| |
Delft's gildemeester
Met een innig genoegen liep Jan door het grijze herfstweer langs de groene grachtwaters van Delft, waarin de bruine boomen achteloos hun bladeren lieten neervallen. Hoe stil was het hier na het hoofsche 's Gravenhage. Daar had hij zich in al die jaren nooit heelemaal kunnen gewennen. Maar Delft leek veel op Leiden, zijn geboortestad: hij was er terstond mee vertrouwd. Onder het loopen voelde hij zich een spijbelaar. Wat deed hij langs de grachten? Hij lachte stiekum als een slimme dagdief. Ginds op de korenmarkt stond zijn brouwerij! Daar werkten de gezellen met lust en ijver en zongen hun liederen, zooals hijzelf had gezongen in vader's huis.
Maar de meester liep nu kalm de singeltjes om, met een verrukt gezicht de geur van het gekruide loof insnuivend. Zie daar gleed een zeilschuit door het bebladerde water met tonnen en vaten volgestouwd. Welvaart overal in het land, welvaart ook bij hem.
| |
| |
Het deed hem deugd, wanneer hij op zijn atelier aan het werk was, het rumoer van de brouwerij achter zich te hooren. Het gaf vertier aan zijn denken en doen. Hij wist zich opgenomen in het golvende leven, dat stuwde en opspoot en schatten voortbracht.
Onder het kuieren verlangde hij opeens naar zijn arbeid. Dus zette hij 't op een jachtige draf. Een vrouwmensch, dik en stompneuzig, dat in een tobbetje de wasch dee aan een open deur keek hem na of hij betoeterd was. Naar huis en aan het werk!
De pronkhansen van Den Haag, hoe had hij ze leeren zien: hoe bracht hij ze glanzend en pralend op het doek. En schreef er een les bij. Ja, hij wist het wel: jammer maar, dat hij zelf wel eens uitgleed. Het sloeg half drie van de oude toren en daar stond hij weer voor het groote doek, de muts op één oor, de kiel haastig omgeworpen, het lichte palet in de hand. Wat hij maakte, was voor hem zelf voortaan. Hij behoefde zich nu niet meer af te jakkeren voor lage bedriegers, die met looze duiten rammelden en hem bedreigden met een leege maag als hij niet schielijk voortdeed. Voorbij was dat alles. Hij was nu een meester op beide wapenen: achter hem raasde de brouwerij. Hier was de stilte en de verlorenheid, waarin zijn gedachten vrijelijk mochten ontbloeien op het doek.
En zijn Grietje had een stevige maagd tot hulpe; de woonvertrekken waren goed gemeubeld, alles blonk, zorgvuldig bewaard voor de tand des tijds.
Hij voelde zich sterk op zijn twee beenen staan nu, voor het eerst van zijn getrouwde leven. De oude strubbelingen waren voorgoed overwonnen. Er was geld en arbeid en er zat gang in het gansche bedrijf. Nu pas voelde hij hoezeer de armoede en de zorgen hem hadden
| |
| |
neergedrukt, hoe zijn vroolijkheid had geleden onder de angst voor het komende. Het was alles opgelost en in goede, vertrouwelijke banen geleid. Sereen werd zijn stemming, de lust ervan te getuigen groot. Hij zette nadenkelijk het doek van de ezel en zocht een nieuw linnen, dat al gespannen was. Nog eens een Bijbelsch tafereel? Eén van groote rust? De Emmaüsgangers! Het was alsof hem reeds voor oogen stond hoe het worden moest. Hij schetste de opzet breed en zeker. Hij werkte er kleur in: hij genoot van de warme toetsen, die hij aanbracht, was spaarzaam met licht. Achter hem bedaarde het rumoer van ‘De Lelie’. Hij merkte plotseling de diepe stilte om zich heen. Hij zag hoe de zon was verdwenen, maar in het laatste bleekgrijze licht werkte hij voort, luisterend alleen naar de regelmatige streken van het penseel.
Juist liep hij achteruit om het geheel te overzien, toen de deur openpiepte en Griete binnenkwam met haar laatste zuigeling aan de borst. Hij beduidde haar stil te zijn en ze schoof terzijde op een bank, de kleine voedsterling sussend in haar schoot.
Deze vrouw en dit kind. Hen zoo te schilderen in ditzelfde stille licht.
Nog even en de betoovering van dit namiddaguur was gebroken.
‘Zie eens,’ zei Jan, ‘hoe ik den Heer Christus gezet heb in de avond.’
