| |
De vrijwillige cavalerie
Op een herfstdag sloot Jan Steen de werkplaats - de kerels waren al naar huis en hij wilde juist aan 't eten gaan -, toen hij op zijn weg door de tuin in een boschje van dorre eiken blaren verschrikt geritsel hoorde. Even bleef hij wijlen, maar het schemerde al en hij kon niet duidelijk meer onderscheiden. Dus draaide hij zich om naar de huisdeur. Plotseling stond vader Van Goyen achter hem en zei ‘Goeden middag’.
‘Ook goeden middag,’ zeit Jan. ‘Je doet me schrikken vaar. Zat je in de boomen?’
‘Daar was een duinknijn....’ bromde de oude heer.
‘Mijnentwege,’ zeit Jan. ‘De kool staat hier niet te veld. Laat ze maar, trouwens ze gaan op de ratten af.’ Vader Van Goyen draalde nog wat en scheen er verlegen mee. Maar Jan ging naar binnen en moeide zich niet langer.
's Avonds na den eten, zei grootvaar:
‘Hoort eens kinderen, ik moet er vanavond nog even uit.’
‘O ja?’ zei Griete. ‘Alleen?’
‘Ja, waarom niet? Ik ben nog geen honderd.’
‘Toch ga je zelden alleen uit 's avonds. 't Is donker bij de weg. Zal Jan niet meegaan?’
‘Jan hoort bij zijn vrouw en kind bij nacht en ontij. Aan mij is niets verbeurd.’
‘Hoho! grootvaar, dat meen je niet recht.’
Na het maal vertrok de oude, fier als een admiraal, breed
| |
| |
gemanteld en gepluimd, met indrukwekkende laarzen aan.
‘Kom niet om in onze Haagsche modderpoelen, grootvaar. Ik doe geen oog dicht voor ik je thuis hoor komen,’ plaagde Grietje.
‘Pas op als 't waar is,’ baste de oude en hij ging. Toen hij weg was, bleven de jongelieden nog wat praten saam. ‘Zou vader een goeden kooper op 't oog hebben? Hij houdt het voor zich, hij heeft nóg gelijk. Jij vertelt hem ook niet, waar je verkoopt.’
‘Wil ik je wat zeggen? Hij is lid van een samenzwering geworden. Vanmiddag trof ik hem in de tuin achter een boom. Hij heeft er misschien zijn geld wel begraven.’ ‘Die goede oude! Denk toch geen kwaad van hem, Jan. Hij heeft misschien dorst in een potteken bier en wil U niet verleiden, omdat je zulk een oppassend net man zijt.’
‘Nietwaar? Ben ik geen goed manneke? Geen drinker, geen speler, geen vrouwenliefhebber, geen leeglooper, geen looze guit!’ En hij sloeg zijn armen om haar heen en kietelde haar het zware lijf overal, zoodat ze gilde als een jong varken. Zoodra ze kans zag, rukte ze zich los en kietelde hem op haar beurt, want hij lag op een bank met kussens en was zoo weerloos als een lam.
In de wieg toeterde Thaddeus zijn luide fanfares.
Met vader Van Goyen was weldra geen land meer te bezeilen. Uithuizig als een jonggezel, zelden aan het werk, haastig aan het maal, korzelig in zijn spaarzame woorden, gaf hij zijn kinderen meermalen stof tot lange gesprekken. Wat was er toch met hem gaande? Toen dochtertje eindelijk weer eens bij hem aankloppen moest om geld, had hij het niet, kon hij het niet missen.
| |
| |
Jan en Grietje waren de wanhoop nabij. Een tweede kind had hun de ooievaar gebracht en ze waren heel blij met het teere meisje, maar vader Van Goyen schonk er gansch niet de aandacht aan, die een grootvaar betaamt.
Jan werkte zich dood: van 's morgens vroeg tot 's avonds laat stond hij in de werkplaats en tegen zeer matige prijzen zag hij alles weghalen door 't kleine mannetje, dat zijn kiespijndoek nimmer had afgelegd en die zijn schrale, dralende betalingen gepaard deed gaan met tranen en zuchten.
‘Wat krijgen wij toch weinig steun van mijn vaar,’ kloeg Grietje vaak. ‘Vroeger was hij onze toeverlaat in alles, maar tegenwoordig hebben wij meer last dan lust van hem,’ en ze keerde de beurs, waarin de pillegift van haar oudste gezeten had, nog maar weer eens tevergeefs om. Er viel geen halve stuiver meer uit.
