Jan Steen
(1932)–C.J. Kelk– Auteursrecht onbekend
[pagina 126]
| |
hoed op het hoofd gingen samen vroeg al aan de zwier. De nieuwbakken Haagsche cavalier was trotsch en blij, al knelde hem de hoedrand allerpijnlijkst. Op het kermisveld vermaakten zij zich zeer over den kluchtigen kiezentrekker met zijn schelle trompet, maar bij de Engelsche Hansworsten raakten ze haast flauw van het lachen. Om weer ernstig te worden luisterden ze een wijl naar den blinden liereman, die akelig zong met een schorre grafstem over liefde en dood. Grietje was er witjes van geworden. Daarom gaf Jan haar wafeltjens te eten en ze dronken er warm kermisbier bij. Ook gingen ze de poppenkraam bekijken en Jan plaagde het meisken, dat hij haar een kindje wou geven. Ze werd er rood van en Jan zag met vreugde haar kleurtjes terug. Nu aten ze ook een scharretje en dansten lang altijd samen op het vlondertje voor de herberg en Jan voelde voor het eerst het lenige zachte middeltje van Grietje in zijn hand. Moegesprongen en al gearmd - waar was 't anders kermis voor? - gingen zij een singeltje rond en ze zagen de boeren van heinde en ver met hun bootjes naar stad komen. ‘Willen we eens varen?’ vroeg Jan, verlangend nu dan toch eindelijk alleen met haar te zijn. Of zij wilde! Zij kozen maar een bootje dat daar lag. Het boerengezelschap zou gewis wel tot den avond in de pret blijven. Niemand merkte daar iets van. Grietje vond Jan een brutale jongen en een waaghals, maar hij was daar fier op en greep haar handje en hielp haar in de boot. Toen nam hij de riemen en daar gleden zij over 't water de sloot uit, de plas op. De kreek was warm: zij waren verhit van 't drentelen. De frissche lucht van 't water verkwikte die twee. Grietje zat zoo net in het bootje en | |
[pagina 127]
| |
hield het roer zoo losjes, dat het boerenschuitje een deftig sloepje leek. Jan was verrukt. Luid schaterde zijn sterke stem over de plas. Hij had aldoor maar pret om wat zij zagen: malle eenden met vieve oogen en veel gesnater, een drijvend hulkje aan de kant met een dikken slapenden boer erin. En Grietje was even vroolijk als hij. Jan keek haar in de lachende, mooie oogen en hij zag haar slanke leest en de keurige kleine voetjes - hij sidderde even alsof hij het koud had. ‘Gaan we niet eens aan de kant?’ vroeg Grietje. ‘Waarom?’ ‘Daarom,’ zei Grietje een beetje beklemd. Jan deed wat zij verlangde en roeide op een eilandje aan, dat nog vol paarse bloemetjes stond. ‘Laat me er even uit.’ Jan legde aan een boomstammetje vast en hielp haar. Zij was wat verlegen. ‘Wacht hier, maar draai je om.’ Eensklaps lachte Jan luid op en zei: ‘Wees maar niet bang.’ Hij hoorde haar door 't boschage kraken en plukte wat bloemetjes, die hij haar met een oolijke buiging bood toen ze blozend terug kwam. ‘Hè, hier even blijven, even liggen aan de kant....’ Zij wilde wel. Samen smikkelden ze van de kermiskoek, die Jan op zak droeg. Toen werden ze stil. ‘Wil je mijn kermislief zijn?’ vroeg Jan. ‘Ben ik dat dan niet?’ vroeg Grietje met een pruilend bekje. ‘Dan moet ik ook een zoen van je hebben.’ Meteen was hij bij haar, pakte haar om het gladde middeltje en zoende haar, zoende haar overal, op haar wang, op haar lippen, op haar mooie ronde oortjes, op haar zwarte, trillende kijkers en tegelijk drukte hij haar zachte soepele lijf tegen zich aan. En wanneer haar kleine handjes probeer- | |
[pagina 128]
| |
