| |
‘Griet-de-vrouw!’
Zoo verliep dan verder het leven vrij rustig. De meisjes raakten op hooge beenen en de oudste zoowaar aan het vrijen. Jan was en bleef de lap, die er bij hing. Op zijn zolder zat hij als de raaf op zijn nest. Wat hem goed docht sleepte hij er heen, het stond al vol oude meubelen, vooral sinds vader de benedenvertrekken sinjeuriaal had
| |
| |
laten inrichten. Ook aan de maaltijden zat Jan altijd als een ambachtsman tusschen de heeren, achteloos gekleed of in werkplunje. Dikwijls kwam de begeerte in hem op ook dan boven te kunnen blijven en er zijn eigen potje te eten. Maar zijn moeder zou het niet willen toestaan, zij was veel te gelukkig allen bij elkaar te hebben. Ook zij kon echter niet verhelpen, dat Jan langzaam maar zeker van de anderen vervreemde. Ofschoon zij hem boven vaak hoorde zingen en fluiten, beneden was hij stil en afgetrokken en hij nam aan de gesprekken maar zelden deel.
Hij was al eenigen tijd in een toestand van onlust in alles. Het werk vlotte niet. Hij wachtte.... waarop? Hij wist het zelf niet. Misschien op de dood. Want hoe gek het ook klinken moge, deze jonge luchtige vriend was soms volkomen onverschillig voor wat de toekomst brengen zou. Had hij een toekomst? Het raakte hemniet. Boos werd hij alleen als iemand hem naar zijn plannen vroeg. Hij had er geen en wilde er ook geen.Hij begeerde niets anders dan te worden met rust gelaten.Hij at en dronk en sliep en boven op zijn werkplaats las hij soms een of ander geschrift, dat hij ergens had opgeduikeld. Ook schetste hij nog wel eens, maar verscheurde alles. Sinds maanden had hij geen verf meer. Schilderen kon hij dus niet. Het was of het hem onmogelijk zou zijn nog lang verder te leven en hij vond het niet de moeite waard nog iets te beginnen voor het einde. Toch was hij niet zwaarmoedig, alleen maar lusteloos. Hoe hij zoo kwam? Hij merkte het zelf nauwelijks. Op St. Lukas kwam hij nooit meer. Soms zocht een kameraad hem op, maar niemand kon hem overhalen weer deel te nemen aan de feesten van avond en nacht. Hij had er genoeg van. Lang kon hij zitten staren naar buiten, naar de
| |
| |
lucht, naar het spel der wolken. Naar de trilling der zonnestralen op een kan of kist. Hij verveelde zich nooit. Zijn vader had hem opgegeven als een bedorven kind. Soms had hij buien van opwinding. De fout, die hij tot eiken prijs had willen vermijden, had hij toch gemaakt. Inplaats van eigen wil door te zetten, had hij voet gegeven aan Jan's onzinnige verlangens. Het was verkeerd uitgekomen. Jan was een nietsnut, een doodvreter. Maar ja, onder de rijkeluiskinderen scheen er altijd zoo een te zijn. Daar moest je in berusten. Hij kon altijd nog knecht bij zijn broer worden, later. Alleen moeder had echt verdriet, die huilde wel eens in de eenzaamheid om hem.
Ik dacht dat hij flinker was, peinsde ze dan. Hoe de jongen zoo komt? Wij hebben hem toch goed voorgegaan, hem alles laten leeren. En hij wou toch graag en kòn toch wat. Het was wanhopig hem zoo te zien versuffen. Zij had hem nog liever terug, zooals hij was in zijn wildste jaren, overdag hard aan het werk, 's nachts even duchtig aan de rol. Er zat toen tenminste leven in, maar nu leek hij wel gestorven. Een moederhart denkt dieper dan een vaderhoofd. Zij stortte dit hart eens uit bij een oud vriend in de Hofstad, Jan van Goyen, een eerwaardig landschapschilder, van wien zij in de pronkkamer een prachtig stuk hadden hangen. Zij schreef hem in haar eenvoud een roerende brief over haar Jan. Was er dan niets aan te doen? Zoowel de stijve Knuffer als de jolige Van Ostade waren meer dan tevreden geweest over hun leerling. Ook Meester Dou, de voorname heer a costi, had iets in hem gezien. En Jan had de heeren van het deftige gilde zoo natuurgetrouw geconterfeit, dat men zweren zou ze in levende lijve voor je te zien staan. Mocht de heer Van Goyen eens willen komen kijken: er
| |
| |
waren nog doeken te over op de werkplaats. Zou hij haar niet eens raad kunnen geven?
