| |
| |
| |
Terug in het nest
Wat was er veel veranderd sedert Jan voor het eerst het ouderlijk huis verliet. Het was toen nog een echt zorgelijke huishouwing, kleine kinderen over de vloer en in wiegen, haastig geloop van meiden, en moeder zelf, altijd moe en nimmer rustend. Nu was zij een deftige matrone geworden, die kalm in haar groote stoel het gedraaf der opgeschoten dochters zat aan te kijken. En vader had een machtige steun aan broer Wijbrandt, ondanks zijn nog geen zestien jaar. Kalm en vastberaden volgde hij vaders voetstappen. Jan kon hier best gemist worden. Maar ook liep hij niemand in de weg. Zijn zolder werd zijn heiligdom: hij verscheen eigenlijk alleen aan de maaltijden. Een enkele maal echter kwam hij bij moeder zitten, als ze alleen was, en hield lange gesprekken met haar. Zij was de eenige die volkomen tevreden over hem was. Hij bleef toch haar oudste, haar zorgenkind? Een schilder. Zij bewonderde zijn teekeningen en vooral zijn schilderijen en in haar hart was er nooit een grooter schilder geboren dan haar jongen. Hij was wel luimig en nam de dingen licht, maar ruw was hij niet, hij had altijd aan haar gedacht, ook ver van huis: hij was niets vergeten. Vader waardeerde hem zooals de beoefenaar van een ernstig vak een broeder van een lichter gilde beoordeelt. En hij stond er op dat Jan zichzelf zou leeren bedruipen. Hij was twintig jaar, klaar voor den echt. Waar waren nu zijn spaarduiten? Helaas, die wogen niet zwaar. Maar Jan Steen wilde nu flink aanpakken en zijn familie verbaasd doen staan. Hij zou veel uitvliegen, veel buiten werken, het boerenleven trok hem onweerstaanbaar aan. Het stadsgedoe was hem te stijf, te afgemeten. Men sprong hier nooit eens uit den band: de een keek naar den ander.
| |
| |
Ook zijn vaar was al een heele deftigheid, kerk- en weesmeester binnen Leiden, meest in het zwart gekleed. De boeren waren nog wild en droesig. Ze sloegen mekaar met kannen op de kop, maar konden ook lachen samen, dat je je buik moest vasthouden. Maar aan de boeren kwam hij niet gauw toe. Want nauwelijks was hij wat op zijn verhaal gekomen of op een goeden dag kraakte de zoldertrap en een enorme vette gestalte heesch zich naar boven en meldde zich in keurige bewoordingen bij hem aan om gepourtraitteerd te worden. Gildebroeder Havick had den man er warm voor gemaakt. Over den prijs waren ze het gauw eens: Jantje was al te verrukt dat het werk hem blijkbaar nu reeds toestroomde. Hij zette dus een flink el linnen op den ezel en in korten tijd stond daar al een aardige schets. Was het ook geen heerlijk onderwerp voor hem: zoo'n vleeschkasteel? Diep lagen de oogen boven de puilende wallen. Bol stonden de wangen van opgeblazenheid, de neus was een wonder van karmozijnen tinten. De mond, diklippig en neergetrokken, de waereld in haar dwaasheid misprijzend. De onderkin was op zichzelf reeds een burcht, steeds breeder en zwaarder werden de kwabben boven de groteske kraag. De oogen alleen waren niet om mee te spotten. Fel pikten zij, snel draaiden zij en namen hem op, hem en zijn verfwinkel.
