| |
Boelhuis
‘Toe nu, Jan, gaat binnen,’ zei Grietje en ze gaf haar man een vervaarlijke por in zijn rug.
‘Schei uit, of ik kriebel,’ lachte Jan en hij friemelde een beetje aan Grietjes jakjen.
Het gezellige vrouwtje gichelde terug als een kirrend duifje. Met dat al stonden ze nog voor de deur van vader's pronkvertrek.
| |
| |
‘Hoor je wat?’ vroeg Grietje uitgegiebeld.
‘Neen ik,’ zeit Jan. ‘Wat zou ik hooren?’
‘We kunnen best wat blijven luisteren naar het geklaag en gekliem van het oude stel.’
‘Neen, dat doen we niet. Dan kunnen we veel beter een toertjen maken door de stad en in het bosch een kanneken bier verschalken.’
‘Ja, laten we dat eens hebben! Wat geven wij om een familieraad? Ik lust net zoo lief een scharretje.’ Met dat ze de woorden uit de mond had, struikelde ze tegen de deur aan, die meegaf en daar lag ze in de kamer. Jan er achteraan. Wat kon hij anders doen?
‘Zoo,’ zei vader Van Goyen, want die zat, deftig in 't fluweel gedost met een licht rooden muts op, aan het hoofd van de tafel. ‘Gaat maar eens zitten, Jan en Griete.’
De oude lui Steen zaten er ook heel plechtig bij en keken ernstig rond. Vader Havick had er zijn bril al bij op, die bij zeldzame gelegenheden uit zijn hoornen koker kwam. En tegenover hen zat nog iemand, oud en gebrild: meester Jorisz, een zwartgemantelde notaris, terwijl in een hoek van het vertrek een tweetal klerken op stoelen slingerden.
Jan en Griete zaten naast elkaar als moordenaars in de beklaagdenbank en ze hoorden hun ooren doof aan stukken die werden voorgelezen met vreeselijke woorden erin en een oneindig aantal stipulaties ten eerste, ten tweede, ten derde, tot drie en dertig toe.
Waar moest dat allemaal heenleiden?
Vader Van Goyen zat onder het voorlezen stilaan wijs te knikken, maar vader Steen keek grimmig en uitgeslapen als een rechtgeaard koopman. Toen het uit was, vroeg hij:
| |
| |
‘Dus je begrijpt 't, Jan?’
‘Ik?’ stamelde deze ongelukkige. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Weet je het nog niet?’
‘Ik weet niets.’
‘Nu, luister dan. Je schoonvaar maakt boedelscheiding en ik geef je je halve versterf op voorhand, bestaande uit een brouwerij in Delft, voor zes jaren....’
‘Een brouwerij?....’
‘Een brouwerij in Delft....’
‘Een brouwerij in Delft? Wat beteekent dat?’
‘Wel heden, kan je dat niet verwerken? Je wilt toch zeker niet dood gaan van honger en je vrouw en kinderen eveneens? Nu dan. Ik geef je een brouwerij in Delft voor zes jaren huurpand en duizend goudguldens in contanten, die je bij gedeelten voor je bedrijf kunt opvragen bij meester Jorisz, publiek notaris. Begrepen? Nu, dan teekenen wij.’
De getuigen zweefden aan, bladen met roode zegels behangen werden doorgeschoven: prachtige witte vellen, en er werd met krakende ganzeveeren geteekend door vader en moeder en den ouden Van Goyen en aarzelend ook door Jan en Griete, overrompeld als ze waren, rijk geproclameerd op één slag.
Maar toen dat alles was afgeloopen, bestormde Jan zijn vader met vragen. De oude heer had niet veel lust in spreken.
‘Ik weet alles, Jan. Tot in Leiden toe vervolgen je de schuldeischers. Met drommen moet ik ze van de deur duwen. Ik weet hoe je geleefd hebt en hoe je verkocht hebt en hoe je je hebt ingespannen. Maar een schilder moet een degelijk vak erbij hebben. Daar is niets aan te doen. Een brouwerij is heden ten dage het beste en het
| |
| |
zekerste wat iemand bezitten kan. Het is een goudmijn. Het vak ken je, geld heb je. Zorg nu, dat de zaak draait. Wees er bij en schilder in je vrije tijd net zooveel als je wilt. En laat ons er nu over ophouden - want ik heb honger en dorst en slaap op de koop toe.’