In het diepst geheim verzond zij dit moederlijk epistel en weinige dagen daarna zette een Haagsche koets den bejaarden schilder af voor het huis der Steens. Moeder Lijsbeth zag opeens weer licht, toen ze het trouwhartig gelaat van den grijsaard aanschouwde. Zij had een lang, intiem gesprek met hem in de pronkkamer, gezeten onder zijn groot schilderij met een roemer Rijnsche wijn tot welkom. Inderdaad, het licht was binnen dit huis gevallen, dat haar vaak zoo duister had geschenen. De oude heer bekeek de teekeningen, die moeder nog van jaren her in haar kabinet bewaard had. Het maakte hem nieuwsgierig naar Jan's verfwinkel boven. Ze gingen er heen en vonden den jongen schilder op een bank liggen met een oud getijdenboek, waarvan hij de versieringen aandachtig bekeek. Hij stond op en spoedig was hij spraakzaam met den oude, zooals hij in geen tijden was geweest. Deze keek onderwijl goed rond en zag al gauw, dat hier geen nood was. Integendeel: dit was een meester van jewelste, maar hij miste zelfvertrouwen en wilskracht.
‘Nu moet je eens goed naar me hooren, jongeman,’ zei hij na langen tijd te hebben nagedacht. ‘Ik ben oud en niet meer vast van hand. Toch vraagt men mij vaak om werk, dat ik niet meer afmaken kan. Zoudt ge me niet wat kunnen helpen? Ik woon in Den Haag, niet ver van hier. Beloof me nu eens, dat ge met mij mee trekt en bij mij werkt zoolang het U behaagt. Of hebt ge zelf werk genoeg?’
Neen, dat had Jan niet en hij wou ook wel. Alles was beter dan hier afsterven. Toch was hij niet verrukt over het voorstel, zooals moeder dat was, die den heer Van
| |
| |
Goyen met dank overlaadde. Jan zag er niet zoo heel veel in, maar hij ging de weg, die men hem aanwees. Voor de zooveelste maal nam hij afscheid van de zijnen en volgde met zijn bundeltje bijeen den vaderlijken man naar diens huis in het luchtige 's Gravenhage. Hij liet zijn ouders in tevreden stemming achter. Men scheen toch nog wel iets te verwachten van hun mislukten spruit. Zij durfden nog hopen. Wie weet?
Jan kon zijn oogen niet gelooven, toen hij Van Goyens woonhuis binnentrad: het stond aan de buitenkant en het was heelemaal geen stadshuis. Door een kleine ronde poort belandde men in een breede gang, die uitkwam op een deur, welke eenige treden af toegang verschafte aan een vrij uitgestrekte achtertuin. Een houten bochtige trap leidde uit de gang naar de bovenvertrekken. Onder die trap was een kleine pronkkamer ingericht. Ter andere zijde was beneden nog slechts één groot vertrek, dat tegelijk als woonkamer en keuken dienst deed.
Het atelier was achter in den tuin gebouwd. Zij gingen langs de rozenstruiken daar dadelijk heen. Jan vond er een prachtig licht en een wijde ruimte. Groote doeken hingen aan de wand en stonden half voltooid op kolossale ezels. Dit was een royaal en breed man, dat was aan alles te zien. In het woonhuis viel hem een zekere ordelijkheid op alsof een zachte vrouwenhand er regeerde. Een oude dienstmaagd liep er statig rond.
Een zindelijke kleine kamer werd zijn slaapvertrek, aan de tuinkant gelegen. Hij voelde zich hier aanstonds tehuis. Maar aan het middagmaal, sober maar verzorgd, werd hij verlegen. Want er kwam een jongmeisje binnen, rank van leest en met glanzende haren, die haar vader in de armen vloog en die niet verwonderd scheen te zijn
| |
| |
hier een jongen man aan te treffen. Des te meer verbaasd was Jan.