Grietje stond op en zag toe op een afstand en gaf hem een kus op de mond.
‘Braaf zoo, vadertje,’ zei ze alleen.
En Jan omarmde haar en haar kind.
Welstand geeft zelfvertrouwen. Jan Steen had er be- | |
| |
hagen in leeren scheppen des avonds in het pronkvertrek van zijn huis te zitten met een rijke brandende kroon boven 't hoofd. Hij had daar zijn mooiste schilderijen in statige lijsten opgehangen tusschen de donker gewreven glanzende kasten. Zware gordijnen sloten de hooge vensters af en de tafel met gedraaide en geklauwde pooten was belegd met een warm rood kleed. Hier las hij in zwartlakensch tabberd gekleed zijn in zijde gedoste Griete voor uit de perkamenten boeken der oude dichters. Een groote vrede hing over zijn huizing. Het werk stond stil, men wachtte slechts op de nieuwe dageraad. Het atelier lag schoongeschrobt en verbeidde den meester. In de keuken galmde de meid. Op een tinnen schotel lagen de vruchten gereed, die zij eten zouden en uit een sierlijke Italiaansche kan zouden zij drinken. De roemers stonden bereid. Het gaf hem rust tot nadenken, tot mediteeren over de wonderen van leven en dood. Een vreemde, nooit gekende, blijmoedige ernst was er op zijn bol gelaat gekomen en had de mond scherper en vastberadener geteekend.
Onbereikbaar voelde hij zich in deze omheining. De jolige vrienden zaten te ver hiervandaan. En de enkele schilders in Delft, die hem met open armen ontvangen hadden, waren rustige lieden. Men bracht elkander deftige bezoeken, die meestal eindigden met kleine avondmaaltijden, waarbij de wijn rijkelijk vloeide. Zulke avonden begonnen waardig en kalm, maar groeiden uit tot feestelijkheden. De gesprekken werden steeds vuriger en sloegen tenslotte om in wilde plannenmakelij en dolle bedenkselen. Vrouwen zaten mee aan en genoten evenzeer van de gekruide gerechten en de tongstreelende dranken. En niet in het minst van de kwinkslagen en knepen der aangehitste heeren, die steels hun kleu- | |
| |
rige wambuis los knoopten met speelsche vingeren. Jan Steen geviel dit alles bovenmatig. De voorname sfeer, die toch aan innerlijke gloed niet onderdeed voor de woeste drinkgelagen van zijn jeugd, bracht hem in een gevatte, geestige stemming. Hij vond het een heerlijk spel zijn opwinding beurtelings te voelen stijgen en te beteugelen. Warm van wijn rees een gevoeligheid in hem, die hij telkens terugdrong. Als het toppunt was bereikt, nam men schijnbaar kalm en in alle vorm afscheid van elkander.
Geheel anders waren de betrekkingen, die Jan met de Delftsche brouwers onderhield. Met dezen zat hij vaak des avonds bier te slurpen in een hunner brouwerijen. Gala werd er niet vertoond en vrouwen zaten er niet bij. Maar ronde, gezellige boert was er genoeg. De kerels waren hier nog eenvoudig en niet, zooals in Leiden, groote heeren gelijk. Jan zagen ze aan voor een buitenbeentje. Was hij niet een schilder tevens en een kind van Leiden's vermaarde grootbrouwerij? Toch voelde Jan Steen zich bij hen kameraad onder de kameraden en hij repte met geen woord over zijn verf winkel. Zijn pronkvertrek bleef voor hen gesloten. Ze moesten hem als hun makker beschouwen en anders niet. Gezellig in hemd en buis zat hij bij hen, een kloddermuts met een veer op de kop, een pijp in zijn lachende smoel. Wat maalde hem de wereld! Bonkige lol klapte rond in de groote steenen vertrekken, waar ze aan een lange houten tafel op banken zaten te smoken. Soms stond er een varkenskop op schotel, soms ook aten ze hompen kaas met grauw brood erbij. Honden zwierven rond in het donker en krabbelden onrustig aan het ruwe vaatwerk, dat op zij gezet stond. Des winters werd er voor de open haard gekaart, al waren er meer kijkers en bedillers dan echte spelers
| |
| |
bij. Goedmoedige ruzies braken uit, die onder veel gelach weer werden bijgelegd.
Des Zondags was Jan voor zijn kinderen. Vaak gingen ze met zijn allen naar Den Haag en verrasten vader Van Goyen in zijn eenzaamheid. De historie met ‘moeder’ behoorde tot het verleden. Hij had afgerekend met de dwaasheden dezer wereld en ontwikkelde een werklust en ijver die Jan verbaasd deden staan.
