| |
| |
| |
Drollige avonturen
Jan Steen werd dien nacht zweetend op zijn stroozak wakker van de drukkende hitte. Wat was dat? Zou het al dag zijn? Door zijn oogleden glurend zag hij licht, hoorde hij gebrul als van leeuwen. Brand! Met een ruk schoot hij overeind.
‘Jongens! Brand!’ riep hij en zette meteen de deuren van de werkplaats open. Buiten was het donker, maar vlammen sloegen uit het dak als hevige dieren die met rosse muilen schrik en vernieling verspreidden. De broers waren wankelend opgekomen, met zwart geblakerde gezichten; zij hadden onder de gloed gelegen: in hun losse hemden stonden zij in een oogwenk midden in de nacht. ‘Wat een beesten!’ schold de meester en hij wees op een troep lallende kaerels, die op een sukkeldrafje de aftocht bliezen. ‘Dat zijn die verrotte boeren, die mekaar hebben zitten ophitselen om ons naar de andere wereld te helpen!’
‘Vooruit naar de sloot!’ riep Isaac en hij pakte een emmer die buiten stond en vulde die en kwam er mee aandragen om het blusschingswerk te beginnen. Maar o wee, de emmer was lek en nog maar half vol.
‘Zijt ge mooi mal!’ zei Adriaan. ‘Laat de boel maar.’
‘Dus we moeten in ons hemd naar stad!’
‘Mijnentwege!’
Jan Steen was over zijn schrik heen. Het kraakte in de schuur en daar kwamen dak en spinten met een zware plof naar beneden.
‘Nu kunnen we blusschen,’ zei Jan. Want nu de wanden omlagen, waren er bakken en potten genoeg voor het grijpen. Zij vormden een brandrij met z'n drieën, ze gaven elkaar de volle bakken over en smeten die leeg in
| |
| |
het vuur. In den beginne hielp het heel weinig, maar toch - het was windstil - namen de vlammen niet toe, beperkten zich tot één hoek, krompen ineen en na een kwartier was het ergste geleden.
‘Jan heeft nog kleeren; zijn hoekje is gespaard,’ kreet Isaac. Een ezel was los gebroken en stond vredig te kijken naar de aangerichte verwoesting.
‘Jan, wees nu eens een flinke man, klim op dat ongedierte, rij naar Haarlem, breek bij mij in - het huis ligt op de oude gracht - en kom terug met kleeren en geld, dat je wel ergens vinden zult. Waar zijn mijn sleutels?’
Gelukkig waren de sleutels gered. Jan sprong op de ezel en reed er mee stadwaarts. Zijn geschroeid wambuis hing open en fladderde in de nachtwind. Het beest liep waarachtig op een draf. Het duurde niet lang of hij bereikte de poort: de wachter verscheen, maar de ezel verkoos niet zijn vurige vaart te minderen. Hij trok snel de stad in en Jan liet zich suffend leiden. Toen, om niet in slaap te vallen, hief hij een brouwerslied aan: dit scheen het ezelebeest zeer te behagen; tenminste, hij bleef er door in tempo.
Het huis van Ostade was gemakkelijk te herkennen: alles liep in zoover zonder ongelukken af. Maar nu kwamen de moeilijkheden, alle sleutels waren verroest: Jan kon de deur met geen mogelijkheid open krijgen. Hij stond te peuteren, te duwen en te trekken: er was geen wikken of verwegen aan. De ezel stond buiten te balken dat het een lust was. ‘Houd je groote bek!’ riep Jan op het laatst ongeduldig. In het huis ernaast ging een raam open, een wolbaai hing eruit en een bromstem vroeg:
‘Wil je wel eens gauw maken dat je weg komt, dief!’
Jan schrok, maar rekenend op de onverplaatsbaarheid van het dikke wolmensch, zette hij zijn inbrekerswerk
| |
| |
onbekommerd voort. Als hij dacht aan de stumperds in hun hemd bij hun verbrande hutje, stampvoette hij van ongeduld.
