| |
Het verdrag met den duivel
Moeder Lijsbeth Steen was wel echt een moeder van het goede slag. Nauwelijks waren de wittebroodsweken begonnen of daar stond ze op een morgen Jan voor zijn neus en begon er eens rond te zien of het al opschoot met de luiermand. Zij had een groot pak witgoed meegebracht. Grieteken was er verlegen mee. Ze kon niet veel toonen. Maar Jan nam het gemakkelijker op:
‘Wat maalt je de luiermand?’ zei hij. ‘Ik ben nog geen
| |
| |
week getrouwd. Ge zijt wel haastig moertjen. Zoo gauw kunnen wij het hier niet klaren in 's Gravenhage.’ En hij genoot innig van haar verbaasde oogjes.
‘Wat zullen we nu hebben? En ik dacht....’
‘Jou kwaaddenkende bes,’ schertste Jan en pakte haar vriendelijk bij haar lurven. ‘Kom, leg Uw huif maar eens af en kom zien hoe schoon we de vaart borstelen en hij trok haar mee den hof door naar de werkplaats, waar een groot waterlandschap van Van Goyen stond opgezet. Maar de oudachtige vrouw wilde er het hare nog van hebben.
“Vertel toch eens Jan, hoe ver is 't?”
“Wat toch?”
“'t Kindeke.”
“Ik weet van geen kindeke.”
“Hoe je toch met je ouwe moeder dolt, dwaze peer. Ben je dan niet radeloos bij ons in Leiden gekomen en was er geen noodzaak dit hijlijk te sluiten?”
“Dat was er. Bevalt U het dochtertjen?”
“Ja ze.”
“Welnu, dan is 't goed. Met kind is ze niet.”
Het moedertje glinsterde van leute.
“'t Is best, dat we 't vader maar niet zeggen. Anders wordt hij nooit meer goed op je.”
“Dat is sterk,” zei Jan. “Eerst kwaad omdat er een kind zal zijn en nu kwaad omdat er geen zal zijn? Dat begrijp ik niet recht.”
Maar moeder was reeds weg in bewondering voor wat deze groote werkplaats te zien gaf. En vader van Goyen kwam erbij kijken en monkelde vroolijk en galant tegen het dikke vrouwtje met haar groote bruine oogen.
“Of onze kinderen gelukkig zijn? Dat zou ik meenen. De jool is hier niet van de lucht.”
| |
| |
“Ach, meester van Goyen, als de knaap maar eens wijs wordt. Dat hij voor vrouw en kinderen de kost winnen kan.”
“Maak U geen zorgen, moeder Lijsbeth: voor een schilder is er altijd wel een stukjen brood. Ge zult zien: deze knecht rijdt U later met zijn eigen koets over de teenen.”
“Dat geve God,” zuchtte het moederlijke hart komiek.
“Hij zal het dan gemakkelijker verdienen dan zijn vaar. Met brouwen gaat 't niet zoo snel, al hebben ook wij geen klagen, zoo niet.”
“Wij scheppen het goud op als de brouwer de gerst,” lachte Jan. “Hoeveel wil je hebben, moeder?” en hij haalde zijn beurs uit, zoo plat als een schol en schudde er voor een halve schelling koperwerk uit. Zeg maar gerust wat je noodig hebt voor de komende wintermaanden. Ik wil niet dat jullie armoe lijden. Zoolang ik nog geld in de tasch heb, klop je maar bij mij aan.’ En met een groot gebaar streek hij de koperlingen weer op.
Moeder Lijsbeth was met een genoegelijke glimlach weer in de schuit van zessen gestapt, maar wie kwam daar den volgenden dag op hooge beenen aanstappen? Niemand minder dan vader Havick. Hij had het verhaal van moeder niet al te best opgenomen. Zij hebben ons dus bij de neus gehad, die twee. Er was niets aan het handje, blijkt nu. Ik noem het grof. Geen weerpraten hielp. Hij moest er dadelijk het zijne van hebben. Wel verrast waren Jan en Griete, toen ze vader zagen aankomen, maar zijn gelaat stond akelig stijf en strak. Koeltjes waren zijn wedergroeten en algauw was de oude Van Goyen in het gesprek betrokken.
| |
| |
‘Gij hebt het geweten, meester Van Goyen en ik kan het niet mooi achten, dat ge mee gelogen hebt.’