Jan's gemoed was overkropt. Dus dat beteekende de plotselinge komst van zijn ouders, de stille blikken en looze vragen, die hij in zijn argeloosheid nauwelijks had beantwoord! Hij had van zaken nooit kaas gegeten. Ze hadden hem doodgewoon in de val gelokt. Nu had hij geteekend en zat hij eraan. Wederom nam hij Grietje mee naar de werkplaats en sprak haar van al deze dingen verdrietig en gram.
‘Nu zal ik toch in Delft moeten brouwen.’
‘Hoort eens lief, ben ik niet je kleine vrouw? Zal ik je niet bij alles helpen? We nemen een flinke meesterknecht. Wie weet, is het ons geluk? In ieder geval is er geld en zijn we voorloopig uit de zorgen. Jij blijft schilderen, hoor manneke! We beginnen met een werkplaats voor jou in te richten en dan zien we wel of er nog ruimte is voor mouttobben, hiet het niet zoo?’
Jan lachte ineens helder op. Och, waarom ook niet? Hoe meer rompslomp om je heen, des te sterker stond je in het leven. Vegeteeren op de kamertjes van vader Van Goyen gaf toch ook niets, vooral niet als de oude nog eens weer in het huwelijksbootje stappen zou.
‘Dus je hebt moed, Grietevrouw?’
‘Ik heb moed. O, kijk eens wie daar aankomt!’
De komer kwam van pas. Dáár kon Jan zijn kokend gemoed eens op luchten: het manneke van de netelige overeenkomst stapte parmantig de tuin door, op de werkplaats aan.
‘Let nu eens op, hoe ik hem zijn vet geef,’ zei Jan nog
| |
| |
en tegelijk lichtte hij eerbiedig zijn potsierlijk hoofddeksel van de schedel.
‘Goedenavond Edele Heer, welkom in onze nederige woning!’
‘Meester Steen,’ zei het mannetje, ‘maak geen scherts. Ik kom je weer eens bevoordeelen. Haal me deze schilderijen eens van de muur,’ en hij wees naar eenige groote stukken, die Jan pas had voltooid en die daar zoo frisch en kleurig hingen, een lust voor de oogen, een dagelijksche bron van genot voor Grietje en hemzelven. Want hij had er veel bekende menschen en veel bekende zaken op afgebeeld. Wijsheid, geput uit zijn ervaringen der laatste jaren had hij er op zijn sierlijkst in uitgedrukt.
‘Ik ben er gaarne toe genegen,’ zei Jan, ofschoon hij geen hand uitstak. ‘Maar noem mij eerst eens de prijs, die ge besteden wilt.’
‘Noem me eerst de prijs,’ herhaalde het ventje vol verachting. ‘Wat beeldt U zich wel in, meester Steen. Wees verstandig, haal ze er af. Ik zal je wel zeggen, wat ze me waard zijn.’
‘Als ge lust hebt, klim dan op een stoel en pak ze zelf, vrind. Maar ik zeg je, dat ik vandaag niet goedkoop zal zijn.’
Het speet Jan, dat Grietje wegsloop. Hij had haar willen laten genieten van het spelletje van kat en muis. Maar ze was opeens verdwenen.
‘Steen, drijf me niet tot het uiterste. Als je me niet ter wille bent, gooi ik de handel er bij neer en je moet dan zelf maar zien hoe je aan de kost komt. Ik koop geen stuk meer. Geen stuk, hoor je?’
‘Ach, wat heb ik nu een pijn in mijn hoofd,’ snapte Jan. ‘Wat moet ik nu beginnen? Als UEd. me los laat,
| |
| |
waar moet ik dan heen? Kan ik niet aan een ander verkoopen?’