den hem af te weren, greep hij ze en stelde ze buiten gevecht, haar met zijn stevige beenen omkneld houdend. Het was een warme worsteling. Toen begon zij te smeeken: ‘Och Jantjen, denk toch aan mijn reine kleedje, scheurt er toch niet de strikjes van af.’ Maar hij kuste en hapte naar haar met zijn volle lippen alsof hij haar opeten zou. Hij verfomfaaide haar zoo, dat haar keursje al lager en lager week en al meerder zag hij haar stevige borstjes bloot worden. Het bonsde in hem. Allebei waren ze gloeiend rood geworden, zij zagen het van elkaar. Toen maakte Grietje zich met een ruk los en Jan liet haar gaan. Zij stonden haastig op en tjoepten in het bootje en spoedig was de oude vroolijkheid weer aan de gang. Zij roeiden nog verder de plas op, de druipende riemen scherend over 't water en ze werden er droomerig van. De zon stond al lager en tintelde fel op de kabbelende golfjes. Het ging lekker voor het windje. ‘Hadden we nu maar een zeiltje,’ zei Jan, ‘dan zou je eens wat zien Grietevrouw.’ ‘We moeten naar huis, anders is vader boos op ons.’ Jan werd er treurig van, maar nam toch zijn draai naar stad terug. Ongemerkt waren zij nog tamelijk ver gegaan. Toen zij de wallekant naderden, zagen zij een groote toeloop van menschen. ‘Er lijkt wel twist te zijn,’ riep Jan vroolijk. Nieuwsgierig keken zij rond en ze kwamen vanwege de drukte met eenige moeite aan land. Ze legden het bootje op zijn oude plaatsje terug en gingen eens zien wat er te doen was. Een zwaar aangeschoten boer met een potmuts op het hoofd stond te zwetsen tegen een mageren prengel, dien hij telkens te lijf wilde; maar zijn vrouw en drie dreinende kinderen trokken hem elke keer weer | |
[pagina 129]
| |
achteruit. Zijn betoog was vol gestotter en gehik. Plotseling kreeg de jonge borst het pasaangekomen bootje van Jan en Grietje in het oog en hij riep uit: ‘Kerel, je bent zot, daar leit 't schuitjen ommers.’ Met slaperige oogen keek de boer nu ook en waarachtig, daar lag het. ‘Dat is raar,’ zei de boer, ‘dat hei jij me geflikt,’ en weer wilde hij op den mageren slungel aan. ‘Moedèr,’ riep de jongen. Jan gaf Grietje een knipoogje en zij wilden juist uitknijpen, toen een morsige man, die er bij stond, zei: ‘Dit heerschap heeft er wel kennis aan, denk ik, hij lei er net mee tegen de wal.’ ‘Ik?’ teemde Jan met een schijnheilig gezicht. ‘God zal me een schaap geven!’ zei de dronkeman, ‘ik zal op je vermaak kommen.’ En nu schoot hij met vernieuwde woede toe op onzen Jan. ‘Vadèr!’ krijschten de kinderen en trokken hem met kracht aan zijn buis achteruit. Toen deed Jan of hij heel boos werd en begon druk te koeterwalen. Hij sprak op luide toon over lasteringen en aantijgingen en van den schout, die beslissen zou en van de admiraliteit en de vroedschap en wat hij maar zoo gauw aan indrukwekkends bedenken kon en hij eindigde met te zeggen, dat hij 't er bij laten zou indien deze man zich passelijk gedroeg, maar anders En de boer keek eerst onbenullig rond, zonk toen weg in die woordenstroom en liet het hoofd op de bovenste knoop van zijn buis hangen. Jan bood zijn vrijster een arm en groette hoovaardig en verwijderde zich met de neus in den wind. Toen zij om de hoek verdwenen waren, verbluft nagestaard door de gapende bende, proestten zij het samen uit zoodat de tranen over hun wangen biggelden en | |
[pagina 130]
| |
toen ze nog even om de hoek gluurden, zagen ze de boer al weer kafferen tegen den slungel, alsof er niks gebeurd was.