‘Wats dat?’
Het duurde niet lang of de twee vaders hadden de hoogste strubbelingen met elkaar. Jan en Griete hielden zich eerst wat achterbaks, maar begonnen daarna te sussen en te blusschen en Jan dook in Van Goyen's kelder en haalde een kan en een kruik en nog een pint of wat op en Griete ging zelf aan het braadspit en er werd een goed maal op tafel gezet en toen de twee ouderen al mopperend en koppend hun beenen onder de disch zetten, was het ergste geleden.
Vader Havick was nu ook juist de kwaadste niet en vader Van Goyen had een fluweelen tong, was zeer bereisd en kon van zijn zwervingen in Italiën en Frankrijk allersierlijkst vertellen. Dit hielp de wagen in het spoor en toen Jan nog wat van zijn glossen erover goot, liep de tafelschuimerij zoo gladjes, dat het een feest werd van belang. Een hammeken en een worstjen kwamen al uit de schoorsteen.
‘Maar,’ had vader Van Goyen opeens gevraagd: ‘'t is nu alles goed en wel en we zijn heel tevreden zoo als 't is - maar wat denkt vader Havick aan zijn zoon te doen? Zóó hard loopt het nog niet met de opdrachten. Hij heeft er zijn kost en inwoning hier, maar hoe moet het verder gaan?’
Jammer, dat de man daarvan sprak, want nu was 't uit met het goede humeur van vader Steen. Hij stond van tafel op - men was bij lange na nog niet aan het einde toe - en zoo rood als een kroot zei hij:
‘O, dáárom moest ik hier verschijnen? Ik begrijp het alweer’ - 'schoon niemand hem genood had - ‘ik zal U een ding zeggen en let er wel op. Als Jan brouwer
| |
| |
wil worden en zijn vaar tot eere strekken, dan kan hij een brouwerij met herberg krijgen voor zijn deel, maar als hij verkiest als kladder te leven - dan is 't uit.’ Er was geen houden meer aan. Hij wilde terstond weg. De drie stakkers bleven in treurige overpeinzingen achter.
‘'t Is me een loopdag vandaag,’ mocht Jan zoo zeggen, want nauwelijks was de kwade wind gaan liggen of de goede stak des te heviger op in de vorm van een aantal juichende jongelieden, die zich, Jan's dringende beden op zijn bruiloft indachtig, hadden opgemaakt om haar tezamen eens over te vieren.
De tafel was nog gaande en men schikte dus makkelijk bij en het duurde niet lang of het verdriet van de twist was glansrijk weggevaagd door de vroolijke stemmen der vierders, die zich de disch ten nutte maakten. Jan had dolle schik in de schransende bende, maar Griete keek er bedrukt van. Zij wist, dat er uit de kelder niet veel meer te tappen viel en de vrienden zaten zich onbekommerd dorst te maken. Toen dan de laatste kannekens waren uitgeveegd en vader Van Goyen zich een beetje beduusd had teruggetrokken, begonnen de mannen toch ook stil aan te merken, dat ze zich hier niet lang zouden kunnen handhaven. Een kwam er op het goede denkbeeld eens naar den Prins te gaan zien, die vanavond in den Haghe verwacht wierd.
Jan had er ooren naar, hij vroeg zijn jong vrouwtje onder veel kusjens en kneepjens oorlof om mee te gaan en Griete zag de luidruchtige troep met een verlicht gemoed aftrekken.