‘Dit heb ik voor het laatst bewaard,’ zei van Goyen, ‘mijn grootste schat.’ En hij lachte smakelijk om het beteuterde gezicht van zijn jongen huisgenoot. ‘Het is Grietje, mijn dochtertjen, mijn rijkst bezit.’ Jan was een beetje uit het veld geslagen. Grietje deed of ze het niet merkte en hielp de spijzen opdoen en de borden verwisselen alsof er niets aan het handje was.
Het was Jan alsof hij voor het eerst een meisje zag van dichtbij. Zij was zoo welgemaakt en zoo'n jonge dame, dat hij haast schroomde haar aan te zien. Wat moest zij wel van hem denken: hij was breed en plomp, niet al te zindelijk gekleed, niet al te net en zwierig; en haar ging alles even bevallig af. Waar was zijn geest, zijn gevatheid, waar bleven zijn opsnijderijen, die bij de boerenmeiden zooveel gelach verwekten? Hij voelde zich zwaar en onhandig. Hij kon zijn oogen niet van haar afhouden, hoezeer hij 't ook trachtte. Van Goyen schonk hem in, Grietje stouwde zijn bord vol visch en vette jus. Jan wist niets beters te doen dan op te eten en te drinken wat voor hem stond. Het speet hem, toen 't maal was afgeloopen en Grietje het dankgebed uitsprak. Nu kon hij niet langer blijven, maar moest naar het atelier en zich zoo snel mogelijk inwerken. Hij was het haast verleerd, maar al gauw had hij de slag weer te pakken.
Van Goyen was geen lastige baas, maar hij stuurde Jan veel de deur uit: hij moest de natuur bestudeeren. Hij had dat niet genoeg gedaan. Het bosch was groot, hij moest daar werken, boomen en planten in de tint leeren zetten. Zijn groen was te hard, vond Van Goyen: er zitten veel meer tinten in. Jan deed zijn best en trok geduldig erop uit. Scheveningen vond hij heerlijk. De
| |
| |
zeelucht deed hem goed, bronsde zijn vel, bedaarde zijn geest. En hij kon er werken, naar hartelust, in de duinen en aan het strand, in de visschershaven vol sierlijk getuigde sloepen. En ook de stad zelf met haar breede wandelwegen, haar buitens en bosschen, schonk hem versche indrukken en nieuwe onbestemde verlangens. Er was feestelijkheid en hoffelijkheid in de geheele sfeer. Fraaie koetsen reden er rond, uitheemsche heeren, rijk uitgedost, trof men langs de breede wateren, bedachtzaam wandelend. De markten waren er grooter dan in Leiden, de kerken waren ruimer, de gebouwen indrukwekkender.
Langzamerhand week de beklemming, die hem maandenlang had vastgehouden. Hij begon weer behagen te scheppen in zijn werk en te haken naar pleizier, maar een kalmer pleizier dan tot dusver. Hij zou graag eens met Grietje uit. Wat een drieste gedachte! Thuis had hij haar tenminste op gezette tijden bij zich. Daar teerde hij op. Hij dacht altijd aan haar, onafgebroken. Als hij wakker werd, begon hij te glimlachen onder het bedenken, dat hij haar weer gauw zou zien. Was ze wat later, dan vreesde hij, dat ze niet komen zou of al uit was. Toch vroeg hij nooit naar haar en sprak haar ook nimmer aan. Elk oogenblik verwachtte hij haar vriend te zullen zien verschijnen, een jong rijk heer met pluimen op de hoed en een degen op zij. Die vriend kwam nooit. Het voornaamste was echter, dat zijn vroolijkheid na eenige mislukte pogingen, weer in haar geheel terugkeerde. Jan zong en floot weer bij het werk, babbelde honderduit tegen den ouden man, dien hij nu niet meer telkens behoefde te verlaten, want op 't atelier was 't allengs drukker geworden. En ook aan tafel kwam hij meer los. Grietje werd nooit kwaad, zelfs al vertelde
| |
| |
hij, wel wat voorzichtig, zijn avonturen in de kluchtige boerengezelschappen rondom Haarlem en Leiden. Dat zij niet boos werd maar altijd lachend toeluisterde, gaf hem moed.