‘Aan een ander? Hoe aan een ander, wat aan een ander? Hebt U geen contract gesloten? Dat staat me toch wel voor de geest.’
‘Laat me dat geschrift nog eens zien. Ik weet zoo niet meer wat er in staat.’
‘Dat zult U niet weten, hahaha.’
‘Neen, waarlijk, het is mij ontschoten.’
‘Nu dan, laten we er kort over zijn. U weet het, ik geef den gewonen prijs. Vijf guldens per stuk. Hier zijn tien guldens. Geef me die stukken nu maar vlug aan. Het wordt te laat voor het middagmaal.’
‘Toch zul je geduld moeten hebben. Ik wil eerst de overeenkomst nog eens nalezen.’
‘Steen, je bent zot.’
‘Dat zal ik je toonen. Geen stuk verkoop ik je meer onder de honderd gulden.’
‘Je bent je verstand kwijt.’
‘Zoetjes aan, manneke....’
Wat was dat? Druk pratend kwam Grietje de werkplaats binnen met vader Steen. Jan ving een knipoog op. ‘Zie eens hier, Sinjeur Zwanenburg, hier is het atelier van mijn man. Deze schilderijen zijn te koop. Noemt U eens een prijs.’
In Jan's brein ging een licht op. Hij wachtte werkeloos af.
‘Wat ik U verzoeken mag, vrouw Steen, maak geen jokkens, bid ik U. U weet net zoo goed als ik, dat deze schilderijen alreeds aangekocht zijn. Steen pak ze van de wand.’
‘Salomon, pak je van hier!’ zei Jan en zich tot zijn vader wendend, vervolgde hij:
| |
| |
‘Zeker, sinjeur, ze zijn te koop. Stoor U niet aan deze oude zwetser.’
‘Ik geef U gaarne vijftig gulden voor elk dezer schilderijen.’
‘Sinjeur, hoe gaarne ik het ook deed....’
‘Zeg eens, Steen, maak geen fratsen. Denk aan Uw verplichtingen.’
‘Nu dan, vijf en zeventig, hooger kan ik niet gaan.’
‘Ik zal dit niet kunnen toestaan,’ jammerde het ventje.
‘Ik breng je voor de schout.’
‘Alweer?’ lachte Jan Steen. ‘Hoort eens vlegel, je hebt honderd guldens neer te tellen en anders kun je van hier gaan met leege pooten. Je zaak is verbroddeld. Toon mij je overeenkomst en ik zal me eraan houden. Maar je kunt die niet toonen, want ze is de wereld uit!’
Met een ruk van spijt, bromde de kleine man: ‘Tachtig!’ ‘Zoo mag ik het hooren, je bent een oude klant. Vergeef mij sinjeur, dat ik hem de voorrang gun.’
‘Er is nog meer,’ zei vader Havick, en hij drentelde rustig beschouwend de werkplaats rond.
‘Maar waarde vriend, eerst geld! Zonder geld geen schilderijen, geen klodder verf!’
‘Dus ge vertrouwt me niet meer, heer Steen, na al onze handel?’
‘De tijden zijn moeilijk,’ antwoordde Jan. ‘Ik zie liever het geld voor mijn neus, aleer ik tot verkoopen overga.’
Vader Havick rammelde terloops met zijn beurs. De kleine trok de zijne:
‘Het is bloedgeld,’ mompelde hij, ‘bloedgeld! Ellendig bloedgeld. Maar ik wil U toonen, dat ik het goed met U meen, heer Steen. Wij zullen die overeenkomst vernieuwen.’
| |
| |
‘Voorzeker, maar eerst betalen. Dat is, dunkt me, billijk.’