Zoo geraakten zij buiten en bolsterden door de straten, vroolijk en uitgelaten ter viering van Jan. Men zakte naar den Buitenhof af en zwierf rond het groene zood- | |
| |
jen, maar het voornemen de Prins te gaan zien ontschoot hen in een herberg, waar 't warm was bij de haard en waar het bier rijkelijk vloeide. Hier bleven zij joelend bijeen en vertelden mekaar de laatste nieuwtjes uit de wereld van St. Lukas. En er werd gepocht en tegen elkaar opgesneden alsof elkeen de goudstukken maar voor het grijpen had, ofschoon de waard slechts met moeite aan zijn geld kwam. Jan Steen zat er nadenkelijk bij en dacht er het zijne van. Tot hij opeens bemerkte, dat zijn hoofd zoo licht was als een veer. Hij zei:
‘Jongens, staat mijn schedelraam open of hoe heb ik het? Wel ik ga eens gauw weerom naar de vrouw.’ En onder het goedaardig gehoon van zijn kornuiten liep hij naar buiten en dwaalde door het vorstelijk 's Gravenhage, dat reeds nachtelijk lag uitgestorven. Hoe meer hij het huis naderde evenwel, des te dieper verzonk hij in gepeinzen. Hij zag zich weer als knaap en als aankomeling te Utrecht en te Haarlem. Zijn hersenen hadden de levensweg nog niet ten einde uitgedacht en toen hij naar binnen sloop, voelde hij zich nog zoo ongehuwd dat hij als vanzelf zijn oude legerstede weer opzocht, schoon Griete hem, 's nachts wakker geworden, met open mond en in gespannen luistering verbeidde. O wee, hoe werden hem de volgende morgen de ooren gewasschen, toen hij haar onder de oogen kwam. Waar hij toch gezeten had?
Dat wist hij zelf zoo heel precies niet. Maar de Prins was niet gekomen - niettegenstaande de Geuzenvlag van elke topgevel woei!
‘O menneke, menneke, wat laat ge u kennen,’ zei het zoetelief lachend, ‘'t Zal lang duren eer ik u weer gaan laat.’
Maar Jan toog aan de arbeid. 't Werd tijd, dat er versche
| |
| |
schijven kwamen. Hij had al te veel riemen gesneden van andermans leer. De vrienden hadden zijn eergevoel gewekt. Oude voornemens woelden in hem op. Het leven had hem reeds iets te zien gegeven: hij moest er van getuigen. Met landschappen alleen kon hij het niet af. Dies zond hij naar Leiden een bode om zijn spullen te halen, die daar op de zolder lagen te verstoffen. En eerst toen hij het reine atelier van Van Goyen herschapen had in een rommelige uitdragerij, voelde hij zich weer heelemaal thuis. Nu kon hij met vernieuwde ijver aan het werk gaan. Allereerst kwam zijn lieve vrouw aan de beurt, die hij met een luit in de hand aan tafel zette. Toen kwamen er de vele boerentafereelen uit zijn wisselvallige jongelingsjaren, vechtpartijen, kermissen, eierdansen. Het verdroot hem nimmer de oude schetsen, die bij hoopen lagen opgetast, uit te werken, groot en klein. Weldra was zijn helft van de werkplaats te klein om alles uiteen te hangen. Ook in Van Goyens deel hingen de doeken van den jongere. De oude man stoorde zich aan niets. Hij ging door met zijn werk, hoe luidruchtig het ook vaak toeging in de hoek van Jan Steen, want hij sleepte er van allerlei typen binnen van de straat, oude wijven, smookende kereltjes, moeders met zuigelingen, bengels uit de achterbuurt. Hij had plezier in hun tronies, waar het vuil vaak duimendik op zat vastgebakken.