Wanneer ze om de ronde tafel zaten, grootvaar, vader, moeder en de kleinen, dan was de oude innig gelukkig en vergat voor een wijle de last der jaren, vroolijk jokkende als een kind.
Ook trokken zij wel eens naar Leiden. Vader Havick zag met welgevallen het deftige uiterlijk van zijn oudste. Eindelijk dan toch was Jan zoo geworden als hij hem gaarne zag, bedaard en beraden, zooals een brouwersbaas betaamt, voornaam in de kleeren en waardig van gang. En uit Griete was een struische vrouw gegroeid, ruischend van zijde en blozend van kaken, zwaar van postuur.
Sedert het huwelijk van meerdere der kinderen stonden eenige groote slaapvertrekken ledig. In een hiervan werden zij dan ondergebracht. Moeder Lijsbeth overstelpte hen met haar bedrijvige zorgen. Zijzelve warmde hun bedden met de groote koperen pan en Griete kreeg een stoof jen met een doovekool al was het hartje zomer.
‘Ge kunt het niet weten,’ zei moedertje, als de jonge vrouw zich verzette. ‘Ge zijt nog in de jaren en er zijn er pas drie.’ Ondeugend knipte ze met haar donker oog. Want ze hield van het vroolijke, moedige Grietje. Had ze niet moeilijke jaren gehad met haar ondoordachten Jan? Het was alles beter nu!
Ja, zeker was het beter. Jan voelde het zelf ook. Dit
| |
| |
breede bezonken leven gaf hem kracht. Hij voelde zich sterk en vol zwellende plannen.
Toch had hij het niet altijd gemakkelijk in de ‘Lelie’. Zijn werkplaats grensde te dicht aan het bedrijf. Telkens, als het werk hem even los liet, hoorde hij iets, een kraan die liep, een bak die botste, een stem die ruzie maakte, luid en ruw. Of de meestergezel viel binnen, juist als hij dacht en overwoog, met schielijke woorden:
‘Meester, het mout raakt op! Meester, de troggen splijten! Meester, de tonnen lekken! Meester, de turf brandt nat’ - en zooveel meer.
Of de rekeningen kwamen geweigerd terug, er waren fouten gemaakt in de tellingen. Of de kleur van het bier was te licht, het was te bitter of te zoet, er zat te veel schuim in de vaten.
Al deze klachten kwamen bij Jan en Jan werd driftig en riep:
‘Ruk in, kom me in Godsnaam niet aan boord met die klungels. Ik heb er genoeg van.’
Maar soms ook was hij dienstijverig en bevreesd en ging zelf kijken met een bedenkelijk gezicht en gaf bevelen en trof schikkingen en had haastige onderhouden met lieden die hij niet begreep en die hem niet begrepen.
En klanten bleven weg ‘omdat die Steen zijn eigen zooveel verbeeldde’ of ‘omdat de man zoo onwijs was, dat er geen gezond woord mee viel te redeneeren’ en Jan mopperde onderhand over die halfzatte botteriken, met wie hij niets meer van doen wou hebben.
En telkens als er iets voorviel, dat hem hevig had geërgerd, gaf hij ‘eens en voor al’ instructie aan zijn meesterknecht hem toch nimmer meer in 't werk te storen. De man haalde met een ontevreden gezicht zijn schouders op en ging heen, maar een half uur later kwam
| |
| |
hij opgewonden terug.... om er ditmaal voetstoots uitgesmeten te worden. Jan gebruikte daarbij groote woorden, maar hij meende het niet zoo erg en hij dacht, dat de ander dat ook wel wist. Maar woorden zijn woorden en ze richten kwaad uit voordat men 't beseft. Dies werd de bejaarde knecht er onverschillig onder en hij verscheen zoo spaarzaam mogelijk bij den meester en het bedrijf liep zooals het liep, nu eens goed, dan eens slecht en Jan merkte het verschil niet eenmaal op.
Ook begon hem de rustige verzekerdheid zelve te hinderen. Het aanzien bij een groote troep knechts, die de muts voor hem lichtten omdat zij ‘van hem aten’. De bedaarde schijnheiligheid van zijn kunstbroeders, die voorzichtig en bangelijk bleken en schuw voor te veel rumoer. Het liep hem alles te veel onhoorbaar over tapijten. Hij verlangde naar de chaos terug, naar de schilderachtige wanorde, waarin zijn leven tot dusver gedompeld was geweest. Maar als hij zag hoe Grietje genoot van de staat, die zij voerden, dan was hij er weer voor een oogenblik mee verzoend. Hij gunde het haar zoo graag.