Eindelijk dan, kwamen de rolletjes geldstukken uit de zeemleeren beurs. Morrend en bokkend legde de kleine zijn dierbare duiten uit. Zegevierend deed Jan ze bij tienen in zijn ruime zakken glijden. Maar toen het koopertje klaar stond om af te trekken, de armen beschermend om de doeken geklemd, werd hij door Jan nog eens even bij de kin gevat en zijn hoofd naar boven gestooten, zoodat hij met hulpelooze oogen in het verhitte gelaat des schilders staarde. Krachtig schudde een wijsvinger vlak voor zijn kromme neus heen en weer. ‘Luister. Dit is de laatste keer geweest. Als je het hart in je lijf hebt je nog eens hier te vertoonen, dan laat ik de hond op je los. Neen, nu geen woord meer. Ga heen!’ en hij maakte een looze dreiging of hij hem met schilderijen en al de tuin in zou schoppen. De kleine man keek niet meer op of om. Als een haas stormde hij weg, de rheumatiek-beentjes in één rechte lijn gestrekt.
‘Zoo,’ zei Jan, de deur van zijn werkplaats sluitend, ‘ik heb mijn verleden weggevaagd. Wat zal mijn voorland zijn? Een dikke brouwer worden in de Delftsche buurt? Ge hebt mij een fraaie poets gespeeld, vader.’
‘Het is tot Uw best!’ zei de oude heer. ‘Geloof mij, mijn jongen. Ik meen het zoo goed.’ De welgedane man viel op een bank neer, tranen liepen hem over het brave gezicht. ‘Ik kan niet zien, dat jelui armoe lijdt.’
‘Manneke, val Uwen vader niet hard,’ pleitte Griete. ‘Wij zullen het wel weer vinden, samen in Delft. Wees niet bevreesd.’ En zij gaf vader Havick een klinkende zoen, de eerste die van harte kwam.
Nu braken rumoerige dagen aan. Jan verwenschte de
| |
| |
duivelsche herrie in zijn huis. Hij sjouwde met huisraad, hij pakte zijn doeken bijeen, sloeg zijn ezels in krammen, en had bij tijd en wijle de kinderen op schoot allebei als Griete haar kasten en kisten moest leegen. Vader Van Goyen liep als een spook door het huis, bleek en zwijgend. Hij voelde zich alleen en huiverde de leegte tegemoet. Want ‘moeder’ bleek wispelturig als het weer in Maart en allerminst geschikt tot steun van zijn ouderdom. Daar ging zijn bloeiende dochter heen en zijn vroolijke schoonzoon en daar gingen die heerlijke dieren van kinderen, die hij zoo weinig geknuffeld had de laatste tijd. Wat was hij dwaas geweest! Had hij zijn oude Trijntje nog maar. Deze was de tirannie van de gele ontloopen en zat in een Roomsche stichting op haar arme spaarduitjes te broeien.
‘Moeder’ gilde opstandig als een gekkin toen ze de inpakkerij gadesloeg. Waarom zou zij de jonge manskerel laten glippen en de oude behouden? Met hem ging de fleur uit huis.
‘Oude, waarom laat je ze gaan. Hiet ze te blijven.’
‘Ik kan niet, ik kan niet,’ stamelde vader Van Goyen.
‘Het is alles al wettelijk vastgesteld.’
‘Ach wat, je wilt niet. Je bent jaloersch en kwaaddenkend. Maar je zult geen gelukkig moment meer beleven als ze weg zijn. Pas op!’
Vader dorst er de kinderen niet van spreken. Toen zei ‘moeder’ tegen Jan:
‘Broer, wat begin je? Blijf bij ons: ga niet je ongeluk tegemoet. Je zult het goed bij me hebben.’
Jan greep naar een tang.
‘Een pak op je ziel kan je krijgen, serpent.’
‘Moeder’ sloeg de oogen wild ten hemel en in schor gekrijsch uitbarstend, liep ze weg naar Grietje.
| |
| |
‘O, Grietje, wat jij voor een man hebt gehuwd. Ik beklaag je, ik beklaag je.’
‘Wat is er dan mensch, blijf me van mijn lijf,’ want ‘moeder’ wilde haar de beenige armen om de hals slaan. ‘Een schavuit, een vrouwenbeul, een rokkenjager....’ ‘Wil je wel eens als de weerga maken, dat je weg komt, tooverkol?’ gilde Grietje en greep naar de bezem.
Schreeuwend als een dier sprong ‘moeder’ de deur uit en in geen weken daagde ze op.