Wat nu? Ze wist van Jan's mooie contract met het sluwe manneken. Eindelijk had hij het haar bekend en zij was zoover gekomen, dat ze hem menigmaal aanried het kereltje met een haardschop de hersens in te slaan. Want de nood parste van alle zijden. De kinderen kwamen en groeiden, de tijden werden slechter. Voor de Leidsche familie moest de schijn van welstand zoolang mogelijk worden opgehouden. Het was er hun eer te na.
Daarenboven kwam vader Van Goyen op een goeden dag met de blijde tijding thuis:
‘Kinderen, jullie krijgen een stiefmoer. Straks komt zij mee eten.’
En waarachtig, daar kwam een deern van onbestemde jaren in een opzienbarend gele saffaar binnenstappen, die door den ouden heer met malsche kussen werd begroet en met ‘Dirkjen’ aangesproken.
Jan Steen en zijn vrouw zaten dat eerst allemaal eens
| |
| |
bleek en stom aan te zien. Zij zagen hoe de vreemde geenszins onwennig zich aan tafel zette, er eens vroolijk lachte en toen met graagte toehapte. En vader Van Goyen zong er de liedjes bij uit zijn jeugd en toonde zich een allesbehalve eerbiedwaardige grijsaard.
Na dit eenigszins zonderlinge maal begon Grootvaar ervan te praten hoe zij het huis zouden verdeelen en welke kamers ‘moeder’ zou hebben en welke de kinderen, maar toen werd het Jan te benauwd om het hart en hij riep plotseling uit:
‘Verdeel maar niet, vaar, als je dit wilt doen en het niet laten kan - je moet het weten - maar wij zullen niet onder één dak wonen met jonggehuwde menschen. Wij gaan er uit. Wij trekken naar een eigen nest!’
‘Waarom?’ stamelde de oude. ‘Waarom dat?’
‘Ik zie er niet het nut van in,’ zei ‘moeder’. ‘Kunnen wij niet samen leven?’
‘Neen! neen!’ kreet Griete. ‘Ik wil niet. Het gaat niet.’ En toen kwamen alle verdriet en alle grieven er een voor een uit. Wat begon vader een zotheid op zijn ouden dag. Was zij dan niet altijd goed voor hem geweest? De oude zat erbij als verwezen, maar ‘moeder’ liet het niet op zich zitten. Ze sprong overeind en bonkte op de tafel en brulde meer dan ze sprak:
‘Jullie hebben je te richten naar de wetten, die ik hier stellen zal! Ik heb me langer dan me lief is geschikt in het schuilvinkje spelen. Vader heeft geen lef, maar ik wel. Ik sta jullie allemaal! Jij, Jan Steen ga naar je werkplaats en heb niet het hart dat je hier zonder kloppen binnenkomt; en jij, Grietje, zie naar de keuken om en let op je kinderen! Wij zullen ons niet langer laten ringelooren. Vader is veel te goed voor jullie geweest en heeft je in de grond verwend. Dat is nu zijn dank. Maar let
| |
| |
er eens op, hij zal zich niet uitkleeden voor hij naar bed gaat. Vast niet!’
De oude man trachtte haar te sussen en haar woordenvloed te stelpen, maar zij werd steeds vuriger. Haar gezicht was zoo rood als een biet en haar woorden kwamen er uit als snerpende kreten.
Grietje huilde tranen met tuiten, maar Jan drukte haar tegen zich aan en wiegde haar tegen zijn borst heen en weer. Toen zei de oude:
‘Och, Dirkje meent het zoo kwaad niet. Zij zegt het een beetje krom. Het kan toch allemaal best in goeden gemoede gaan? Het huis is ruim genoeg. Een vrouw meer is alleen maar gemakkelijk. Jullie moeten leeren elkander te verstaan. En dat komt wel, waarlijk, dat komt wel. Je zult het zien.’
Het bleef stil, want niemand antwoordde. Dirkje keek uitdagend rond. Grietje snikte nog wat na en Jan Steen staarde somber voor zich uit. Wat moest er nu gedaan worden? Hij zat al dik in de schulden overal en zag geen kans er uit te komen, want de prijzen, die hij voor zijn werk ontving, waren veel te laag. En nu moest hij plotseling omzien naar een eigen huis. Wie zou hem daaraan helpen? Op den ouden dwaas viel niet meer te rekenen. Zijn ouders hadden hem hun steun ontzegd, tenzij.... Tenzij hij het oude brouwersvak weer wilde opvatten. Viel daaraan nog te denken na zooveel jaren? Bliksemsnel doorschoten al deze gedachten zijn brein. Als het moest, zou het misschien toch kunnen. Hij nam zijn vrouwtje mee naar zijn werkplaats en daar in die groote ruimte zaten zij stil in een hoek bijeen en overlegden.