Maar als hij begon te spreken, stonden zij stil als luisterden zij mede. Jan vond het prettig en gemakkelijk als hij sprak, maar hij kon niet tegelijk het gesprokene volgen. Hij gaf dus geen antwoord en knikte slechts zoo nu en dan of gaf een brommend geluid, als had de man het grootste gelijk van de ossenmarkt. En toch wist hij wel, dat deze goede, rijke, dikke brouwer geen aas verstand bezat. Men kon het dadelijk zien aan de grove mondvouwen alleen door eten en zwetsen daarin gelegd, en
| |
| |
het onedele lage voorhoofd, zonder rimpels haast nog. Maar juist zulk een kop was een goed begin. Slechts zeer primitieve aandoeningen hadden dezen vleeschberg dalen en verheffingen gegeven. Ze waren duidelijk, de sporen van dit vijftig jarig leven. Jan dacht aan zijn vader, een soortgelijk man, maar toch ernstiger en nadenkender, bij wien het leven meer en edeler had uitgewerkt. Het schoot hem te binnen, dat hij zijn geheele familie eens zou willen afbeelden, zijn zachte moeder, zijn strengen vader, de lieve, jolige meisjes en het brave gezicht van Wijbrandt. Warm werkte hij door, veegde en schetste en was haast tevreden na één zitting. Maar hij zag wel in, dat zoo'n deftig man meer van een portret eischte dan alleen een vlotte schets. Nu kwam het er op aan iets af te leveren. Na eenige zittingen, meende Jan dan toch klaar te zijn en toonde zijn klant het gewrochte. Deze, ongewend schilderijen te bekijken en nog nimmer een beeltenis van zichzelf aanschouwd hebbend, was eerst verbaasd, daarna opgetogen maar tenslotte vond hij, dat zijn mooie plunje er niet behoorlijk was afgekomen. Jan moest nog wat glans geven aan de mantel, noch wat sprankeling op de gouden ketenen, nog wat leven aan de robijn aan zijn vingerring.
Toch was dit portret, waarvan de klinkende munt eenige dagen in zijn zak muziek maakte, goed genoeg om meerderen hierheen te lokken en daar kwamen zij, één voor één, de leden van het brouwersgild, zwaar en hijgend, breed en deftig, velen dichtbij een beroerte, sommigen vroolijk en luidruchtig, anderen schijnheilig en teemend. Hij was niet duur geweest met zijn eerste portret en hij dorst voor de volgende niet meer te vragen. Hij vond het voor het oogenblik belangrijk genoeg, dat hij nu eens en voor het eerst zijn eigen kost verdiende. Vader wreef zich
| |
| |
in de handen: hij was uiterst tevreden over Jan's ijver en wilskracht. Want gemakkelijk viel het den jongen niet het den klanten allemaal naar de zin te maken. Het was ook een te zware beproeving voor een beginnend schilder, de eene botte kop na de andere, haast zonder wezenlijke verschillen, te moeten afmalen en hun rare aanmerkingen en dommepraat te moeten opvreten zonder veel murmureeren. Want Jantje was een beetje laf uitgevallen: hij durfde de heeren, die hem de harde carolusguldens brachten, niet wel aan. Hij vond graag alles goed wat ze zeiden, mits ze hem maar geen vragen stelden of beperkingen oplegden. Maar jammer genoeg verkeerden ze haast allemaal in de malle dwaling, dat wie geld spendeert zich daarmede ook het recht koopt veeleischend en lastig te zijn. Lankmoedig was Jan eigenlijk al van nature, maar was zijn geduld eenmaal uitgeput, dan gaf hij ineens en zonder overgang lik op stuk. Dat nu ondervonden de heeren van het gild. Toen een hunner meer dan een half uur breed uit had zitten meieren over een kraagbandje, dat ontbrak - waaromtrent Jan hem had medegedeeld, tot twaalf keer toe, dat hij het met opzet had weggelaten om redenen der heilige schilderkunst zelve - barstte plotseling de bom. Paars van kwaadheid schreeuwde de jonge schilder:
‘Rukken jullie allemaal maar uit, scheer je vort alsjeblieft! Ik heb genoeg van jullie bakhuizen!’ Met een schaapachtige blik, keek de rijke brouwer achter zich, om te zien tegen wien Jan zoo uitvoer. Toen hij merkte dat er verder niemand anders op 't atelier aanwezig was dan de geduldige ezel alleen, keek hij zoo mogelijk nog onnoozeler - hetgeen Jan's kwaadheid brak en hem met een zonnige glimlach deed vragen:
‘Blijft U zoo even zitten, bid ik U, sinjeur, zoo is UE
| |
| |
prachtig!’ Maar dat liep anders uit. De Heer Oosterwijck stond op, langzaam en voornaam, de lippen waren in een halven cirkel gesloten, de oogen stonden stil.