Er verliepen eenige weken. Na die eene keer had Jan het lief Grietje ook niet eenmaal meer gekust en toch verlangde hij ernaar tot gek wordens toe. Op een avond, bij het naar bovengaan, wist hij haar vast te pakken en toen bedelde hij zachtjes om een zoen. Grietje verbood hem de diefstal niet, maar ze zei wel: ‘Voorzichtig hoor!’ Van dien avond af, moest zij hem dagelijks tol betalen. Het ging allemaal heel erg in het geheim, maar dat was hun een bekoring te meer. Wel werd Jan steeds veeleischender en sloeg de tol voortdurend op, tot groote schik van Grietje, en ook vaak tot haar schrik, wanneer de stap van vader de trap deed kraken. Maar Jan was zoo vlug als een aal. Bij het minste gerucht, liet hij haar los en vloog hij zijn kamer in alsof hij vleugels had zoo geruischloos. Hij had haar veel lieve woordjes gegeven tijdens hun ondeugende vrijerij en van haar de belofte verkregen, dat zij er alles op zetten zou om weer eens een dag met hem alleen te zijn. Zij zou hem dan heel veel verleenen, dien dag.... O, als Jan er aan dacht, werd het hem koud als ijs. Hoe konden ze den oude eens van huis schuiven? Wat raad? Het moest ten spoedigste, want als het langer duurde, zouden de scherpe oogen van den zorgzamen vader hun geheimen doorzien. Zijn verlangen werd zoo groot, dat hij er een middel op vond. Zelfs Grietje mocht er niets van weten; het was gewaagd. Toch diende het beproefd. Hij schreef een brief aan zijn Haarlemschen makker | |
[pagina 131]
| |
Bega, met wien hij altijd kameraadschappelijk had omgegaan. In vage termen bracht hij hem op de hoogte van de zaak en verzocht hem middelen te beramen ten einde Jan van Goyen op een dag naar Haarlem te doen ontbieden. Het moest een dringende oproep zijn. Jan Steen kende hem voldoende om te weten, dat hij ongaarne zijn huis verliet. Bega lachte eens toen hij dit epistel ontving, verheugde zich over de sluwheid van zijn vroegeren makker en bezorgde het stuk zoo knap en vaardig, dat het weinig tijds vorderde. Vader van Goyen kwam zijn gezel op een morgen met een geopende brief in de hand tegemoet en zei hem: ‘Ik zal de volgende week des Donderdags van huis moeten. Hoe zullen wij dat welletjes klaren? Gij kunt toch niet alleen hier blijven? Of wilt ge met mij gaan?’ Jan had er al iets op bedacht en dus antwoordde hij: ‘O heer, ik ging er zoo graag eens naar mijn huis in Leiden, zoo ge 't gedoogen wilt.’ ‘Dat is een goede gelegenheid,’ sprak Van Goyen. ‘Ga dan vroeg op weg, dan hebt ge er wat aan. Ik zelf hoop eerst tegen tienen met de koets te varen.’ Zoo werd het dan bepaald, ook dat Grietje dien dag eens een bezoekje zou brengen aan haar moeie in stad. De Donderdag kwam met veel storm en regen. Jan was heelemaal van streek, want hij vreesde, dat de oude geen moed zou hebben om te gaan, maar toen hij 's morgens, niet al te vroeg, nauw vroeger dan de koets, zich op weg begaf, kon hij er gerust op zijn: zijn meester zat al gereed, de bontmuts op, de mantel om. Tegen de wind optornend, zag hij den oude weldra vorstelijk langs rijden; hij riep hem nog toe in te stijgen, maar Jan maakte wat looze gebaren en schudde heftig met het | |