Eens op een dag liep Jan op de vogelmarkt met zijn rammelende zakcenten, die bij hem nooit veilig waren. Hij zag daar van allerlei pluimgedierte, fantastische hanen, kalkoenen, parelhoenders, duiven, maar ook vogels uit de Oost, papegaaien, kakatoes, beo's. In eens viel hem in, dat hij zoo'n vogel koopen moest - een prettige kameraad. Een nieuwe inval maakte hem heelemaal overstuur. Morgen was Grietje jarig - zou hij haar zulk een sprekende vogel geven? Had zij hem niet laatst blozende gevraagd of zij de scheur in zijn lakensche wambuis verstellen mocht? Hoe trotsch was hij geweest, toen hij het werk harer handen om het lijf droeg. Het gaf hem rillingen van genoegen. Hij kocht dus een vogel, die volgens den koopman, een ouden zeevaarder, zoo verweerd als een winterdag, heel goed spreken kon, vooral bij avond als 't rustig werd in huis. Jan was in de wolken, toen hij de vermetele stap gedaan had. Hij zocht een mooie kooi uit bij een koperslager in de buurt en zette de vogel erin. Ongemerkt geraakte hij het huis binnen en zonder ongelukken belandde het dier op zijn kamertjen. Daar zette hij hem in de zon, bij het raam. Toen ging hij er voor staan en zei hem voor: ‘Griet de vrouw, Griet de vrouw.’ Het dier zag hem oplettend aan, zijn oogjes glinsterden als twee diepe, diepe juweelen. Zijn veeren glansden in de zon: rood en wit. Wat een prachtig rood, dacht Jan. Ik zal hem schilderen. Dan geef ik eerst zijn portret en dan hemzelf. Hij sloop naar het atelier en haalde wat gereedschap. Daarmee was hij
| |
| |
lang in de weer. Het licht veranderde steeds - hij was opgewonden en vol ongeduld. Nu sloeg de klok voor het noenmaal. Gelukkig liet de oude heer hem dien middag nog wat met rust: hij had de laatste dagen hard gewerkt en was wat moe. Terwijl hij dus een middagdutje deed tusschen de rozen, werkte Jan boven aan het portret van de vogel met koortsachtige vlijt. Het werd een geestig stukje vond hij zelf. Met een gerust geweten kwam hij het avondmaal genieten. Grietje was in spanning. Ze stelde zich van haar jaardag toch nog wat voor: ze was nog zoo jong!
Na het maal zaten ze gedrieën pleizierig bijeen. Opeens zei Van Goyen:
‘Heden, het is me of ik boven praten hoor. Is Trijntje niet naar het lof gegaan?’
Ja toch, zij was.
‘Wel, ik zou zweren....’
‘Vader, je vergist je.’
Maar neen, Jan wist beter. Vader vergiste zich niet. Het gedierte sprak van honger na zonsondergang. Wat nu? Zou zijn verrassing in het water vallen?
‘Wil ik eens gaan zien?’ bood hij aan. Hij rende naar boven, wild de trap opspringend en zei tegen zijn beestje:
‘Stil dier, wacht tot morgen.’
Maar het beest hield niet op en riep:
‘Ik verrek! Ik verrek!’
‘Hou je kop,’ zei Jan, ‘als je wat zeggen wilt, zeg dan: Griet de vrouw.’
‘Steek de moord. Ik verrek.’
Jan wist niet wat te doen. Misschien hoorden ze hem beneden spreken, dan was hij nog verder van huis. Hij begon dus maar te zingen. Dat beviel de kakatoe echte buitengewoon: hij floot er het accompagnement bij. Jan
| |
| |
floot nu ook zoo luid hij kon om de vogel te overstemmen en hing een doek over de kooi. Daarna keek hij alle bovenkamers rond: hij gluurde even binnen Grietjes kamer en zag haar bedje staan en dit maakte hem sentimeneel. Het was of hij haar zelf erin zag liggen. Toen ging hij fluitend naar beneden.
‘Er is niets,’ zei hij, ofschoon hij de vogel nog duidelijk hoorde. ‘Het zal hier naast zijn, uit de tuin van buurman.’