‘Ik groet U.’ En hij verdween en met hem de carolussen en weg bleven met hem de lange rijen broeders van het Leidsche brouwersgilde. Jan luchtte er waarlijk heelemaal van op, in het geheel niet rouwig om het verloopen zijner nering. Hij kon er dan eindelijk eens op uit gaan: het was juist voorjaar geworden en alles lokte naar het land. Hij had voorloopig duiten genoeg verdiend en alleen moeder had gemerkt, dat de stroom was opgehouden te vloeien, nu zij het bekende gestommel op de trap naar het atelier niet meer hoorde. Maar vader bevroedde het niet, omdat zijn achtenswaardige vakgenooten hem het gebeurde maar liever verzwegen. En het duurde lang eer moeder er naar vroeg. Dus had Jan vrij spel en hij profiteerde daarvan naar hartelust.
Spoedig waren de dikzakken vergeten en stond zijn werkplaats vol studies van den buiten: molens en boerderijen, danspartijen in de open lucht, bruiloften en boerenbegrafenissen, van allerlei dat hij in de omtrek van Leiden tijdens zijn zwerftochten had opgedaan.
Dit voorjaar werd een gezegende lente voor hem. De geur van het versche gras, de vochtige reuk van de vette aarde, hij kon er niet meer buiten. Eenmaal de vier wanden ontkomen liet de vogel zich niet meer vangen en de kooi stond weldra leeg. Bij de boeren sliep hij, toen het geld voor de herbergen op was. Hij hielp van tijd tot tijd wat mee, maar kon dan op etenstijd ook rekenen op een hap. Met de boerenmeiden was hij altijd fideel: die hielden hem allebei haar handen boven zijn zondig hoofd. Maar ook werkte hij zooveel hij maar kon, echt belust op zijn heerlijk vak. En tegen den middag na het maal, ver- | |
| |
gezelde hij den boer naar zijn kasteeltje van geneugten. Ook daar wist hij zich te weren, praatziek en onuitbluschbaar vroolijk. Hij zat daar net zoo hard de boeren van de Leidsche buurt te begekken als hij de Van Ostades die uit het Haarlemsche had hooren doen; maar beter dan die lieden wist hij zijn grenzen. En hij bleef voor hen toch ‘alevel 't rieke zeuntje van den meester-bierbrouwer uit stad’. Zijn verhalen, waarin Haarlem en de Haarlemmers niet gespaard werden, vielen nog al in de smaak van het herberggespuis. Hij kon er een potje breken, zelfs bij den waard. Dat was wel noodig ook, want zijn buidel was spoedig zoo licht als een veer. Maar zijn hart was even licht en zijn tong vlug en zijn lach gul. De boeren zaten hem vaak met open muil te begapen en ‘Hoe is 't mogelijk’ te roepen, als hij goed op streek was.
Maar 's avonds, als de zon onder ging en zijn boer al weer met de kippen op stok, liep Jan in zijn eentje nog wat door de velden en bekeek de grassige spruiten van de garst en snoof de frissche landelijke geuren vol verrukking in. Stil en gelukkig was hij dan, tevreden met zijn bestaan, alsof het altijd zoo blijven zou.