Vader Van Goyen wierp zich als een jonge borst op zijn arbeid. Daarin zocht hij zijn troost, zijn hand begon weer vast te worden, zijn oogen te gewennen.
Ondertusschen zagen Jan en Grietje, dat het onmogelijk was alles naar Delft over te brengen. Ze hadden de ruimte daar nauwkeurig opgenomen. Het woonhuis bleek kleiner dan ze hadden gedacht, de brouwerij echter ruim genoeg voor het bedrijf en voor de werkplaats van Jan. Men was daar al druk aan de gang onder leiding van een meestergezel.
Maar van menig stuk huisraad moesten ze afstand doen, wilden ze niet in de rommel omkomen. Dus sloeg Jan een papier aan, dat het te zijnen huize boelhuis zijn zou. En koopers stroomden aan, die schilderijen, schetsen, oude meubels weghalen wilden voor een zacht prijsjen. Op het bestemde uur klom Jan op een ton en welbespraakt zette hij de dingen in, die hij kwijt wilde. Het volk stond om hem heen en wachtte af, tot de prijzen zouden zakken. Ineens kreeg Jan het kereltje uit de steeg in de gaten. Met een ruk was hij van de verhooging af en met de ratel, die hij voor de afslag gebruikte, gaf hij hem een mep tegen zijn dikste deelen, zoodat hij als de weerlicht wegschoot. Deze gebeurlijkheid scheen de
| |
| |
koopers te bezielen, want ze begonnen nu prijzen te bieden en 't geld stroomde binnen.
Toen alles verkocht was en weggehaald, leverde Jan zijn gespekte beurs bij Grietje in en het vrouwtje was hierover zoo verheugd, dat ze terstond in het geheim een bode naar Leiden en Haarlem zond om Jan's goede vrienden voor een oesteravondje te nooden.
Op een avond zat Jan genoegelijk zijn pijpje te rooken in de tuin om nog eens voor het laatst van de bloeme in het hofje te genieten, toen ze plotseling vóór hem stonden, zijn trouwe trawanten in lief en leed. Dat gaf me een drukte van belang. In het leege atelier werd een tafel op schragen gezet, stoelen van allerlei vorm, banken en tonnen werden aangeschoven, kaarsen ontstoken en schotels aangedragen. En de oude Van Goyen zat weer verjongd aan het hoofd der tafel en prees zijn schoonzoon, zijn dochter en kloeg zich zelven aan als een oude zot, en zondaar, niet waard voor het aangezicht des Heeren te bestaan. Maar met vroolijke kwinkslagen werden hem de muizennesten uit het hoofd gevaagd. En liederen werden gezongen en Jan toonde zijn vaardigheid in de eierdans, zoodat het struif hem om de kop spatte. Van Ostade zat te lachen, dat men voor zijn leven vreesde en Isaac schranste zooals nooit tevoren iemand heeft geschranst, omdat hij, volgens zijn zeggen, drie weken lang van droog brood had geleefd. Toen de vreugde op zijn hoogst was en een jolige buurman met een geheele vijfarmige kandelaar brandend op de neus de driepas maakte en allen er als bezeten om heen joelden, terwijl Griete bij de luit een drinklied galmde, kwam plotseling bestoven en beschilderd ‘moeder’ binnen in een vuurrood jak met gouden galons. Terstond werd zij door eenige verhitte kannekijkers aangegrepen, in de
| |
| |
hoogte getild en in de groote leege oesterschotel neergezet. Daarin werd ze wederom de lucht in geheven, terwijl zij de hevigste kreten slaakte, niemand wist of het van wilde angst of dol genieten was.
Maar vader Van Goyen had de armen voor zich uitgestrekt als om haar af te weren en toen ze hem aanzag, sloeg hij de handen voor het gelaat en liet het hoofd op tafel zakken. Men droeg de razende vrouw op schotel de deur uit en de tuin in, waar een enkele onverzadiglijke zich in het struikgewas met haar vermeide.
Jan Steen had in de Hofstad een breede, schuimende, bruischende streep onder de rekening gezet.
|
|