[pagina 132]
| |
hoofd. Niet zoodra was de koets uit zicht of Jantje liep op een draf met het windje in de rug huiswaarts en vond er zijn Grietje al druk in de weer om voor hun beidjes een feestmaal te bereiden. Zij had Trijntjen eens naar Wassenaar gezonden met een briefje aan haar vriendin, die zij voor dien Zondag te gast noodde, teneinde teffens het antwoord te hebben, zooals zij voorgaf. Die was voor een uur of vijf, zes van de baan! Zoo was er duchtig schoon schip gemaakt; de eieren pruttelden in de pan en de roemers waren uitgezet en uit 't beste vaatje was er in de karaf getapt. Nu kon het lustig worden voor die twee! Jan trok Grietje van het braadspit af in wilde uitgelatenheid en zoende haar op beide wangen en op haar mooie mondje, dat het klapte. Toen vielen zij ergens neer en sloegen aan 't praten. Vrijuit konden zij nu samen overleggen, wat te doen. ‘Vrijen,’ zei Jan. ‘Ja, maar,’ zei Grietje, ‘ge zijt een schelm, je meent het niet echt met me.’ ‘Wat!’ stoof Jan op, ‘ik zou het niet meenen!’ ‘Je doet of je me zou willen trouwen....’ aarzelde 't meisje en barstte eensklaps in tranen uit. ‘Dat wil ik toch ook,’ zei Jan en in een oogwenk had hij haar op zijn schoot getrokken en haar traantjes met zijn neusdoek weggevaagd en hij sloeg zijn armen om haar heen en suste haar 'lijk een kindje en fluisterde, fluisterde lang in haar oor. En zij begon te lachen door haar tranen heen en zei: ‘Meen je het echt?’ ‘En of ik het meen!’ en hij gaf haar nog een zoen zoo lang en innig, dat ze 't wel gelooven moest. Maar nu was het uit met de ernst. Ze moesten de kost- | |
[pagina 133]
| |
bare uren gebruiken en dat deden zij met rapheid. Jan kende zijn rijkdom niet toen hij het echte warme Grietje leerde kennen. Zij kregen behoefte aan wat meer gemak en 't meisje trok haar vrijer zegevierend de trap op naar boven. Die wilde wel zoo en greep haar speelsch naar de beentjes en pluisterde en plukte aan haar, dat ze telkens hijgend en blozend ‘Schei toch uit’ riep. Maar op haar kamer maakten zij 't zich lekkertjes wonnig en dachten aan geen spijs of drank. Het vrouwtje kwam daar uit de windselen en Jan zag er de roomkleurige voetjes van en de stevige ronde beenen en hij omvatte het alles telkenmale dringender met zijn heftige armen. Die weelde maakte hem krankzinnig schier. Dít was eerst lieven! Hij kon niet genoeg krijgen van haar te omhelzen en overal te vatten. De uren vervlogen. Zij waren zoo dicht bijeen, dat geen geluid van buiten tot hen doordrong. Zij waren dronken en wild en raasden eens danigjes uit met elkaar. Eindelijk, moe gestoeid en weer aan het praten, bedachten zij op eens, dat beneden 't maal stond te bevriezen. Snel schikten zij zich nu terecht en gingen uitgehongerd toch aan tafel. Nog was er tijd om weer orde te scheppen overal en daarna zaten zij in-gelukkig arm in arm bijeen totdat het avond werd. Toen ze 't geklop van Trijntje hoorden, week Jan de hof deur uit en raakte zoo op straat. In 't duister zwierf hij nog wat rond en koelde langzaam af.