Thuis raakte men gewend aan zijn escapades. Ze wisten wel, dat hij te eeniger tijd platzak binnenliep en moeder schudde haar leeren beurs in zijn handen leeg en joeg hem naar zolder als hij rood en stoffig kwam aanwandelen, gebukt onder de last van zijn werk. Hij was dan de eerste uren wat schuw en vreemd, maar al gauw trok hij bij en had alweer het grootste woord, voor ze er op verdacht waren. Alleen.... de verdiensten bleven uit en vader moest er alweer aan te pas komen en toen die
| |
| |
oude verwenschte geschiedenis van de portretschilderij uit kwam, sprak hij in geen drie dagen een woord tegen den armen hals. Maar de welstand in huis was te groot dan dat er lang getreurd kon worden. De brouwerij bloeide als nooit tevoren. Vader Havick was zoo ingenomen met dien bloei, dat zijn eeuwige schadepost haast niet meetelde. Telkens vergat hij zijn ergernis onder het binnenstroomen van het goud. Hij kreeg ook steeds meer eere-ambten. Op zijn rijperen leeftijd werd hij wat eerzuchtig, zag zijn naam op de schepenbank vereeuwigd en voerde sindsdien de titel van Sinjeur. Ook was zijn jongste jongen tenminste goed: daar zat een degelijk meester in. Dit waren allemaal verzoetingen voor het zuur, dat zijn oudste hem soms te slikken gaf. En de zusters Geertjen en Swaantjen hadden ook wel een zwak voor den broer en hielpen hem een handje waar 't zoo te pas kwam. Zoo tuimelde Jan tusschen de gevaarlijke klippen door en.... deed wat hij verkoos. Natuurlijk werd hij lid van het St. Lukas gild. Het kostte wel wat, maar hij had er zich ten minste een meestersplaats mee gekocht. Met de jonggezellen daar vermaakte hij zich des avonds best. Hij kegelde en kanste, tot laat in den nacht - zoo dat hij er bleek van ging uitzien. Zijn goede moeder lag dikwijls wakker tot zij hem hoorde thuis komen. Jan merkte zoo iets niet. Dit leven bekoorde hem zeer: hij had aan zijn werk alle vreugde en daarna ook vrijelijk ontspanning. De kameraden gingen hoog met hem loopen, niet alleen om zijn kwinkslagen en zijn gezelligheid, maar ook om zijn pittig schilderwerk. Hij zat vol plannen. Een aandachtig oor had hij voor de spreekwijzen der boeren en hij had zich voorgenomen op elk daarvan een toepasselijk tafereel te schetsen. Evenwel.... wie zou ze koopen? Daarom bekommerde Jan
| |
| |
zich niet in 't minst. Treur niet, de bakker heeft nog brood, dacht hij.
Toen begonnen hem langzaam maar zeker de waarden zijner verschillende pleisterplaatsen telkens ondragelijker te manen. Hij dorst zich weldra nergens meer vertoonen. Wat nu te doen? Speelschulden had hij ook bij de vleet. Men borgde hem graag, was hij niet de zoon van Havick Steen, een der gezetenste burgers van Leiden? Ten slotte werd het zoo nijpend, dat zelfs Jan oordeelde, dat er iets gedaan moest worden. Hij wilde niet weer bij moeder aankloppen en bij vader heelemaal niet. Dus vertrok hij op zekeren morgen heel vroeg in alle stilte met een groot deel van zijn werk te voet naar Haarlem om aldaar, waar hij als leerling van Van Ostade grootere kans had, geld te maken voor zijn voortbrengselen van de laatste tijd.
Adriaan ontving hem joyeus als immer en was hem bij alles behulpzaam. Samen draafden zij de Haarlemsche kunstkoopers af en voor een appel en een ei verwisselden de doeken stuk voor stuk van eigenaar. Zoo nu en dan ging het Jan wel eens aan het hart als hij zijn geliefde doeken in een kast zag bergen of in een lade schuiven, met de zekerheid ze nooit meer terug te zullen zien, maar hij hield zich groot tegenover den leutigen Adriaan, die er van te voren de stoutheid van geprezen had.
