| |
De Bruiloft van Penelope
In het Leidsche brouwershuis was alles in rep en roer. Men bereidde er de bruiloft van Geertjen, de oudste dochter, voor met Vechter van Grieken, een aanzienlijk koopmanszoon. Er werd af en aan geloopen met kisten en kofferen, want de uitzet van de aanstaande bruid was zoo veel omvattend en uitvoerig, dat men er nauwelijks berging voor wist. En nu moest dat alles geschikt worden en gevouwen en geplooid, opdat er geen kreukje in te vinden zou zijn. Wel ging alles nauwlettend en voorzichtig in zijn werk, maar toch onder veel jokken en kortswijl. Want een bruid in huis is als de wimpel aan de mast, zoo bewegelijk en glanzend. Het huis echode van het gelach der meiskens en vrouwen. De voorpret was in vollen gang, toen Jan, die de heele trouw-historie al weer vergeten was, er binnen viel. Ongemerkt was hij tusschen de zijnen geraakt en niemand vroeg hem op de man af, waarvoor hij kwam.
| |
| |
Alleen zijn moeder keek hem onderzoekend aan. Wat was hij mager geworden! Zij nam hem mee naar de ruime zolder en begon hem uit te hoor en: Hoe had hij het bij Van Goyen? Vlotte het werk? Was de oude goed voor hem? Kon hij opschieten met het kind? Jan gaf overal lauwtjes antwoord op. Eensklaps greep hij haar hand:
‘Ik wil ook trouwen, moeder, ik kan niet langer alleen zijn.’
‘Jij, trouwen?’ vroeg zijn moeder verbaasd, ‘hoe wil je trouwen zonder geld?’
‘Het gaat al beter en bovendien, ik wacht niet langer, dat kan niet.’
‘O wee,’ jammerde zijn moeder, ‘zoo iets moest er met je gebeuren, ik wist het wel vooruit. Met het meisje van Van Goyen? Zeg het me jongen!’
‘Ja, moeder, met Grietje.’
‘Dus je hebt gezondigd, kind. God vergeve je de schuld. Is er nog tijd? En.... hou je van het meisje, jongen, hou je van haar?’
‘Er is tijd,’ zei Jan, ‘en wij hebben elkander lief ook, zoowaar ik hier voor je sta, moeder.’
‘Dan hoe eerder hoe beter.’ En zij zuchtte diep en schudde het hoofd en een traan rolde op het blanke laken.
De zondaar voelde zich reeds erg opgelucht, nu het geheim was stukgesprongen. Overal neuzend zwierf hij de vertrekken rond, wachtend op de dingen die komen zouden.
Langzaam drong de schaduw, die Jan over het vroolijke huis geworpen had tot in de kleinste hoeken door. Allen, tot de jongste zusjes toe, begrepen, dat er weer wat met Jan aan het handje was. Vader voelde het ook al aan- | |
| |
stonds bij zijn thuiskomst. Hij riep Jan in de pronkkamer en vroeg kortaf:
‘Wat is er?’
Moeder hing besluiteloos om de deur, zij begreep, dat het een zwaar oogenblik zou worden voor haar oudste. Zij moest nu bij hem zijn en ze kwam dus zacht binnen, bleek en ontdaan. Jan stond nog altijd stom voor de tafel. Plotseling besefte hij hoe dikwijls hij al voor deze zelfde rechterstoel was opgeroepen. Wat wilde men toch altoos van hem? Iedereen kapittelde hem naar hartelust. Maar ditmaal zou hij het niet dulden. Hij had genoeg van al die deftigheid. Toen keek hij zijn lieve moeder aan en peinsde aan zijn vrouwtje thuis, even wit en beschreid als deze hier. Hij werd er week door gestemd. Er waren er die nog goed over hem dachten. Hij mocht dus niet grof zijn. Rustig knikte hij zijn moeder toe. ‘Ga zitten, moeder,’ zei hij. Zij gehoorzaamde. Toen zei hij: ‘Er is niets. Ik ga trouwen, dat is alles.’
‘Ik begrijp het al,’ zei Havick. ‘Je zit in de knoop. Je komt om hulp. Je hebt je vergeten, je hebt je alleronchristelijkst vergeten, is het niet? Je wilt je ouders geen schande besparen, eerst heb je ze gecontrarieerd in het eene en nu ook in het andere. Ik moet zeggen, het is fraai. Mijn haren zijn met eere vergrijsd alleen om nu nog geschandvlekt te worden. Wie is de sloerie? Spreek op!’