Gerustgesteld legden zij zich kort daarop allen te slapen. Jan ging zoo stil als een muis zijn kamer binnen. Gelukkig sliep het dier al. Hij hoorde geen gemorrei meer onder de doek. Hij moest eigenlijk vreeselijk hard lachen en had de grootste moeite zich in te houden. Het lukte niet en daarom trok hij zijn hoofd diep in de kussens, heel diep en zoo smoorde hij zijn wilde lachbui. Hij kon niet slapen en liet zijn kaars heelemaal opbranden, zoolang staarde hij naar het schilderijtje, dat hij voor Grietje had gemaakt. Hoe zou zij 't vinden? Hij werd moe en zwaar en bedrukt. Bevreesd voor teleurstelling. Als zij het eens koeltjes opnam, zijn brandend heete gaven. Hij zou haar willen kussen. Neen, neen, dat zou nooit kunnen zijn. Hoe kwam hij op die gedachte: het was toch geen boerenmeid. Hij had een prikkelbaard en een beginnende snor. Hij had sluik haar en bolroode wangen. Zij was zoo teer en perzikachtig met roze kleurtjes. Hij zoende haar in zijn slaap.
Den volgenden morgen wist hij even niets meer van wat hij de vorige dag had bereid. Verbaasd keek hij naar de kooi. Hij sprong uit bed en haalde de doek er af. Het beest zat rustig te kijken. Hij begon weer te fluisteren en zacht te zeggen: ‘Griet de vrouw, Griet de vrouw’.
| |
| |
Zoo tierig als hij 's avonds geweest was, zoo stil en onbewogen zat hij nu in de morgenzon. Jan vloog gauw naar buiten en plukte wat witte rozen uit de tuin. Die bond hij om de kooi heen, met een lange groene rank getooid. Het schilderijtje was droog en geurde naar de verf.
Aan het ontbijt zat Grietje op een versierde stoel. Daar had Trijntje voor gezorgd. Vader van Goyen kuste haar op het voorhoofd en zette een ivoren juweelschrijntje voor haar neer. Zij was er zoo blij mee, dat ze zijn oude hoofd greep en zoende waar zij hem raken kon. De grijsaard werd er rood en ademloos van. Toen kwam Jan aan de beurt. Van achter zijn rug kwam 't kleine oningelijste schilderijtje te voorschijn. De jarige was verbaasd, maar toch heel blij.
‘Dit is het portret,’ zei Jan. Opgelucht, dat hij zich voorloopig aan haar dank kon onttrekken, stormde hij naar boven en kwam met de kooi zwaaiend terug.
‘En hier is hij zelf.’
Nu was Grietje geheel opgetogen en ook vader Van Goyen kon zijn oogen niet gelooven.
‘Een vogel! Een sprekende vogel!’ zei hij. ‘Wel dat is aardig.’
‘Een sprekende vogel?’ vroeg Grietje. ‘Kan hij spreken? Toe Jan, laat hij eens wat zeggen,’ bad zij, ‘wat mooi, wat mooi....’ stamelde ze. ‘Is dat voor mij?’ en ze greep zijn hand, met de hand, die hij nog nooit gevat had. Hij werd er bloedrood van. Ze liet zijn hand los, als beschaamd. Maar vader Van Goyen lachte en zei: ‘Gekheid, het hindert toch niets. Hij zal wel spreken, maar niet op commando. Wat jou, Jan?’
Jan kleurde opnieuw.
De geheele dag bleef hij in een sereene feestelijke stem- | |
| |
ming. Hij voelde zich alsof hij een groote overwinning had behaald. Verbeeldde Jan het zich, of was Grietje dubbel zoo lief voor hem als anders? Zij sprak tegen de vogel en Jan bekende haar haperend, dat hij gisteren geprobeerd had hem Griet de vrouw te leeren zeggen. Zij lachte er om en ging voort hem dit te onderwijzen. Ze gaf hem een stukje suiker en streelde zijn kopje en zijn kuifje. Jan smaakte een zoete voldoening alsof zij hem zelf gestreeld had. Maar tegen de avond werd de liefelijke sfeer een beetje ruw gebroken, doordat de kakatoe plotseling begon met zijn akelig aanwensel:
‘Ik verrek! Ik verrek!’
Ze schrokken er allemaal van. Jan keek zeer beteuterd, maar toen Van Goyen smakelijk lachte en ook Grietje in de lach schoot, was hij er gauw overheen. Wel volgde een nieuw beproeving toen ook: ‘Steek de moord!’ aan de beurt kwam. Maar een goede zijde van deze grofheden was, dat Van Goyen de bedoeling begreep. Het beest moest voer hebben. Dit werd in allerijl gehaald en toen begon het dier van tevredenheid zoo mooi te fluiten, dat de avond van deze verjaardag toch nog goed eindigde. Jan ging naar bed met een warm hoofd: de meester had een heerlijke wijn geschonken en Grietje had hem nog eens haar handje gegeven. Jan voelde het nauwelijks, maar des te meer toen hij op zijn kamer stond. Hoe zacht was dit handje. Vol droomen sliep hij zijn overwinningsroes.