Vader van Goyen was zeer tevreden over zijn gezel: hij werkte geregeld en deed zijn best geld te maken voor zijn werk. Van sluikerijen met ongure kameraden geen spoor. Om hem wat ontspanning te gunnen, nam de oude hem bijwijlen mee naar een bierhuis. Jan was anders | |
[pagina 134]
| |
met geen stok de deur uit te krijgen en dat is toch voor een jongeman niet goed. In de ruime Haagsche herberg gezeten, vertelde hij den braven jongen in het diepste geheim, dat hij uit Wassenaar aanzoek voor Grietje had ontvangen van een adellijk heer. Zij had daar wel eens bij haar vriendin vertoefd en de jonker - hij liep trouwens al tegen de vijftig - had haar opgemerkt en nagevorscht wie zij was. ‘Maar ge begrijpt,’ zei de oude, ‘ik sta haar niet gemakkelijk af, het is alles wat ik nog heb.’ Jan kreeg het danig benauwd onder deze ontboezemingen en veegde het zweet van zijn voorhoofd. ‘Gij zult haar toch ook niet gaarne zien vertrekken, wed ik.’ ‘Neen waarlijk niet,’ zei Jan bedremmeld. ‘Welnu,’ besliste de vader, ‘wij zullen afwachten. Mocht 't den jonker ernst zijn, dan zal hij wel komen opdagen en als hij het meiske mocht behagen - wie weet? - dan kunnen wij nog zien wat wij doen, wat jou?’ Jan zat op heete kolen; het bier smaakte hem niet zooals anders. Van Goyen begon God zij dank over het werk te praten en Jan trok bij. ‘Ziet ge jongen, als ge zoo voortdoet, wordt je een beste en je kunt je wel gauw weer vrij maken. Ze komen nu wel bij je aankloppen, wees maar niet bang, je schilderij valt in de smaak. Maar je moet weer naar Leiden terug. Daar maak je een betere kans dan hier in Den Haag, waar men wat hoofscher is. Of wellicht in Amsterdam nog beter dan in Leiden. Dan een fiksche vrouw genomen en je zaakje is aan het rollen.’ Jan aarzelde even of hij nu maar niet pardoes met zijn eigen aanzoek voor den dag zou komen, maar toen hij dien grijsaard daar zoo vastberaden zag zitten, hield hij | |
[pagina 135]
| |
het maar wijselijk voor zich. Als een jonker niet goed genoeg was, hoe zou een arme sloeber als hij dan ontvangen worden? De oude was mooi. Hij zou hem zoo wel willen schilderen, zooals hij daar zat, de bontmuts naar achter geschoven, het nog zoo jonge gelaat, gerimpeld maar jolig, onder 't grijze krulhaar en boven de ijselijke baard. 't Was een heilig Nicolaas om te stelen. Als hij eens een voetval voor den goedheilig man maakte. Die had toch den naam gul te zijn. Hij vroeg alleen maar dat kleine meisjeshandje. O neen, nog niet! dacht hij, opeens bespeurend, hoe Van Goyen hem opmerkzaam aanzag. ‘Scheelt er wat aan, mijn zoon?’ ‘Neen, neen,’ zei Jan haastig, ‘het is mij wel.’ - En hij rilde. Dien avond sloop hij naar Grietjes kamer en bij haar jammerde hij gesmoord zijn angst en vreeze uit. Maar zij kalmeerde hem. ‘Stil maar jongen, ik neem den oude toch niet, malle.’ Hij zoende haar overal en omgreep haar en lag bij haar als een kind in haar armen. En zij moest beloven, dat hij van tijd tot tijd, als 't maar even lukte, bij haar slapen mocht. Zijzelve hing een zwaar gordijn op in een hoek, waarachter hij zich in geval van onraad kon verbergen. Sinds kwam hij als de kaarsen gedoofd waren, iederen nacht en lag bij haar in haar zacht beddeken, maar tegen de ochtend, als de hanen spektakel maakten, krabbelde hij slaapdronken overeind en sliep weer door in zijn eigen koude bed. Gelukkig was Van Goyen hardhoorend en Trijntje, ook al oud, sliep in een zolderhoek. Door dit zoet leven met zijn Grietje, werd Jan weer rustig, gezond en werkzaam. En Grietje blij en zonnig van hart, werd molligjes en prettig om te zien, verlok- | |
[pagina 136]
| |