‘Als je zoo spreekt, Vader, zul je 't nimmer van mij hooren,’ zei Jan Steen, rood van toorn. ‘Ik heb gekozen, nu weet je 't.’
‘Gekozen? Je hebt je laten vangen. Een meisje uit een herberg wed ik. Een tros uit een taveerne. Och, ja, goed genoeg voor den jongen heer Steen?’
‘Ge vergist U deerlijk. Het is mijns meesters doch- | |
| |
ter Grietje, die ik tot mijn vrouw heb gemaakt.’
‘Tot uw vrouw gemaakt, zonder er uw ouders van te spreken? Hoe hebt ge dat gedaan?’
‘Gedaan is gedaan.’
‘Heeft uw meester dat zoo knap overleid? 't Is fraai. En nu moeten wij....’
‘Nietwaar!’ donderde Jan plotseling. ‘Mijn meester is onschuldig. Ik heb het er zelf op toegeleid! En dat is goed ook: ik heb niet anders gewild. Ik hou van haar of jullie het goed vinden of niet. 't Is mij om het even.’
‘Bedaar, Jan, alle menschen bedaren,’ suste zijn moeder.
‘Laat hem,’ zei vader. ‘Denk er om: ik trek mijn handen van je af. Wie zijn ouders niet eert is mijner niet weerd.’
‘'t Is wel,’ zei Jan en hij wou gaan.
Toen stond vader brommend op:
‘Kom eens hier. Luister. Wij zullen er in toestemmen, maar weet wel, dat je 't ons niet lastig maakt om hulp of onderstand. Je hebt 't zelf gewild, zeg je. Zorg dus voor alles en reken niet op ons.’
‘Dats wel,’ zei Jan nog eens.
De zaken waren nu gauw bedisseld. De vaders spraken met elkaar, wel wat koel, maar op welvoegelijken toon en de dag van de bruiloft werd intijds bepaald. Nog vóór Geerte zou Jan de stap doen. En in Den Haag zou de bruiloft zijn. ‘Men heeft er bij ons in Leiden zijn tanden niet aan te stooten’, had vader Steen gezegd en daarbij was 't gebleven.
Maar onderwijl was Grietje ziek geworden. Een doctoor werd gehaald en toen die op de hoogte was gesteld van de ware staat van zaken, bleef hij er frischjes onder. Doch een week later was Griete bevrijd van wat haar bezwaar- | |
| |
de en toen de bruiloftsdag was aangebroken, voelde zij zich weer net als voor haar zwangerschap. Hoewel de gelieven eerst groote lust hadden met die maagdelijke staat te pronken, vond Jan 't koddiger iedereen nog in de waan te laten, teneinde naderhand 't hoofd, zooals hij 't noemde: ‘fier op te dragen’.
Vader en moeder Steen kwamen op den morgen van dien gewichtigen dag met strakke, ernstige gelaatstrekken aanrollen en ze waren zeer verrast, toen zij het boeleerende paartje zoo jolig en vroolijk als vogels zagen trekkebekken. En wezenlijk, de bruid in haar teertintig bruidsgewaad gestoken, dat haar heel stemmig, hoewel ook zwierig deed tevoren komen, had zoowaar de kroon des maagdendoms op 't hoofd. Men moest maar durven! Ze hadden zich onder deze bezwarende omstandigheden een grootere ingetogenheid voorgesteld, een boetvaardiger houding. Geen spoor daarvan. Wel groote vaten bier in het voorhuis en vader Van Goyen vol jolijt en drokte. Het leek wel of de brave man al dronken was op voorhand. Wèl hoopen schilders uit Haarlem en omstreken en zoowaar ook de Heere Dou zelf. Of de sinjeur wel op de hoogte was gesteld? En waarlijk een heuschelijke edelman. Want de Heer uit Wassenaar had zich niet willen laten kennen en kwam ook eens zien hoe 't boerenvleisch smaakte, zeiden de losse vrienden van Jan. Bega had een lol voor tien. Geen wonder, dat Jantje om dit oolijk maasken met slenters en slabakken had omgegaan. Het kind was 't waard: wat een heerlijk blank meid je! En broertje Wijbrandt had ook maar zoo parmantig een jong dingetje aan zijn zij. En Vechter van Grieken, de bruidegom op alle dagen keek deftig rond en hield zich wat in, maar hij kon toch ook niet lang meer strak zien, vooral niet als de drolige Geerte
| |
| |
hem zoo nu en dan met de elleboog in de zij stootte, als er weer zoo'n Haarlemmer razer binnen kwam stappen met een hoed als een zeilskip op, een lange sleepmantel achter zich aan, de snorren steil in de hoogte, maar de verfvlekken nog tusschen de nagels.
