| |
Werken der duisternis
De weelde van het vaderschap, door goud nog verzoet, het was te veel opeens voor Jan. Hoeveel donkere zorgen had hij zich gemaakt, hoe plotseling was zijn zon gerezen. Een vrouw en een kind en geld genoeg en nooit meer angst voor een leege buidel!
Vader en moeder Steen kwamen weldra over om het borelingske tegen het hart te drukken, met wijs vermaan voor den vader. Maar deze zat vroolijk rookend in zijn werkplaats en zong hun de leerzame liedjes terug in 't gelaat. Wat wisten zij van het schildersbedrijf? Moeizaam arbeidend hadden zij zich eenig fortuin verworven. De plotselinge glorie van de roem was hun te onwezenlijk.
‘Ziet eens,’ zei Jan, ‘dat is allemaal klinkklaar goud wat ik maak. Ik heb waarachtig geen handen genoeg om het werk af te leveren. Want de ware liefhebbers komen bij bosjes opdagen. Het heeft misschien een beetje lang geduurd, maar nu gaat het dan ook voor de wind.’
En hij betrapte er zich op, dat hij de neus snuivend in de lucht stak en met een vinger en een duim zijn rechter knevelpunt in de hoogte draaide, schoon de linkerhelft nog even naargeestig neerhing.
Maar toen hij later op den dag kwam kijken in de kraam- | |
| |
kamer en zijn lieve Grietje daar zag liggen in de reine witte lakens en 't kleine leventje van hem in een wiegken er op zij, toen hij vader Van Goyen als een echte grootvaâr, met 't bont-fluweelen mutsje op, de kleine zag bespieden met wakker oog - en zijn eigen vaâr en moeder zaten er deftig maar zacht en vriendelijk bij te kijken - toen was hij zijn parmantigheid al lang weer kwijt en tegen alle raad in, greep hij zijn wijfje eens aan en zoende haar eens de frissche kaakjes en dankte haar nog eens ten zooveelste male voor 't geluk, dat zij hem schonk. In allerijl had hij schoon suikerwerk doen aanrukken en zoete drank en wat er meer bij zoo'n gelegenheid behoort. Het was alles naar den aard, voorzeker.
En vader Steen kwam met zijn pillegift voor den dag, al was het jong ook Thaddaeus vernoemd, naar een oude familienaam; een pillegift in klinkende munt in een zware kralen beurs vervat met zilveren beugel. En Jan zette er zijn hoed eerbiedig bij af en gaf den goeden man een zware hand en moeder pakte hij eens even als toen hij nog een kind was, verward en geroerd.
Toen spraken de vaders er hun zegen over uit en het was alsof de schaduw van vroegere oneenigheden voor goed werd weggevaagd door een gezamenlijk gebed.
Griete lag er onder diep bewogen; verlegen drukte zij het kopje in het kussen en blij was zij toen het kindje haar gereikt werd. Blij was ook Jan toen hij weer weg mocht uit deze zoete, grienerige atmosfeer naar zijn werkplaats, waar de kinkels al op hem zaten te wachten met hun roode dranktronies en hun bloedbeloopen oogen.
De weken gingen om en toen Griete weer op zwakke beenen rond liep, begon zij er Jan van te spreken, want het was haar niet ontgaan, dat het hem blijkbaar aan
| |
| |
duiten nimmer schortte. Zij was zoo gewend aan zijn armoedig gebaar bij het uithalen van een leege beurs, dat het haar danig verwonderde zijn zakken steeds te hooren rinkelen nu. Het verontrustte haar meer dan dat het haar deugd deed. Maar Jan was er haast boos om geworden.
‘Wat nu? Zou ik geen geld verdienen met mijn werk? Ben ik niet een ijverige vent, die borstelt zoolang het dag is? De zaken gaan beter, goddank. Wees er blij om en kijk mij niet zoo sikkeneurig aan, mijn lief.’
Dat was dus uitgepraat, maar helaas, spoedig daarna was ons Jantje ook al uitgerinkeld. Gelukkig kwam daar net een konstkooper, binnengebracht door een vriend, rondsnuffelen op het atelier.
‘Ik zou wel bereid zijn te koopen,’ zei die heer, zwart in de kleeren, uitgestreken als een mast.
Maar Jan bleef weigerachtig tot groote verbazing van den vriend en van Griete, die mee was geloopen uit huis, want zij had de duiten hard noodig.
‘Bedenk U er eens op,’ bracht Jan eindelijk uit. ‘Ik heb er geen haast mee.’
Grietje kon haar ooren niet gelooven. Geen haast? Zij zelve zat op vurige kolen. Van allerlei moest betaald worden. Er was hooge nood en Jan had geen haast? Achter den rug van den konstkooper maakte zij Jan steeds heftiger teekens van dat hij toch toehappen zou. De vriend, die het opmerkte, kreeg medelijden met haar verdrietige trekken en smeekende blikken.