kend mooi voor de ongelukkige vrijers, die er wel eens omheen kwamen tippelen. Nu begon echter de vader steeds weer te praten over heengaan: Jan moest nu eindelijk eens op eigen beenen komen. Hij was volleerd: hij kon zich elders ruimer ontplooien. Jan hield zich doof. Hij kon niet weg. Hoe zou hij kunnen? Het leven met zijn Griet was veel te zoet. En zij kreeg tranen in de lieve oogen als zij vader zoo hoorde spreken, maar ze dorst niets te zeggen. Zoo bleef Jan hangen. Toen kwam op een eerste lentedag na zware winter de bejaarde jonker met zijn koets uit Wassenaar en bestelde zijn portret ten voeten uit tegen het loover. Vader Van Goyen was in het geheim, maar de jongelui doorzagen het overleg en hadden inwendig pleizier voor zes. De oude noodigde den hoogen gast vooreerst aan tafel en plaatste hem naast de dochter des huizes, die hij aanbevolen had zich te zijner eere op 't sierlijkst te tooien. De jonker was niet onschoon van gelaat, maar reeds tamelijk vervallen. Hij had een fijne mond met een ietwat grimmige lach en toen hij zijn compliment maakte aan de lieftallige schoone, loerden zijn oogen naar haar pleizierige vormen als zag hij haar reeds naakt voor zich. De aanwezigheid van een joligen jongen man trof hem niet heel aangenaam. Toch meende hij hem met onderscheid te moeten behandelen, al spaarde hij hem een zeker sarcasme niet. In zijn ietwat lijzige tafelgesprekken, wist hij iets van de verleidelijkheid zijner schatten te doen doorschitteren, hopende het meisje met dien luister te verblinden voor zijn duidelijk zichtbare ouderdomsgebreken. Grietje was ongewoon vroolijk. Zij ging op alles ijverig in, verheugde zich, naar zij zei, het jachtslot in Wassenaar eens te mogen bezichtigen en boog aller- | |
[pagina 137]
| |
innemendst dankend voor het haar hoffelijk geboden juweel. De jonker was verrukt over haar en lekte zijn bek reeds af. Vader Van Goyen wist niet recht hoe hij het had. Zou zij waarlijk door zijn hoofsche manieren bekoord zijn? Het was een alleszins eervolle partij. Jan Steen, aan wiens scherpe blik het uiterst fijne knipoogje van lachend Grietje geen enkele maal ontging, was minstens even opgetogen en de oudere minnaar herkende den jongeren door die vroolijkheid niet. Grietje scheen hem een gemakkelijke prooi toe. Hij blies zichzelven op. Deze jongen was een melkmuil of een afhankelijk knecht, die hem geen roet in 't eten zou strooien. Wat dacht de jonge vriend ervan eens een beeltenis van Grietje voor hem te vervaardigen? Hij moest de prijs maar noemen en toen Jan er een flinke slag in sloeg, fronsde de jonker niet eenmaal de wenkbrauwen, maar nam het terstond aan. Hij hoefde toch niet lang te smachten naar zijne Margaretha? Smeltend vroeg hij het en teemend antwoordde Jan, dat hij zoo wreed niet zou zijn. Na tafel trok Grietje zich terug en Jan wist eveneens de wijk te nemen naar boven. Samen op haar kamer maakten zij een dolle buiteling door het bed en grepen mekaar aan als een paar stoeiende kwajongens. Jan trok Grietjes haar afdoende in de war en terwijl zij proestend en sputterend zich weer opknapte, speelde Jan een beetje op de luit en deed telkens zijn mond open om er hoog bij te galmen, maar het werd hem altijd nog net op tijd door Grietjes handje belet. Zoo passeerden zij den dag, tooneel spelend beneden, uitschaterend boven, beurt om beurt. Toen de jonker vertrok, waren de schilders met opdrachten, het meisje met geschenken en beloften overladen. Bij het stijgen in de | |
[pagina 138]
| |
koets kuste Jonker Thomas 't lieve handje met al het vuur, dat hem restte. Jan stond te buigen aan het portier en de Jonker wuifde minzaam met zijn handschoen. Toen hij weg reed, liep Jan een standje op van den oude, omdat hij zich niet ontzag op de dolste wijze de grimassen van den edelman te overdrijven. Toch bleven die adellijke manieren hem bij, want hij stapte voortaan nooit meer bij Grietje te bed, zonder eerst haar hand allerbeminnelijkst aan zijn lippen te brengen.