Zijn schoonvaar hing op het laatst een zwaar gordijn in het midden en deelde zoo de ruimte in twee, want het werd hem toch eindelijk te bar. Hij vond haast geen plaats meer om te staan. En Jan was een uitgelaten mensch, altijd zingend en vaak bier drinkend onder het werk. Ook sleurde hij er de konstkoopers en schacheraars bij de haren in en meende groote zaken te doen als hij
| |
| |
ze eenige zilverlingen had afgeperst. Wel was hij verwonderd, dat hij altijd arm bleef, ook al was hij doende van 's morgens vroeg tot zonsondergang toe. Menigmaal, als 's avonds de vrienden kwamen - want ze vergaten hem niet - moest hij leentjebuur spelen bij Griete en hoe die aan geld kwam? Vader Van Goyen was er nog en die was niet gierig of schriel voor zijn eenig dochtertje. Er was dus altijd wel iets voorhanden en zoo gevoelde Jan Steen nimmer de harde zweep van de nood achter zich. Maar toen de volheid der tijden daar was en zijn lieve Griete werkelijk in de kraam moest, werd het Jan toch een oogenblik eng om het hart. Waarvan zouden zij drieën leven? Waar bleef het lustslot en het heerenhuis in stad? Jan had het zijn Grietje zoo dikwerf voorgespiegeld, als zij 's avonds in de schemering arm in arm langs de boschpaden schreden: hij vroolijk en vol plannen en zij rustig glimlachend om zijn bedenkselen. Want het was goed en veilig om samen te zijn. En wat Jan eruit flapte meende hij immers niet. Wat kwam het er op aan? Griete was toch blij met haar leutigen man en met het komende kindeke. En als zij keken naar de buitens der grooten, die zeewaarts lagen, wees Jan erheen en zei:
‘Zooiets zou voor ons mooi zijn: ruimte en licht.’
Maar wanneer zij, in hun kleine vertrekken in vader's huis terug, zich ter ruste legden, waren zij met hun eigen nestje even tevreden.
Telkens kwam bij Jan de begeerte naar een zwieriger levensstaat echter weer op. Van tijd tot tijd hinderde hem zelfs het goede gelaat van zijn schoonvaar in de haardhoek. Wanneer zou hij eens zijn eigen huis hebben? Groot en onafhankelijk? Waar haalden anderen het geld toch vandaan om met bepluimde hoeden te loopen of in
| |
| |
karossen zich voort te laten trekken, terwijl hij den ganschen dag met de schildersmuts op het hoofd stond te ploeteren en zelfs niet aan een lakensch wambuis toe geraakte? En Griete zijn vrouw ging nog lang niet in ruischende zijde gekleed, zooals Jan zich dat had voorgesteld, maar zij verkeerde meer in de keuken en in het waschhok dan in het salet, dat Jan haar met wat overgeschoten meubeltjes op de bovenverdieping van het huis had ingericht. De meid werd oud en door Jan's warwinkel was er de huishouding niet eenvoudiger op geworden. Van tijd tot tijd maakte de gedachte aan al deze waarheden den zorgeloozen klant stil en mistroostig. Griete evenwel kloeg nimmer en zij vaagde hem de muizenissen dan ook snel uit 't hoofd.... voor het oogenblik. Toch bleef hij erop vigileeren. Het liet hem niet los.
Op een avond was hij met eenige vrienden in een taveerne gegaan en zat er te spreken van wat hem 't meest vervulde: zijn gezin zou grooter worden en zijn kas steeds schraler. Wat moest men doen, als men toch een degelijk vak verstond, om een ruim onderhoud te winnen voor vrouw en kinders.
‘Ge moet leerlingen nemen,’ zei er een. ‘Er zijn er genoeg, die bij u ter schole willen gaan.’
‘Ge moet kostgangers houden,’ zei nummer twee.
‘Leerlingen en kostgangers,’ zuchtte Jan, ‘ik heb zoo ook al huizen vol volk. Mijn schoonvaar ligt over huis met al zijn toebehooren. Dan heb ik mijn voorbeelden half in de kost en de kinders staan op stapel en nu nog ook een paar spring in 't velden erbij, die me 't even lastig zullen maken als ik 't mijn eigen meesters heb gemaakt - en kostgangers, die mij horens opzetten zullen - neen ik. Daarvoor heb ik vrees.’
| |
| |
‘Zet een wijnzopie op, Jan. We worden allemaal vaste klanten.’
‘Ik geloof het best,’ zei Jan, ‘maar dan toch zeker van de kerfstok. Jullie bent allemaal even kaal als ik, al doe je nog zoo hevig.’