Het werd een prachtig gezelschap, maar meer schilderachtig en los dan vader Havick wel oirbaar achtte bij het huwelijk van zijn oudsten zoon.
Toen men naar de kerk schreed stond een groote menigte vrouwen met kinderen op de arm en lanterfantende mannen voor het huis van Van Goyen om 't spul eens mee aan te gapen. De schilders wierpen kushanden naar de jonge vrijsters, de speelnooten bliezen plechtig op trompetten. Het was alles heel Haagsch en aanzienlijk, maar het gegichel en gegier was niet van de lucht, vooral nu het strooien begon en de jeugd overeen buitelde.
Grietje was behoorlijk aangedaan voor het altaar en ook Jan keek even beteuterd, maar toen allen goed en wel om de tafel zaten, die schoonvaar in zijn werkplaats had laten aanrechten, waren ze allebei weer opgemonterd. De goede schilders lieten het zich uitmuntend smaken: de meesten hadden een lange weg achter de rug en in de schuit was het niet vertierlijk geweest. Er was van alderhande geveugelte, kapoenen, hoenen en duifjes klein. Ook grootvleesch en ree stond er op tafel en velerlei warmoes. Schotelen ham en bakjes met eiers ontbraken evenmin als lekkere schollen en botten. Vele naarstige monden kloven en plukten en het vet droop langs lippen en kin weer in de borden terug.
De goede Havick trok ook al bij: nu, het was dan geen bruiloft, zooals hij zijn dochtertje Geerte zou aanbieden, maar aardig was het wel. Vader Van Goyen had toch zijn best gedaan en de beste wijnen van jaren her uit de
| |
| |
kelder gelicht. Spoedig was alle gemaaktheid er uit en oud en jong zat te hossen op de banken bij de boeren af. Jan Steen had alsmaar dorst: hij wist niet hoe het kwam. ‘Een verliefd hart is dorstig,’ zeiden de speelnooten. Ja, zeker, dat was 't. En Griete dronk ook een teug en werd lacherig en genoegelijk met allen, zoodat zij allen bekoorde en voor zich innam en men beklopte en bestompte Jan: wat een reuzenkeus die Jan gehad had. En Jan vroeg op zijn beurt:
‘Hoe is de keus van Griete?’ Nu, die was even goed! En de schilders - hoevelen waren er ook en hoe verscheiden - konden niet zwijgen maar stonden bijwijlen van tafel op en zeiden een woord vol jolijt of zegden een vers over vrijen en trouwen, zoo gezapig en schoon, dat het lachen of huilen wierd naar verkiezen. En wie zich wat vol voelde worden in 't lijf, pluisterde een veertjen van 't hoedeken of en ging eens in den hof in een hoekje en kwam er verlicht weer vandaan.
Zoo ging de dag zachtjes voorbij en voor October (ja, in Leiden at men haring en brood dien dag) was 't nog warm en zonnig, zoodat er in de tuin kon gedanst worden tusschen de late rozen. Want er waren lui gekomen met fluiten en violen en zij speelden en trommelden er lustig op los. En de bruid werd de kroon afgedanst, alsof er geen vuiltje aan de lucht ware (en dat was er ook niet). Maar 's avonds bij het donkeren, frischte het op en men ging weer drinken in het tuinhuis en de kaarsen werden ontstoken en de muzikanten werden binnengeleid en de tafel ging opzij en hopsa! hopsa! falderalderiere! daar sprongen de beentjes nog eens duchtig van de vloer en de dikke vader Havick deed op 't end niets als lachen, lachen, dat hij een flauwte kreeg bekant van de lach om de praatjes, die hem de Haarlemmers en de Hagenaren
| |
| |
en de kerels van hier en ginder aansmeerden. Zijn heele voornamigheid was de vier windstreken uit en moeder Lijsbeth had een schik van belang, dat alles zoo mooi liep en zoo vredig en zonder gevit en geveins. Maar hoorde ze haar Jan prijzen door een vakbroer, dan zwol haar hart van trots en ze fluisterde voor zich: ‘Heb ik 't je niet altoos gezeid?’