Soms had hij wel buien van dolle verkwisting. Het was hem dan niet voldoende in een kleine stad een redelijke achting te genieten. Hij wilde ook in het groot snoeven en pronken en pralen met zijn geld en met zijn vrouw en zijn kinderen. Maar hij zag er terstond de dwaasheid van in en hij verslikte zich haast in zijn wijn van het lachen.
Toch zakte zijn onstuimige vroolijkheid weg in dit grijze, deftige Delft, dat toch eigenlijk zoo geheel anders was dan Leiden. Jan kreeg het er benauwd. Het denkbeeld hier jaren te moeten blijven, wierp hem vaak in diepe putten van neerslachtigheid. Grietje zag het met angst
| |
| |
komen. Ze stuurde hem op een goeden dag op reis. ‘Jan, ga naar je vrienden. Bezoek ze eens, praat eens met ze. Je hebt er behoefte aan. Het zal je goed doen.’ Jan was zoo lijdzaam, dat hij ging. In Leiden sprak hij met de gildebroeders van de Lukasgild, waar hij nog altijd lid van was. Maar valsche schaamte belemmerde hem de tong. Hij zat er stil bij en gaf niet veel antwoord op hun vragen. Waarom zou het hem niet goed gaan? Het ging hem naar den vleeze. De lui werden haast jaloersch en een enkele zwakke broeder trachtte geld van hem te leenen. En Jan deed beloften en werd met fanfares uitgeleid.
Het huis van zijn vader ging hij langs, want hij schuwde gesprekken over pijnlijke onderwerpen. Graag was hij maar weer gauw naar Delft terug gegaan. Hij voelde zich echter nog in het geheel niet opgemonterd.
Om Grietje te pleizieren, trok hij dus verder. De volgende dag in Haarlem zette beter in. In de vertrouwelijke kring der goede vrienden, viel het hem gemakkelijker te spreken. Hij flapte er alles uit wat hem drukte. En de Haarlemsche drinkebroers hadden uitgelaten lol over Jan's confessies.
‘Hoor me daar zoo'n Delftsche magistraat eens aan. De duurte druipt hem uit zijn tronie en nog is het klagen en tandengekners. Zie toch zulk een mantel eens, van het fijnste laken! Ik ben grootsch op je man.’ En Van Ostade zat hem weer te bekloppen en blauwe plekken te stompen als van ouds.
‘Jullie hebben mooi praten,’ zei Jan, ‘ik zit er maar mee. Was ik maar arm!’
Was ik maar arm! Wie had ooit zoo iets drolligs gehoord? Ze sloegen zich op de dijen en ze wierpen de kop in de nek en de smoelen gingen wagenwijd open met zulk een
| |
| |
gebulk, dat de voorbijsjouwende waagdragers er verwonderd van opkeken.
‘Ja,’ zei Jan, ‘'t is zoo lang als 't breed is. Ik hou ook van geld, zoolang als het rolt - maar zoolang als je er op moet blijven zitten, is het ellende, niets dan ellende.’ Ellende! De monden scheurden weer open. Een paar jongetjes kwamen voor de kroeg staan gapen, een oude man stond stil, een paar meiskens oogden monkelend naar binnen.
‘Moet je begrijpen,’ zei Jan, ‘ik als brouwerszoon en baas van de “Lelie” ben natuurlijk deken van het gild. Zit ik me daar elke Zaterdagavond met een zilveren ketting om mijn nek heen. Zoeken ze me aan voor de vroedschap.’
Voor de vroedschap! De muilen sloegen als bakken open en het geluid, dat er uitkwam, was nu zoo oorverdoovend, dat er een heele toeloop van volk voor de herberg stroomde. En Jan zat nog altijd onbewogen. Ja, was het dan niet rampzalig? Wat kon je er aan doen?
Van Ostade, wien dikke tranen over de wangen biggelden, kwam eindelijk weer een beetje op adem en profiteerde ervan door op wonderlijk schorre en laffe toon te zeggen:
‘Manneke, manneke, je laat me lachen.’ Waarop de anderen weer in nieuwe flauwtes vielen.
‘'t Heugt me nog als de dag van gister, dat je bij ons kwam, wat jou Saac?’
‘Of 't me heugt,’ bromde de roode.