‘Ho wat, in andermans boeken is 't duister lezen.’ Toen kwam er de waard bij staan en zei:
‘Allo, sinjeuren, wat hoor ik, ge zit nog al zoo tamelijk in Uw bullen - ik zou zeggen, laat ons eens de rekeningen effenen.’
Daarvan had niemand terug en men bleef wat stil.
‘Ach, wij schertsen maar zoo wat. Je weet ook wel, Arent, dat het niet overhoudt. 't Wordt tijd, dat ze den Prins maar eens weg jagen. Die kost ons een slordige duit.’
‘Denk je er om, dat we in Den Haghe zitten! Het hof geeft vertier.’
‘Liet hij maar eens wat schilderwerk maken, die Willem, maar alles gaat op aan soldijen.’
Er zat een oud kereltje in de kring met een krom neusje en een krulkopje en geestige kleine oogjes in 't hoofd. Toen hij zag dat Jan Steen er tusschen uit wou, stond hij ook op en nam hem opzijde en fluisterde:
‘Hoort eens, Heer Steen. Ge zijt een goed man, een knap man. Luister eens naar raad - gaat eens mee naar mijn huis en ik zal U iets laten zien.’
Jan Steen was verbaasd over die toespraak. Nieuwsgierig liet hij zich meetroonen naar een klein straatje in 't midden van de stad en daar in een onaanzienlijk en brokkelig huisje woonde dit ventje en hij vond er een klein steenen kamertje met de luikjes dicht en een kaarsje brandde er en 't manneken plaatste hem in een stoeltjen en zelf kroop hij op een bankje en zei:
| |
| |
‘Zie eens, heer Steen, ge zijt een nobel man. Ge wilt Uw vrouw een goed leven schenken, ge wilt Uw kinderen rijk gekleed zien gaan en ook zelf zoudt ge wel meer vertooning willen maken. Welnu, zijt ge niet een knap man, een ervaren man? Hebt ge niet goede leermeesters gehad en hebt ge niet recht op dit alles? Ge zijt toch een brouwerszoon, van een aanzienlijk geslacht?’
Jan Steen werd steeds verbaasder. Hoe wist dat manneke dat allemaal?
‘Ik begrijp uw verbazing, heer Steen,’ sprak het kereltjen. ‘Er zijn weinig dingen die ik niet weet. Want ik ben een bewonderaar van de schilderkonst, heer Steen, een vurig vereerder. Ik ben liefhebber en verzamelaar. Kom eens mee en ge zult het zelf zien.’
Toen leidde hij Jan een trapje op naar een achtervertrek, en ontstak een kaarsenkroon en wat zag hij daar? Vier wanden vol schilderijen van de beste meesters: van Brouwer en van Dou, van de Ostades en ook zag Jan er een boerendoekje van hemzelf.
‘Ziet eens hier, heer Steen, daar hang je.’
‘Daar hang ik,’ zei Jan.
‘Hoort eens toe, heer Steen. Ge wilt rijkdom: ik zal U rijkdom brengen. Ge wilt roem, ik zal U die bezorgen. Ik ben een arm man, een eenvoudig man, een man zonder talent. Maar ik ken de wegen, heer Steen. Gij kent niet de wegen, ofschoon ge een voornaam man zijt. Ik zal U een voorslag maken, die U lijken zal. Zie eens, ik geef U een groote som gelds op voorhand en gij hebt er niets voor te doen, heer Steen. Niets anders, dan dat ge U verbindt al Uw stukken, schilderijen en schetsen en teekeningen en houtsneden en naaldgravures en wat ge maar zult maken, niet aan een ander te zullen verkoopen dan aan mij, die een liefhebber ben. Een ware
| |
| |
liefhebber. Ik gun ze anderen niet, Uw werken. Ik wil ze alle bezitten.’
Jan Steen was gevleid door dit aanbod, een groote som gelds zou hem te pas komen. Hij zou zich vrij kunnen koopen, een eigen huis betrekken, de staat voeren, die hem paste.