‘Zou jij je heerlijk handwerk er aan geven voor die furie?’ huilde Grietje toen hij haar zijn plannen ontvouwde. ‘Ik zal het niet gedoogen, mijn lief, nog eerder
| |
| |
werk ik mij het bloed uit de nagels. Laat ons liever een klein huiske huren en daar trachten drijvende te blijven met wat je met je werk verdient. Sla dien leelijken opkooper dood en verkoop je werk aan betere handelaars. Weet je wat? Spreek met Adriaan van Ostade. Hij zal je helpen! Hij is je vriend.’
‘O, mijn engel, als ik jou niet had, wat moest ik dan beginnen. Je hebt gelijk, ik moet naar Adriaan toe. Maar geef mij eerst een kusjen van Uw schoone lippen,’ en vol innigheid omhelsde hij zijn Grieteke, die nu weer lachen kon. Maar terstond was haar gezichtje weer ernstig geworden.
‘Wat vader toch mankeert?’
‘Dat gaat wel over,’ zei Jan, ‘dat is maar tijdelijk, dat zul je zien. Strenge meesters regeeren kort. Dit Dirkjespeertje lijkt me te hard. Hij zal er niet in bijten. Stoor je aan niets en ga stillekens je gang. Dat komt allemaal weer terecht. Maar eerst ga ik naar Haarlem, nu. Vaarwel mijn lief en houd U goed!’ Met een kushand en een buiging was hij weg.
In Haarlem maakte zijn komst tamelijk veel furore. De schilders, die hem kenden, liepen te hoop in de oude stamkroeg en weldra zat hij in een groote kring van vrienden, die met glinsterende oogen hem bekeken en naar zijn verhalen luisterden met meedogenlooze pret. ‘Zoo Jan, dus nu zal je op je getrouwden dag nog den zedenmeester uithangen,’ proestte Adriaan, die naast hem zat en die zich in de situatie van meester Van Goyen danig verkneukelde. ‘Je zult den oude wel eens duchtig de les lezen, denk ik, jij, man van onbesproken levenswandel.’
Men was een tamelijk eind met bierdrinken gevorderd,
| |
| |
toen de leelijke opkoopersaffaire op de proppen kwam. Maar nu werd er niet langer geschertst.
‘Jantje, Jantje, wat heb je daar een flater geslagen, mijn ventje. Wie is er nu zoo onnoozel om zulk een stuk te teekenen? Maar het doet er ook niet toe: daar helpen wij je van af, wees maar niet bevreesd.’
De koppen werden bij elkaar gestoken en een krijgsplan gemaakt.
‘Daar moeten paarden bij,’ had Adriaan dadelijk geroepen. Er kwam een groote beweging. Men stond op. Ieder zou zich een knol verschaffen. Gezamenlijk zou men naar Den Haag rijden om in het donker den kunstvriend te komen verrassen.
Jan Steen was in de wolken. Op zooveel medewerking had hij niet gerekend. Hij verheugde zich op het avontuur en liep opgewonden mee met een paar vrienden, die ook hem een paard zouden bezorgen. Het geviel echter, dat de boeren in de omtrek zich wat stijf hielden: ze moesten overdag mest rijden en wilden hun dieren liever sparen. Voor de vijftien man, kregen ze slechts negen paarden bijeen. De beste en zwaarste ruiters zouden rijden, de rankste zouden achter op zitten. Zoo klom dan de dikke Jan, die geen held te paard was, achter den broodmageren Bega, die ondanks zijn licht gewicht tot ruiter was verkoren wegens zijn hippische vaardigheid.
Het was een komiek gezicht hem met zijn gekromde rug, zoo dun als een vischgraat, door Jan's stevige armen omkneld te zien trekken aan de teugels om in evenwicht te blijven.