‘Ja, waarlijk, ge hebt U getrouwelijk geëxcerceerd, meester Steen,’ had hij monkelend gezegd en Jan vond het een grap, maar was er toch wel mee gevleid.
Ook de klinkende munt maakt veel goed. Jan had op het laatst een heele collectie onvolwaardige goud- en zilverstukken in zijn tasch. Want de kunstkoopers waren de ergste in het snoeien hunner penningen.
‘Nu zult ge toch wel genoeg hebben, meester,’ zei Van Ostade, ‘om die ellendige hongerlijders te betalen. Laten
| |
| |
we nu maar ophouden.’ Veel was er niet meer over, geld rinkelde in de zak! Welja, het werd tijd den inwendigen mensch wat te versterken en zoo zaten ze dan weldra in een gezellige taveerne, dicht omgroeid door wingerdranken achter een parelende roemer en Van Ostade beklopte gemoedelijk Jan's schouder en er kwamen oesters aan te pas en gebraden kiekens en de kameraden hadden er al gauw de lucht van en het duurde niet lang of zij zwermden aan en omringden hen en aten en dronken mee in de allerbaldadigste stemming. Het werd een feest voor Jan Steen, den nieuwen Leidschen meester, die de opbrengst zijner schilderstukken ten algemeenen nutte aanwendde. Men was niet zuinig in lofprijzingen en de jeugdige meester was jong en zwak genoeg om zich er mede vereerd te gevoelen. Welk een toekomst ging hij tegemoet! Een regentendochter was 't allerminst om als gade aan zijn zijde te pralen. Een huis te Leiden en een jachtslot op den buiten zouden hem zeer gerieven. Uitvliegen, de vleugels breed uitslaan, boven allen uitstijgen - het leek allemaal hoogst eenvoudig. Jan werd er steeds spraakzamer van: hij verloor allengs meer de werkelijkheid uit het oog, naarmate de roemers Rijnsche wijn elkaar volgden. De anderen luisterden met glinsterende oogen. Dat was nog eens een man, die Jan Steen. Nauwelijks had hij zich als meester gevestigd of zijn werk werd met goud betaald!
Toen het echter op afrekenen aan kwam, liet zijn beurs hem middenin in de steek. Toevallig had verder niemand eenig geld op zak. En zoo verhuisden de laatste doekjes ook nog naar den veeleischenden herbergier, die er bovendien maar zeer matig mee was ingenomen.
Jan Steen was door dezen afloop toch wel even uit het veld geslagen. Maar de goede stemming mocht door zoo'n
| |
| |
kleinigheid niet worden verstoord. En dus bleef het genoegelijk tot diep in de nacht en Jan sliep in het bekende huis aan de Oudegracht zijn roes terdege uit.
De volgende dag ontwaakte hij met een schrik. En terstond voelde hij zich zoo ongelukkig en hulpeloos als een kind. Platzak zou hij naar huis toe moeten. Nu was zijn laatste kans ook al weer verkeken: hij had zijn eigen ruiten ingegooid. Onder het aankleeden stampvoette hij van kwaadheid, terwijl hij de grootste moeite had zijn waterlanders binnenboord te houden. Een gevoel van wrok kwam bij hem op jegens de dorstige vrienden, die hem hadden ridder te voet helpen maken. In droevig gepeins viel hij op zijn bed terug met echte, knagende spijt om zijn verzopen zilverlingen, toen de deur open ging en het vroolijk grijnzende bakkes van Meester Adriaan zich vertoonde boven een kakelbont hemd.
‘Meester, meester, sta op, kom gauw! Er is werk aan de winkel, maar er is haast bij!’ Weg was hij weer, Jan hem achterna:
‘Wat is er gebeurd?’