‘Kom, meester Steen, ik zou maar eens een begin maken. Ge kunt toch niet alles zelf houden? Uw naam moet bekend worden in de heele stad. Ge moogt de boel zoo niet onder U laten,’ suste hij.
‘Ja, als ge niet wilt,’ zei de heer in het zwart fluweel.
| |
| |
‘Ik zou bereid zijn U vijftien guldens uit te keeren voor dit paneeltje en twaalf voor dit andere. Maar ge moet U niet om mij derangeeren, er zijn meerdere schilders te 's Gravenhage en te Leiden en te Haarlem en te Amsterdam.’
‘Dat zijn er,’ beaamde Jan benauwd. ‘Toch zal ik even moeten in beraad houden Uw vereerend bod.’
De kunstkooper zag hem onderzoekend aan. Wat zou de reden van die weigering zijn? Hij zag een man met een verlegen gezicht voor zich staan, vol weifeling en onzekerheid, maar zijn beslissing klonk standvastig genoeg. Licht haalde de heer zijn schouders op.
‘Dus?’
‘Neen,’ zei Jan Steen, ‘het doet mij innig leed. Ik moet wachten. Ik moet tijd hebben.’
Met een hoofdknik verliet de konstkooper de werkplaats, zwaar grimaste de vriend achter hem. Jan was zeker krank geworden.
Toen ze weg waren, barstte Grietje in tranen uit.
‘Wat bezielt je toch! Ik heb het noodig als brood.’
‘Stil maar, mijn zoetelief, zoetjes maar. Mannetje zal gauw geld halen.’
‘Waarvandaan? Het werd je nu in huis gebracht en je hebt het teruggewezen.’
‘Stil maar, mijn vrouwtje, wees toch bedaard. Mannetje weet wel wat hij doet.’ En opgelucht begon Jan haar vroolijk te kussen en te streelen en bracht haar onder zijn arm terug in haar kamerke, waar het wiegje stond. En zij samen stoeiden met het kindeke, dat wakker lag met groote oogen en sloegen het op de billekens en grepen naar de beentjens en kietelden op het buikje net als twee kinderen spelende met een pop. En het jongske kraaide en slurpte en blies bellen en lachte met zijn eene kleine
| |
| |
witte tandje bloot. Maar snel scheurde de jonge vader zich los, zette zijn groote hoed bovenop de schildersmuts en liep snel de stad in, singels en straatjes langs tot hij was bij het huis van den geldschieter.
Deze ontving hem met een klagelijk gezicht, een groote, wat smoezelige kiespijndoek om de kop gebonden, en ziekelijk in een groote stoel weggezonken.
‘Ach, heer Steen, ik kan niet voor of achteruit, op mijn woord. Ik zit hier aan mijn stoel genageld en 't is me te veel dat ik uit mijn oogen kijk.’
‘Dat smart mij zeer,’ zei Jan, ‘ik had willen vragen of ge niet eens bij mij zoudt willen komen kijken. Mijn werkplaats hangt vol en mijn beurs is leeg.’
‘Net als de mijne,’ zei de kleine man.
‘Net als de Uwe? Maar ge zoudt toch mijn werk afkoopen, hebt ge gezegd.’
‘Wat gezegd is, is gezegd. Maar hoe wilt ge dat ik Uw werk afkoop zonder geld? Ik heb U het laatste gegeven. Ik zit zelf in moeilijkheden, heer Steen. De tijden zijn slecht. Het leven wordt duur. Het hof hier ter stede jaagt de prijzen op, ge weet het.’
‘Maar wat wilt ge dan? Hedenmorgen bezocht mij een kunstkooper, die ferme sommen bood en ik mocht ze niet aannemen, wachtend op U.’
‘Volgende week, heer Steen, hoop ik weer een kleinigheid in huis te hebben. En ik hoop dan eindelijk eens de straat op te kunnen. Het is mij nu onmogelijk, heer Steen, waarachtig, het is mij onmogelijk. De jicht zit mij in de leden. Ik ben zoo stijf als een plank, zoowaar ik hier voor U zit. Wat wilt ge van mij?’
‘Ik heb een vrouw en een kind en ik moet eten,’ zei Jan Steen. ‘Stel mij niet lang te leur, bid ik U. Ik zal deze week nog borgen, maar komt gij de volgende week
| |
| |
zeker eens zien. Beloof mij dat op Uw woord. Ge weet toch waar ik woon?’
‘Zou ik dat niet weten, heer Steen, heb ik toch den heer Van Goyen bezocht? - maar laat mij dan in zonder dat hij mij ziet. Ik wil hem niet kwetsen, weet ge?’