Maar Jan was zelf op het laatst te dronken, dat hij keek. Bijlo, je trouwde maar eens. Zijn kostje was gekocht. Papa Van Goyen had een huis en een dochter. Jan Steen beschouwde dit allemaal als het zijne. Een werkplaats was er ook. Te eten zou er altijd wel zijn. Dus, waarom getreurd? En zorgeloos als een spelende kater genoot hij van alles wat te genieten viel en weldra was hij zoo door het dolle heen, dat men overal ruim baan voor hem maakte als hij nader kwam, want hij had de gewoonte aangenomen zich bij het langs gaan om ieders nek te slingeren, zoodat hij zich met een kluit lieden tegelijk verwijderde soms, tot groot vermaak van allen, die het zagen. Heerlijk was die nog zomersche avond in dit Haagsche rozenhof je. Het atelier verlicht door keersenkronen, versierd met groene guirlandes en de gezellige rommelige disch vol opengebroken taarten, omvergeworpen vruchtenstapels, vol kannen en kroesen van het zwaarste zilvertin. In 't discrete duister van den tuin werd gezoend en gefluisterd als op een echte dartelavond. Want slechts hier en daar hing aan de boomen een enkel lantaarntje.
In het huis zelf waren nu ook alle ruiten verlicht en in alle vertrekken zag men lieden in de gemakkelijkste houdingen, sommigen aan het drinken, anderen aan het kaarten of verkeeren. De muzikanten speelden uit een open venster hun oude bruiloftsliedjes.
| |
| |
Jan Steen voelde zich gelukkig zoovelen in vroolijkheid om zich te zien. Met dezen bazelde hij zijn malle verhalen, met genen papte hij eens aan met een kroesje in de hand, maar allen sloeg hij van tijd tot tijd hartelijk de armen om de nek. Dezen en genen bad hij zoo dringend hem toch vooral niet te vergeten en spoedig weer te komen, dat men hem allerwegen beloofde zijn bruiloft te helpen mee overvieren. Want het viel heel best in de smaak.
En Grietje was de koninginne van dit wonderlijk festijn. Bij tijd en wijle bracht zij haren Jan eens een pakkertje, hetgeen met luid gejuich werd beloond.
Zoo kwam langzaam maar zeker de nacht, en de vermoeidheid overmande de jongere gasten, nadat de ouderen reeds waren bezweken op het veld van eer.
Men wilde bruid en bruidegom te bedde leiden: alles zou nu eens anders gaan dan de mode was.
Maar hoe men ook zocht, de bruidegom was nergens te vinden. Ook de speelnooten kwamen niet opdagen. Er waren natuurlijk jongkerels genoeg, die met een stortvloed van woorden zich aanboden om den ontrouwen echtgenoot in de waarneming zijner plichten borg te staan. Maar de arme Grietje, die men Penelope doopen ging, sloeg alle voorstellen dapper lachend af. Evenwel, Jan bleef gevlogen en men begon er mee in te zitten op het laatst. Werkplaats, tuin en huis werden ijverig doorzocht. Tevergeefs.
Toen liep de heele bruidstoet de straat op met kaarsen en flambouwen gewapend en men zocht de omtrek af al roepend en al joelend en rumoerend. Wel gingen hier en daar luiken open en werden klinken gelicht en ramen opgestooten - maar Jan kwam nergens uit te voorschijn. Men ging weer in 't huis en al dringender werden
| |
| |
de beden op Grietes hartje, maar zij weerstond allen met passelijke geest. Eindelijk werd men het moede en besloot men toch maar ter ruste te gaan met of zonder Jan, toen eensklaps paardengestamp in de stilte weerklonk en Jan achterop het peerd van een oolijken guit aan kwam rijden. Men had hem ontvoerd met zijn speelnooten er bij! De morgendauw droop hem uit de haren en hij was frisch als een hoen en levendig als een kakatoe.
‘Ziet,’ zeide de guit, die hem ontvoerd had, ‘ik vond 't toch spijtig, dat ge zulk een slapenden ronker in 't bedde zoudt vangen vannacht. Ik heb hem eens duchtig geschud en geschuierd en nu is hij tot alles bereid!’
Het wederzien der prille echtgenooten was eer onstuimig dan teeder. Griete sloeg hem de blanke bouten om de hals en Jantjen zoende haar bij het onfatsoenlijke af. Zoo werden zij dan zonder statie, maar met oorverdoovend geblaas en getoeter, geginnegap en geloei naar de echtelijke koets gedreven. En toen de deur gegrendeld was vloeide men modestelijk trapafwaarts naar eigen kooi.
|
|