Grietje was hem door haar kakelende kakatoe, die weldra niet anders dan Griet de vrouw riep, zoo nader gekomen, dat zij zijn kameraadje werd.
Hij merkte op een dag plotseling, dat hij geen vrienden had hier in Den Haag, dat hij des avonds zelden of nooit
| |
| |
uitging, dat hij geen herbergen bezocht en geen kaatsbanen, dat hij vergat de vrijheid te genieten, dat hij zijn leven lang had nagejaagd. En toch was hij tevreden en verveelde zich nooit. Zijn onrust was geweken. Het leek alsof hij een levensdoel had verworven. 's Avonds na het werk, zat hij in het woonvertrek en zag Grietje's bezige handjes en hij keek naar haar en werd nooit moede te kijken. Toch begeerde hij iets steeds vuriger. Eens een dag heelemaal alleen met haar te wezen, zoodat haar lieve mondje en haar glinsterende oogen alleen voor hem zouden zijn. Maar hoe moest hij dat bereiken? Van Goyen was altijd thuis en als hij uit was, ging Grietje mee of zij gingen gedrieën. Toen leek het hem opeens, alsof de vader over hen waakte, alsof hij hun niet toestond samen alleen te zijn.
Zijzelve leek hem wel te willen. Hoe hoog hij haar vereerde, hoe laag hij zich zelf stelde, toch merkte hij wel, dat ook lieve mooie meisjes veel meer houden van jonge lieden dan van oude, veel meer van dolheid dan van ernst. Jeugd en dolheid bezat hij genoeg.
Jan maakte zich zelven wijs, dat hij op ‘een mooie gelegenheid’ wachtte, want hij wist eigenlijk heel goed, dat hij zoo iets nooit zou durven vragen, zelfs niet toen de kermis kwam.
Daar stonden reeds de eerste tenten op de markt en Van Goyen had hem al verlof gegeven zooveel hij wilde naar de kermis te gaan. Het verontrustte hem soms wel eens dat Jan zoo weinig vertier zocht. Hij had verhalen van hem gehoord, die weinig klopten met zijn ingetogenheid. Hij spoorde hem dus aan:
‘Kom jongske, ga er eens op uit. Ge zijt een jonge vrijer. Blijft niet eeuwig suffen. Ge zoudt een huislijs worden.’ Plichtmatig ging Jan de eerste avond eens zien wat er
| |
| |
te doen was, maar hij kwam alweer vroeg terug. Toen kwam de oude hem te hulp.
‘Weet ge Jan,’ sprak hij, ‘ik had gehoopt, dat ge zoo wellevend geweest waart onze Grietje eens ter kermis te nooden. Ge zoudt me er een groot pleizier mee doen, als ge haar morgen aan de dag eens medenaamt. Ik voel er me te oud toe: wat heeft het jonge ding aan mij op kermisvoeten. Gij zijt een jonge kerel. Gaat er heen en breng me haar bij het avondmaal weer. Ik acht 't niet welvoegelijk, dat ze des avonds uitgaat, maar op de klaarlichte dag is 't mij goed. Of vraag ik U te veel?’
Jan raakte van zijn stel en bloosde van schrik.
‘Neen waarlijk niet, ik verheug er me zeer op - maar zou zij willen?’
‘We konden 't haar vragen,’ glimlachte de oude. „Gij en ik samen. Me dunkt ze moet wel zwichten.
Grietje helderde er zeer van op, toen ze de plannen hoorde.
‘Morgen ter kermisse met Jan! Wel wat een eer geschiedt mij!’ En potsierlijk buigend bood ze hem haar arm. Hij was haast te verlegen die aan te nemen. O, was de kermis maar eene tent en dan voor twee, - verzuchte zijn blijde hart. Van Goyen dwong hem zijn buidel eens te vullen uit de lade van het kabinet. Het was eigenlijk zijn trots te na, maar door de vogelkoop waren zijn middelen zeer geslonken. Dies ging hij rijk te bed, dien avond.
|
|