Telkens moest hij roepen:
‘Ach, Jezus Maria, Jan, druk mij niet dood met Uw tonnetje’ en hij wipte zijn achterwerk in Jan's vette maagstreek, zoodat deze, flauw van het lachen, haast
| |
| |
op de staart van het paard hing te spartelen. Gelukkig was het stralend weer, ofschoon tamelijk frisch. De weg was hard en schoon. Voor menige landherberg werd halt gehouden, de dieren gedrenkt, de ruiters gelaafd. Dit maakte hen warm. De stemming, die eerst verbeten en boos was geweest, werd steeds vroolijker. Het leek een pleiziertocht. Men vergat haast het doel uit het oog. Van Ostade genoot van de ouderwetsche dag, zooals hij het noemde. Ongemerkt viel de schemering in over het benevelde land. Daar verrezen reeds de ronde torens van het binnenhof. Jan wees zijn soldaten luidruchtig de weg door de stad. Het was al geheel donker geworden, toen zij het straatje inreden, waar de kunstkooper woonde. Men sprong uit het zadel, knechts werden geroepen uit de huizen aan de overkant om de dieren bij de teugel te vatten. Ook Jan Steen bleef bij de paarden achter. Toen klopte Van Ostade, die zich als rooverhoofdman liet gelden, kalm aan de deur van de stulp. Met een blaker in de hand deed de kleine man open. Hij liet de kaars haast uit handen glippen van schrik.
‘O vader Abraham, wie is daar? Wat zoekt U hier?’
Maar reeds drongen de veertien man het kleine steenen vertrek binnen. De huisheer week terug op het trapje naar boven. Een stevige bierwalm vulde weldra de kluis. Adriaan deed het woord.
‘Kunstlievende heer, wij zijn gekomen om U te verrassen. Wij willen U nederig verzoeken ons te verhooren.’ ‘Spreek U op, sinjeurs. Spreek U op, wat wil Uvan mij?’ ‘Wij bieden U al onze werken. Hier ziet U voor U de Haarlemsche schilders: Corneliszoon en Jacobszoon en Dirkszoon en Janszoon en Adriaanszoon en Willemszoon en Danielszoon en Mennoszoon en Lievenszoon en Evertszoon. Wij leggen al onze werken aan Uw voeten, edele
| |
| |
heer, gij die een liefhebber en een bewonderaar zijt. Nergens kunnen wij meer koopers vinden. Overal stooten wij het hoofd. Onze verwachting en hoop zijn op U gevestigd.’
‘Maar als ik U vragen mag, sinjeurs. Hoe komt U er bij mij zoo iets te verzoeken? Ben ik een rijk man, ben ik een aanzienlijk man? U ziet toch zelf, dat ik arm en onvermogend ben.’
‘Dan zijn wij bedrogen en belogen door een schurk, die zich Jan Steen noemt. Hij heeft ons gezegd, dat gij een beschermer der kunsten waart. Hij heeft ons gesproken van Uwe beloften en Uwe weldaden. Hij wilde ons wijs maken, dat ge zijn schilderijen ad ioo goudguldens per stuk betaaldet. Wij willen ook ioo goudguldens voor onze schilderijen.’ Adriaan wierp een blik en een knipoog achter zich. De anderen begonnen nu te roepen en te razen:
‘Ja, ja, wij willen ook ioo goudguldens. Ook honderd! Ook honderd!’
‘Stil toch, heeren, stil toch, wat ik U bidden mag. Ik ben een oud man, een wrak man. 't Is waar, dat ik liefhebber ben en dat ik kooper ben. Maar wat ik koop, koop ik voor de gewone prijzen en niet voor de hooge prijzen die U noemt.’
‘Dat zegt ge nú!’ brulde Adriaan, maar kunt ge dat ook aantoonen. Kunt ge ons waar maken wat ge beweert?’
‘Wat is bewijs? Wat noemt U bewijs? Op mijn woord van waarachtig....’
‘Neen, géén woorden, bewijzen vragen wij. Zwart op wit.’
‘Bewijzen zwart op wit? En als ik het U verschaf? Wat dan? Wat doet ge dan?’
| |
| |
Onderzoekend keek het ventje van den een naar den ander. Hij huiverde toen hij al die degens zag blinken, waaraan speels de handen waren geslagen. Adriaan wachtte even.
‘Als ge 't ons bewijst,’ sprak hij, ‘dan zijn wij tevreden en wij gaan heen, maar wij zullen dien vermetelen Jan Steen dan eens duchtig de mantel uitvegen, reken daar op.’
Een wraakgierig licht kwam in de oogen van het manneke.