‘We hebben een opdracht, mijn zoon, zoo geweldig, dat ge me helpen moet. Er is goud aan te verdienen, maar snel!’
Jan glipte 't atelier binnen, de meester zette een doek op een ezel zoo groot als Jan er hier nog nimmer een gezien had.
‘Zijt ge een man van de kerkelijke schildering, gij, leerling van Sinjeur Knuffer. Welnu, maak mij een kruisafname. Het is mij door een zot opgedragen, maar ik weet er, zoowaar ik voor je sta, geen weg mee. Het moet morgen af zijn - het is mij reeds een paar maanden geleden besteld maar 't schoot me eerst hedenmorgen weer in de gedachte. Genoeg. Begin. Mijn broer zal het
| |
| |
vannacht voltooien. Maak gij het ontwerp en zet de kleuren op.’
Jan was in zijn element. Goud verdienen en dat in één dag. Zich een meester toonen voor den meester. Het was te mooi om te gelooven. Nu kwam hem zijn ervaring te pas. Met alle trots van een jong soldaat, voor het eerst in de krijg, rustte hij zich uit met een reusachtig palet en begon zijn schets met de vaste toets, die hij zich reeds had eigen gemaakt. Adriaan stond achter hem en volgde de lijnen met zijn oogen. Hij hield iedereen uit de buurt, die wilde naderen, zei geen woord, maar legde vaak de vinger op de mond in uiterste gespannenheid. Een uur verliep. Uit de mist kwam de factuur naar voren, fiksch en sterk. Nog een uur, tinten gingen oplichten hier en daar - rood en geel. Leerlingen mengden voor den meester. Een leerjongen stond als een furie te malen op de achtergrond. Het was een wijdsch tafereel. Jan Steen bedacht plotseling dat een jongensideaal bereikt was, hij voor den ezel, de leerlingen om hem heen. Hij vergat de meester achter hem geheel: deze werd mede een leerling. Hoe bewonderde hij de forsche streek. Ik heb hem in tijden niet bezig gezien, dacht hij. Er zit in den knaap een groot schilder, grooter dan ik, grooter dan de meesten. Afgunst kende hij niet, trots evenmin. Ook niet eens de voldoening te bedenken, dat dit zijn pupil was geweest. Hij zag hem reeds als gelijke, vandaag als zijn meerdere. Weer verstreek een uur. Ruw was het gegeven al uitgewerkt. Thans begon het polijsten. Adriaan herademde: het kwam terecht. Maar wat nu? In de fonds was genoeg plaats. Jan maakt er gebruik van: hij bevolkte ze met nieuwe wezens, oogtintelend, jolig, haast te levendig. Welk een durf! Niets van het duffe der gewijde kunst. Hij bracht er het leven in van alle dag. Hij bracht er
| |
| |
ventjes en wijfjes in, die ademden en die het doode bezielden. En hondjes strooide hij er in rond en verre hofjes en huisjes en een molentje en een vlietje met rietjens en scheepjens en al!
De uren verstreken, Jan werkte door, Adriaan duwde hem een stuk brood in de mond. Zijn verfhanden konden 't niet aanpakken. Jan at en werkte. Soms zuchtte hij diep, maar de oogen had hij van de morgen af nog niet afgewend van zijn doek. Hij dronk en werkte. Men liep af en aan met reine penseelen, met nieuwe verf, met de juiste mengselen, met olieflesschen en schoone doeken. Het was machtig.
Zoo duurde die dag kort door de lange arbeid en ongemerkt werd het avond en toen het goede licht was verdwenen, lag Jan op een bank in de woonkamer en sliep. Het doek was af. Broeder Isaac kon de moeite sparen dien nacht.
Den volgenden dag kwam Jan dan toch nog met goud beladen thuis. Want Adriaan had er op gestaan, dat hij zijn loon direct in ontvangst zou nemen. Maar al te graag had Jan zich daarin geschikt. Of hij een gelukskind was!
|
|