Meester van Ostade. Was dit de jeugd opvoeden? De brief kwam in Haarlem aan en Adriaan, meenende dat er geld in zitten zou, was er van in zijn pleizierigst humeur. Hij riep Jan erbij vóór hij hem open maakte. ‘Let op, ge zijt vanavond een rijkaard, manneke,’ zei hij. Toen brak hij het omslag en las. Onder het lezen werd zijn vroolijk gelaat bedenkelijk lang: hij floot fijntjes tusschen de tanden en riep eenige malen ‘olala!’ Jan was er heelemaal betrokken van. Toch niets kwaads thuis? Hij dorst niet vragen. Adriaan vouwde de brief op en stak hem bij zich.
‘Je kunt je boeltje wel pakken, maat. 't Is mis.’ Dat was alles wat hij zei, en hij keerde zich om. Jan stond als een pop wezenloos te staren.
‘Moet ik weg?’ vroeg hij moeilijk.
‘Ja,’ zei Adriaan, ‘'t is gedaan. Je vaar houdt niet van grapjes. Je neemt het hier te ernstig op. Hij is bang dat je je dood werkt bij mij, of dat je dorst lijdt. Jochie, heb je 't zoo slecht bij me?’
‘Heelemaal niet,’ zei Jan, ‘en ik wil niet weg ook.’
‘Toch zul je moeten. Je vader heeft er genoeg van je hier te zien verzwijnen. Je moet een degelijk man worden, Jan, en dat kan ik je niet leeren. Dat gaat in Leiden misschien beter. Ik heb mijn best gedaan, maar ik heb nu eenmaal geen pensionaat voor jonge maagden. 't Is hier een beetje een verzakte boel, maar dat kan ik niet helpen. Ik heb vroeger ook gedacht, dat het anders kon, maar het ging niet. Sinds mijn lieve vrouw dood is, gaat 't hier zooals 't gaat en 't is misschien ook beter zoo. Maar jij, jij bent nog een jong en je kunt nog terug. Ga dus, probeer het nog eens opnieuw.’
Jan Steen was geheel verslagen. Hij zag ook volstrekt het nut niet in van een vertrek naar Leiden. Wat moest hij