‘Dat ventje was zoo mak als een schaap. Hij vroeg behoorlijk een potteke bier en een pijpje. Maar tegen de avond was hij zoo ziek als een kat. Zoo uit moeders handen kregen wij hem aan de borst. En zie nu, wat er uit gegroeid is: een Delftsche burgemeester!’
| |
| |
‘Ja, lachen jullie maar,’ zei Jan, ‘'t is treurig genoeg.’ En hij keek zoo komiek de vergadering rond, dat iedereen weer begon te gieren.
‘Eerst komt hij me aanzetten: ik verrek van de schulden. Dan vertelt hij ons: ik crepeer van de honger en nou is de knaap weer te rijk. Hoe moeten we toch met je aan, malle?’
‘Rijkdom is makkelijker te genezen dan armoe, schat ik,’ zei een der vroolijke broeders. ‘Geef de boel maar hier, Jan, dan verdeelen wij de buidel.’
Toen begon Jan nog eens opnieuw te vertellen van zijn leven vol moeiten en overlast.
‘Wat moet ik met zoo'n heele brouwerij, ik heb liever een vat tegelijk,’ zei hij.
‘Gooi de heele zaak aan kant, mijn jongen. Dat is toch niets voor jou.’
‘Ik heb nog vier en een half jaar huur aan de “Lelie”. Nog vier en een half jaar! Ik moet er niet aan denken.’
‘Ben je zot? Zoolang? Je kan wel dood zijn in dien tijd.’
‘Ik ben ook geen twintig jaar meer,’ piepte Jan benauwd.
‘Hoe oud dan wel?’
‘Dertig!’
‘God, wat een ouwe kerel. Schei dan uit met dat gespurrel. De jaren die je nog resten, kan je beter verschilderen. Je bent een beroemd man, weet je dat wel? Kom in Haarlem wonen. Je kostje is gekocht.’
‘Ja, kom in Haarlem,’ riepen de kerels allemaal. ‘Kom bij ons. 't Is hier een lollige boel. Laat ze zich in Delft maar een ongeluk brouwen.’
‘Ik weet wat,’ riep een mager ventje, dat uit Leiden kwam. ‘Nu heb ik iets voor je, Jan Steen, daar zul je pleizier in hebben. Net iets voor jou, niet te groot, niet te klein, vlak aan het bosch, dicht bij het kasteel, pal
| |
| |
aan Leiden, wat wil je nog meer?’ En hij zag zegevierend rond.
‘Nu vooruit dan! Wat is het?’
‘In Warmond. In Warmond weet ik een huisje voor je om in te wonen.’
‘Kunnen we er heen?’
‘Natuurlijk, op slag.’
Ze huurden direct een flinke sloep en daar ging het naar Warmond heen. Onder luide kortwijl werd de middag doorgebracht, kruiken en kannen waren aan boord. In de eerste de beste herberg werd een haastig maal genuttigd. Spoedig verrezen ze en met het Leidsche ventje voorop, ging het velden langs en bosschen door tot ze kwamen aan een klein huis, zoo propertjes en helder of het voor engeltjes gebouwd was in de Hemel. Want het stond in een tuin vol bloemen, die hoog en wild waren opgeschoten en de ranken aan het huis hadden de muren geheel overwoekerd. Het was een berg van groen, waar nauwelijks een deur en een luik meer uit stak.
Jan Steen was dadelijk onder de bekoring van dit lieve en vredige kluisken. De woelige drom werd er stil van. Hier te kunnen blijven, hier te kunnen werken eiken dag. En de kinderen zullen weer een tuin hebben, peinsde Jan, en Griete zal hier gelukkig zijn. En hij was al bij voorbaat verheugd en stil van geluk. Maar dat mocht niet lang duren, want de bende werd wakker uit de droom en begon weer aan te gaan. Er moest wijn bij komen en Jan als kooper - want het huisje was te koop - bestelde in de herberg een vat tegelijk en zes muzikanten en hij leegde zijn volle buidel en er kwamen oesters en kreeften van her en der en er werd vroolijk gezongen en gezwaaid langs de weg en de vroolijke heeren werden op het laatst bij vieren en vijven in bedden
| |
| |
gestouwd en ze lagen als blokken zoo zwaar tusschen de krakende lakens.
Arm als Job, maar met een hart, zoo licht als een veder, kwam Jan Steen des anderen daags bij zijn Griete, die hij omhelsde zóó lang, totdat ze hem bad, haar het leven te laten.
|
|