Met een bezwaard gemoed nam Jan afscheid en toen hij thuis kwam en de vragende blik van Grietje zag, steeg hem het bloed naar het hoofd. ‘Werken der duisternis’, mompelde hij tusschen de tanden, ‘zou het wel goed zijn?’
Maar toen Griete de vraag deed die haar op de lippen brandde, vermande hij zich en zei kortaf:
‘De volgende week. Tot zoolang moeten wij borgen. Laat ons er vader buiten laten. Wij kunnen iets nemen uit de beurs van het kind.’
‘O Jan, zou dat wel goed zijn? De pillegift van het kind moet toch gespaard blijven? Als wij het nu eens niet konden teruggeven....’
‘Stil, vrouwtjelief, wij kunnen het de volgende week teruggeven.’
‘Zeker?’
‘Zeker.’
Dus leefden zij schraal en bevend van het geld uit de koralen beurs. En toen het Donderdag en Vrijdag was geworden, werd Jan er ongerust op en wederom dekte hij zijn hoofd en ging. En wederom ontving hem de kleine man, klagend en jammerend. Het maakte Jan ongeduldig. Tranen van spijt sprongen hem in de oogen. Wat had deze man met hem voor? Waarom loste hij zijn gelofte niet in?
‘Heer Steen, ge ziet toch zelf. Ik kan niet op van mijn stoel. Ik kan U nauwelijks de hand ten afscheid reiken. Wat zijt ge hardvochtig voor een zieke. Bedenk, dat ook
| |
| |
gij niet altijd zoo gezond zult blijven als in Uw jeugd. Bedenk dit, heer Steen.’
‘Ik zal U onder de arm nemen, maar gaat in God's naam met mij mede. Het moet!’
‘Hoe wilt ge, dat ik meega?’
Toen was Jan's geduld ten einde. Met kracht vatte hij den kleinen man aan, die schreeuwde als een dier en rukte hem uit zijn stoel, zoodat hij op zijn korte beentjes stond met een pijnlijke en boosaardige blik.
‘Hou op,’ zei het mannetje.
‘Mee zul je,’ zei Jan Steen en gaf hem een duw in de rug. Van een haak greep hij een oude verfomfaaide muts. ‘Zet op,’ bromde hij.
‘Heer Steen,’ jammerde het ventje, ‘wat een geweldenaar zijt gij. Ge molesteert een oude zwakke man. En waarom? Ik vraag U waarom? Om schilderijen te gaan zien, die hij niet koopen zal. Had hij geld, hij zou koopen. Nu hij geen geld heeft, koopt hij niet.’
‘Koopen of niet koopen. Het is mij allemaal om het even. Je zult mee naar mijn huis. En dan praten we verder.’ Jan was door het dolle heen. Hij sleepte het kereltje mee over straat. Zoo vaak hij trachtte ergens te blijven kleven, bekwam hij een por in de rug, die hem krampachtig verder deed gaan. Zoo kwamen zij aan het tuindeurtje van Van Goyens huis.
‘Hier door,’ zei Jan, ‘naar het atelier!’
Half huilend zette het kereltje zich nog eenmaal schrap. ‘Maak geen lawaai,’ zei Jan, ‘of ik breek je de beenen.’
‘O, wat een geweldenaar. Wat een man des gruwels!’ galmde de kleine. ‘Waarin heb ik mij begeven? Waarin heb ik mijn goede geld gestoken. In een zinkput, in een ondempbare klove!’
‘Reutel niet,’ zei Jan en hij duwde hem de werkplaats
| |
| |
binnen. ‘Hier hangen mijn doeken, hier, pak aan, één, twee, drie’ en hij haalde ze een voor een van de spijkers en krammen.
‘Pak aan, neem mee. Tel neer je geld.’
‘Geld, heer Steen? Heb ik goed gehoord? Geld? Waarover praat U? Hebt gij geld gezien, heb ik geld gezien. Dacht u, dat ik het maken kon? Heb ik een ezeltje strek je? Na, laat zien. Twee guldens voor een doek is ruim betaald. Zeg twee en een half.’
‘Dwaasheid,’ zei Jan Steen op kalme toon. ‘Er was hier een heer die vijftien bood. Ge wilt toch niet mijn ongeluk?’
‘Vijftien gulden? Vijftien, zegt ge? Wat de zot er voor geven zal....’
‘Die heer was een handelaar net als jij. Neen maak mij niets wijs, je bent ook een handelaar.’
