerij?’
‘Ik hoop er het beste van,’ zei Jan.
‘Wat maak je vader toch altijd aan het schrikken, Jan. Hij is altijd van streek als hij bij je is geweest.’
‘Is het hier dan niet goed? Werk ik dan niet?’
Swaantje streelde de kleine kinderen over hun blonde bolletjes en uit een zakje nam ze voor elk een koek. ‘Het is hier heerlijk,’ zei ze, ‘en je werkt ook braaf, Maar vader is altijd weer ongerust.’
Jan werd er stil van.
‘Wat moet ik daar aan doen? We kunnen niet allemaal hetzelfde zijn. En dat is maar goed. Als Grietje tevreden is, ben ik het ook.’
Grietje zat er zoo vredig bij en deed zoo opgeruimd haar plichten, dat Swaantje er niet lang strak onder blijven kon.
‘Het is wél,’ zei ze, ‘ik zal het vader zeggen. Ik zal hem
| |
| |
gerust stellen. Het is goed zooals het is. Ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is. Wijbrandt is een brouwer, net als vader. Moeder is er blij om.’
‘En om mij? Is ze om mij ook bekommerd?’
‘Neen ze. Ze zegt altoos: Laat Jan maar betijen. Hij weet toch wat hij wil.’
‘Dacht ik het niet!’ jubelde Jan. En hij pakte in zijn vervoering het klopje al weer beet en gaf haar de noodige klappende zoenen.
Juist toen kwam het pastoortje de keuken weer in. Toen hij de zoenen hoorde, wilde hij wel zóó weer omkeeren. Maar Jan had hem al bij de lurven gevat.
‘Wacht eens, eerwaarde heer, je bent toch ook een brouwerszoon. Kus Uw zuster in den Heere. Daar kan geen kwaad bij: het is een brouwersdochter, Swaantje Steen. Ik hoef U niets te zeggen.’
Het bleeke ventje rukte zich los.
‘Laat mij, heer Steen, het vleesch is zwak.’
‘Hoezee!’ juichte Jan. ‘Dat is nog eens een woord uit een geestelijke mond!’
‘Jan, blijf bedaard,’ zei Grietje. ‘Je maakt het te bont. Gaat zitten Mijnheer. Stoor U niet aan hem. Hij is zoo blij met zijn zusje, dat hij wel dronken lijkt.’ En ze stond op en tapte een kan bier uit de kelder en zette wat kroesen neer en het pastoortje kwam weer op zijn gemak en toen hij bekomen was van de ontsteltenis, begon hij een omstandig verhaal. Op het kasteel had men gehoord, dat de familie Steen hier was aangekomen. Men was verlangend den schilder en zijn vrouw daar te ontvangen. Men rekende morgen op hun komst tegen de tijd van het middagmaal.
Jan was uitgelaten door deze invitatie. Hij noodde den geestelijke uit vandaag te blijven eten en Griete zag eens
| |
| |
om naar de pot en Jan plukte handig een paar hoenen en zoo werd het een opgewekte avond.
Mijnheer ging weg met een hoogrood gelaat, druipend van dankbaarheid en het klopje werd boven gelegd in een lekker veeren bedje en de volgende dag reisde ze naar Leiden terug, beladen met groeten en door Jan uitvoerig afgezoend voor alle zonden door hem tijdens haar oponthoud bedreven.
|
|