‘Ik zal het met mijn schoonvaar overleggen,’ zei hij. ‘Ge weet dat is de schilder Van Goyen. Hij zal het mij niet afraden, gis ik, maar zou ik het hem niet eerst eens meedeelen?’
‘Heer Steen, gij zijt een eerlijk man, een edelmoedig man. Maar als ge dat overleggen gaat, zoudt ge dien schoonvaar van U kwetsen en dat wilt ge toch niet?’
‘Waarom kwetsen?’
‘Zie eens, heer Steen. Ik ben een liefhebber van de schilderkunst, maar ik heb mijn voorliefdes. Uw schilderijen maken mij vroolijk: ik heb er danig schik in, moet ik U zeggen. Maar de schilderijen van Van Goyen.... laten wij er niet over spreken. Het is een edel man, een braaf man. Ik zal ze niet koopen, heer Steen. Zij beroeren mij niet, zij behagen mij niet. Neen, laat ons niet met hem overleggen. Hier ligt het geld.’ En zij stommelden samen het donkere trapje weer af naar het voorvertrek en het manneke zocht in de lade van een oude kast, die daar stond en zuchtte diep en zuchtte nog eens. Toen hoorde Jan Steen gerammel en daar kwamen zij op tafel de groote gouden carolussen, die hem zoo weinig vertrouwd waren geweest.
‘Zie eens, heer Steen, tel ze goed na en draai ze om en om. Het is alles wat ik heb voor het oogenblik, maar ik stel het U ter hand, omdat ge 't noodig hebt. Wacht eens, laat nog eens af. Wij zullen mijn belofte Uw stukken te koopen ook nog op schrift stellen. Ge staat dan
| |
| |
sterker in uw schoenen: ge hebt altoos een kooper voor uw werk. Ge hoeft er niet naar om te zien, ik kom het geregeld bij U weghalen. Ge zult er geen last van hebben, hoegenaamd niet. Ik geef het U hier op een brief.’
Jan Steen telde het geld en opende zijn beurs, terwijl het ventje schreef, een bril op de neus, de tong hing uit de mond, de veer met krampachtige rukken voortstouwend. ‘Zie eens, heer Steen, teeken dit eens met Uw naam. Want U is een voorzichtig man, een precies man. En dat is ook goed. Zeker is zeker. Lees U dit en teeken U dit.’
Jan las de overeenkomst met een soezig hoofd: het geld op tafel schitterde hem voor de oogen. De kaarsvlam speelde er verleidelijk op. Hij las iets van afkoop van schilderijen, nader overeen te komen prijzen, preferentie etc. etc. en hij teekende met zwierige streken zijn naam. De kleine man zei, terwijl hij het geld nakeek, dat in Jan's buidel verdween:
‘Heer Steen, U is een verstandig man. Let eens op, van heden af neemt Uw armoede een keer. Geld in de tasch, een onbekommerd leven. Ik kom U spoedig eens bezoeken. Spreek er met niemand over. Als ik de eene onderschei, onderschei ik nog niet alle anderen.’ Slim knipoogend bracht hij Jan buiten de deur, een blaker in de hand.
‘God zegen je, heer Steen.’
Jan stond op straat en keek rond. Nu naar huis, dacht hij: ze zullen wel slapen. Maar toen hij bij huis kwam, zag hij de vensters verlicht en alles in beweging. Hem was een zoon geboren. Men had hem den geheelen avond in alle kroegen gezocht, maar nergens gevonden.
Zijn Grietje sluimerde alweer rustig in het ledikant en toen hij 't kindeke zag, dat zij hem geschonken had,
| |
| |
liepen hem de tranen over de bolle wangen van vreugde. Dit kind zal geen gebrek lijden, dacht hij en toen vader Van Goyen hem met ontroering de hand drukte en hij die schudde in de zijne, voelde hij medelijden met den oude en wroeging tevens omdat hij hem de bron der rijkdom moest verborgen houden.
|
|