‘Geeft een handelaar geld op voorhand? Heb ik je niet in het goud geslagen, ondankbare.... och, dat ik me zoo vergeet. Luister, heer Steen, laten we vrinden blijven. Ge zijt bij mij gekomen en hebt gezegd: geef me geld en ik heb het gegeven en ge zijt bij me gekomen en hebt gezegd: kijk en koop mijn schilderijen en ik ben gekomen en heb gekocht. Maar ge wilt me toch niet uitschudden als de kapers op zee de kooplieden doen? U is toch een aanzienlijk man, heer Steen, een man van naam, een man van eer. Waarachtig als God, heer Steen, ik zou mijn eigen dief zijn, ik zou mijn eigen moordenaar zijn, als ik meer gaf dan drie guldens voor deze liefhebberij schilderijen.’
‘Vijftien guldens en geen duit er onder,’ zei Jan Steen.
‘En zoo niet, dan blijf je er maar van af en ik verkoop ze aan een ander.’
‘Aan een ander, heer Steen? Aan welk ander, als ik u
| |
| |
vragen mag. Heeft U geen overeenkomst gesloten?’
‘Jij hebt ook een overeenkomst gesloten: om te koopen en niet om te stelen.’
‘Noem U dat stelen, heer Steen? Ieder moet met zijn eigen beurs te rade gaan, anders kan het niet lang stand houden. Gebruik U niet zulke groote woorden, heer Steen, die doen mij leed. Laten we zeggen vier guldens, maar hooger kan ik niet gaan, met de beste wil van de wereld niet, heer Steen. Ik ben een arm, een ongelukkig man.’
‘Ik zal je eens wat zeggen, vriend: je bent noch arm, noch ongelukkig, alleen maar wat heet op de penning, maar dat is niet erg. Zie je deze stok? Daarmee zal ik eens wat goud uit je slaan. We zijn nu gekomen tot vier guldens, nietwaar?’
‘Vier guldens en geen oortje meer. Waarachtig niet.’
‘Mooi zoo. Dan zal ik je met de stok een dracht klappen geven, maar bedenk wel: elke klap beteekent één gulden meer. Als we tot vijftien zijn, mag je ho! roepen.’
‘Heer Steen, weet wat U doet,’ gilde het mannetje. ‘Als U mij molesteert, zal ik U voor den schout brengen. U zult van mij afblijven met deze stok! Vijf guldens wil ik ditmaal geven, in Godsnaam, maar dan neem ik er niet meer dan één, hoor U goed?’
‘Dat leere je de droes, als je er geen tien neemt, dan grijp ik toch de stok, schout of geen schout. Pak aan: dat is vier, dat is vijf, dat is zes - en hier nog een en nog een, en deze twee, pak aan, neem mee en geef hier je geld! En kom mij de eerste maanden niet onder de oogen!’
Het ventje haalde haastig zijn beurs te voorschijn en peuterde er de koorden van los en zuchtend en steunend telde hij de zilverlingen uit, die Jan op rijtjes van tien
| |
| |
op een tafel tentoonspreidde. Als een pakezel belaadde hij nu het kreunende mannetje met zijn doeken en zond hem tierend en honend weg.
Maar toen hij alleen in zijn werkplaats achter bleef, werd hij weer vergenoegd en hij wreef zich de handen en keek naar de rijtjes geldstukken met innige verteedering. Toen liep hij de werkplaats uit en het huis binnen en klopte op de deur van zijn vrouw, die dacht dat de meid het was en lachen moest toen ze Jantje zag staan in deemoedige buiging.
‘Hoort eens, mejuffer Steen, gaat eens met mij zien. Ik wil U iets fraais toonen.’
Griete legde haar naaiwerk neer, zag nog eens vluchtig naar het wiegje om en nam toen blij te moe de arm, die haar echtvriend haar bood. Plechtig schreden zij tezamen de tuin door. In de werkplaats keek het jolige vrouwtje nieuwsgierig rond, dan zag zij de ledige plaatsen en riep: ‘O Jan, waar is dat mooie erfje gebleven, en dat herbergje en de herdertjes?’
Lachend bracht Jan haar voor de tafel.
‘Kijk eens! Wat zeg je daarvan?’
‘Wat veel geld! Heb je er dat allemaal voor gekregen? Maar nu zijn mijn herdertjes weg.’ En daar kwam haar neusdoek voor den dag en ze snoot haar neusje en veegde haar oogjes uit en Jan sloeg zijn lange armen om haar heen en kustte haar op 't rozemondje.
‘Nu kunnen we toch 't geldje van het kindje weer bijleggen, moeder ken? Ben je dan niet blijde?’
‘O ja, Goddank,’ zei Grietje en ze lachte door haar traantjes heen. ‘En we kunnen weer leven ook. Wat zijn wij toch gelukkig, manneke!’
Jan nam haar nog eens in zijn armen en danste met haar rond, fluitend tusschen de tanden het wijzeken van
| |
| |
‘'t schaep dat voer naar Alleckmoer’ en ze zwierden tezamen al sneller en sneller tot dat met een dreunende slag een groote Van Goyen van zijn ezel tuimelde.
|
|