Middenin al het pleizier, de drukte van het werk, het genoegen der liefde, kwam er een kink in de kabel. Grietje kreet haar oogjes uit. Zij had er nooit aan gedacht en Jan was ook altijd even zorgeloos geweest. Nu zaten ze ineens diep in de piepzak. Want er moest een kindje komen. En dat kon heelemaal niet. Hoe moesten ze daar nu mee aan? Vader Van Goyen zou zijn dochtertje misschien de straat wel opjagen en Jan er bij en wat dan? ‘Maar treur er toch niet over, Grietevrouw,’ zei Jan na een poos. ‘Zoo'n kindje is niet weg. En we kunnen toch hijlijken?’ ‘Hijlijken? Heb jij geld en goed?’ ‘Verdien ik dan niet, mijn liefde? Ik doe toch mijn best en gij zijt toch een wakker wijfje? Zoodra je wilt, ga ik naar den Leidschen Heer Havick Steen, Meester Brouwer, oud-schepen en raad der stad. Hoe lijkt U dat? Geen zorgen voor den tijd!’ Griete was er weer wat gerust op en 't lieve leven begon opnieuw. Maar 't werd toch angstig en hoe sneller de weken voortjoegen, hoe stiller werd er onze Jan. En Van Goyen begon het te merken en op een uurtje in 't biercollesie zei hij 't Jan en vroeg hem ernaar. Nu kon Jan het niet meer uithouden. Hij droeg zijn geheim al te lang | |
[pagina 139]
| |
en te zwaar en hij begon te sidderen en te stamelen en hij zei: ‘Ik weet niet, het is me soms zoo donker te moe.’ ‘Hoe dat?’ zei Van Goyen, ‘ge zijt toch gezond en alles gaat goed. Op mijn drie en twintigst was ik nooit zoo duister gestemd. Kom, je moet maar eens wat meer er op uit. Je verkniest te veel in huis.’ ‘Neen,’ zei Jan, ‘dat is 't niet. Ik ben beducht voor Grieteke. Ze is niet wel.’ ‘Niet wel?’ vroeg de vader ongerust, ‘vertel eens, wat is er? Is ze ziek?’ ‘Ja,’ zeit Jan, ‘zoo ge 't noemen wilt. Ik geloof, ze is met jong.’ ‘Wat zeg je me daar, leelijke kwajongen!’ ‘Stil wat!’ zegt Jan, ‘'t is wel zoo, maar spreekt toch niet zoo luid.’ ‘Hoe kom je er aan? Hoe weet je 't?’ vroeg de vader heesch en snel. ‘Omdat ik het zelf zoo heb besteld,’ zei Jan rap en gebruik makend van de ontsteltenis des vaders, ging hij door: ‘Maar het hindert niet, vaar, ik trouw haar op slag.’ Daar sloeg de oude aan het jammeren en weenen en nu eens was hij week als boter, dan weer donderde hij als Jupiter: ‘Zoo ben je niet van me af, leelijke schavuit,’ riep hij toornig. ‘Had ik je maar nooit in mijn huis gehaald! Is dat mijn dank? Ik gooi je er vanavond uit, reken daar maar op!’ ‘Dan trouw ik haar niet,’ zei Jan droogjes. Het bleef stil. Toen begreep Van Goyen, dat hij verstandiger deed met de zaken te laten hun verloop hebben. Aan het maal zei hij geen woord tegen 't bleeke behuilde | |
[pagina 140]
| |
Grietje, maar 's avonds nam hij den jongen apart en regelde de kwestie op norschen toon met Jan, die beefde als een juffershondje. ‘Morgen ga je aanstonds naar Leiden en vertel je alles aan je vader. Ik ben bereid hem overmorgen te ontvangen.’ Toen ging hij naar bed. Dien nacht voor 't eerst sliepen Jan en Grietje alleen. Zij hadden elkaar noodiger dan ooit, maar misten de moed om bij elkaar te kruipen, nu vader 't wist. Grietje schreide zich in slaap en Jan lag wakker met droge oogen. |
|