‘Dat zou ik U raden, heeren, inderdaad dat zou ik U raden. Deze schelm heeft U bedrogen. Want zie eens hier.... wat ik U lezen laten kan, zwart op wit.’ Hij wrong zich door de mannen heen, die op eenmaal uit elkaar weken en opende met een groote sleutel zijn kast en haalde er een perkament uit, dat hij Adriaan met een zegevierend gezicht te lezen aanbood. Deze nam het hem terstond uit de hand en naderde er de blaker mee, die op tafel stond en boog zich diep over om te lezen en overtuigde zich goed van de inhoud en boog nog eens dieper, zoodat het geschrift ruimschoots in de kaarsvlam zakte. Een groote vlam sloeg plotseling op en met een schreeuw van schrik duwde hij het verder in het vuur, dat grooter werd en het geheele document in een oogwenk verkoolde.
Het manneke, dat zich weer op de achtergrond had gedrongen, gaf een gil en ijlde er op toe, net tijdig genoeg om de heete asch in de hand op te vangen. Met een nog doordringender kreet liet hij die vallen en allen stonden nu in volslagen duister.
‘Verschoon mij, edele heer, maar troost U eveneens, want ongetwijfeld zal die schurk van een Steen gaarne bereid zijn wederom zulk een overeenkomst met U af
| |
| |
te sluiten, nu deze verloren is gegaan. Hij hoeft het trouwens niet eens te weten. Doch wij mogen U niet langer tot last zijn. Vaarwel. Ik heb het gezien. Wij nemen genoegen met Uwe verklaringen.’
Daarna stommelden de mannen in donker weg en de straat op en zaten in het zadel en waren in een stofwolk verdwenen, voordat de oude goed en wel tot bezinning kwam en de deur kon sluiten.
Jan Steen, die alles door de ruit gevolgd had, was uitgelaten en zoo dankbaar als een kind.
‘Dat zal hij een volgend maal weten. Laat hij maar bij mij komen, die oude bloedzuiger.’
‘En wat nu,’ vroeg Adriaan, ‘zullen wij nu ook nog Uw schoonvaar den rechten weg eens wijzen? Of wilt ge dat zelf doen? Spreek maar op. Je hebt maar te bevelen: wij staan voor je klaar.’
‘Och neen toch. Laat ons den ouden man verschoonen. Hij zal wel eens wijs worden, denk ik,’ zei Jan. ‘Maar gaat mee naar mijn huis, dat wij een kroes drinken.’
‘Dat was te probeeren. Vooruit maar!’
Het was goed dat zij kwamen. Want in het huis van Van Goyen was 't of de wereld op zijn end liep. ‘Moeder’ had vrienden gevraagd om een voorloopige bruiloft te vieren. De bejaarde bruigom toefde treurig aan de koude haard en Grietje zat weenend aan zijn zijde. Maar in het beste vertrek van het huis dansten de jongelieden van de straat op de muziek van een enkele neuzige doedelzak, die in zijn eentje leven genoeg maakte. En ‘moeder’ zelf was vuurrood en opgewonden door drank en dartelheid. De schilders stapten rinkelend binnen met hun gespoorde rijlaarzen en verspreidden schrik en ontsteltenis en Jan Steen klom op een tafel en zette een stem op als een klok: ‘Ik ben een triumfeerend generaal. Met mijn troepen
| |
| |
heb ik de macht van mijn doodsvijand gebroken. En ik verheug er mij in. Maar nu dwingt het lot mij tegen mijn eigen huis te strijden. Het is niet anders. Vooruit nu. Ik beveel mijn getrouwen: valt aan en ontruim het huis, maar spaar den oude.’
Daarna liet hij zich van de tafel glijden en ijlde op zijn Grietje toe, die hij in zijn armen sloot. Zij weende en klemde zich aan hem vast, maar tegelijk sloeg zij een arm om haar vader heen.
De schilders kenden geen genade. Met geweld vielen zij op de feestenden aan en drongen ze, ‘moeder’ incluis, onder zware verwenschingen naar de deur en het huis uit. De man met de doedelzak had zich nog in het sekreet verscholen. Toen alles rustig was geworden, kwam hij eruit te voorschijn en speelde verstolen een liedje voor de nieuwe meesters, die bij kan en kaars nog wat bijeenbleven. Eerst met het prille morgenlicht namen de trouwe vrienden afscheid en Jan Steen sloot het huis met loom gebaar.
Voor hoelang had hij zich rust gekocht? Toch was hij tevreden en Grietje ook.
Vader Van Goyen dommelde nog bij de koude haard.
|
|