Toen kwam er een lang, donker man langs de gracht met een lantaarn. Zwijgend nam hij Jan de sleutel uit handen. ‘Ik zal je helpen,’ fluisterde hij. Met de onwrikbare kracht van een ijzeren bout had zijn groote hand de roestige sleutel in het zwaar bestofte slot omgedraaid. ‘Hier is licht,’ en hij duwde Jan de lantaarn in de handen. Jan rilde, hij wist niet waarom. De donkere had geen licht noodig: hij zocht een zeer verborgen hoek op en wachtte. Jan hield zich groot. Met de lantaarn in de hand, deed hij een lange voetreis door het huis, doorsnuffelde alle vertrekken, alle laden en kasten. Het drong haast niet tot zijn bewustzijn door, wat hij hier deed in deze vreemde omgeving. Hij was niet nieuwsgierig, alleen maar verlangend zoo spoedig mogelijk zijn taak ten einde te brengen. Het was alsof hij klappertandend door koud water liep, steeds gejaagder zich reppend. En onderwijl dacht hij aan den donkeren man. Wat wilde hij? was het een dief? of een geestelijke? Hij had nagelaten hem aan te zien, had zich gewillig laten helpen en was op 't doel afgevlogen. Hierover maakte hij zich nu de zotste verwijten. Telkens meende hij de stap van den onbekende te hooren naderen. De man zou zich natuurlijk ergens schuil houden om hem dan te overvallen, of hij zou hem bij het weg gaan dwingen geld en goed over te geven. Nergens zag hij een uitweg. O, als hij nog heelhuids uit zijn handen kwam, wat zou hij draven! Het ijskoude zweet brak hem aan alle kanten uit. Het geld, dat hij overal verspreid vond liggen, bond hij bijeen op zijn hart. Nu moest hij naar de voordeur terug met de bundel, die hij van de kleeren gemaakt had. Meer dood dan levend
| |
| |
deed hij die laatste tocht. De donkere kwam hem tegemoet; vrijwel flauw van angst liet Jan zich de lantaarn uit handen nemen en zich de stoep afduwen, nadat de deur met een slag in het slot was gevallen. Ook voelde hij zich de sleutel in de hand leggen. De ezel had zich behagelijk tegen de muur uitgestrekt. Jan riep hem met akelig schorre stem. Het dier zette de ooren in de nek en kwam overeind. De donkere nam het bij de teugel en zei tegen Jan: ‘Ik zag het aan de ezel! Groet de jongens.’
Nu werd het licht om Jan heen: dit was goed volk, begreep hij.
‘Van wie?’ vroeg hij.
‘Van hun zwagerman,’ zei de zwarte en ging, kalm stappend door de nacht.
Met verruimd hart zat Jan op zijn ros en stormde de stad uit naar buiten. Reeds begon de dag aan te lichten. Over de velden werd de grijze dauw reeds lichter, in de verte zag het geel aan de horizon. Een enkele vogel piepte al in de wilgen. En Jan op zijn ezel schaterde het uit, zoo blij en zoo licht van hart. Zelfs de ezel had lol en blakte luid zijn tevreden klaagzang.
Toen hij de plaats des onheils naderde, kon hij reeds alles onderscheiden. Hij zag bij het uitgebrand staketsel de beide naaktloopers aan de kant van de weg zitten, met een pijp in hun mond, tevreden een kaartje leggen, bij het schijnsel van een walmende toorts. Zij schenen zich het gebeurde weinig aan te trekken. Toen zij Jan zagen aankomen, hadden zij juist een woordenwisseling over een verkeerde worp. Zij gunden zich niet de tijd op te staan om hem feestelijk in te halen.
‘Heb je bier bij je?’ vroeg Adriaan.
‘Heb je nog niet genoeg gehad?’ lachte Jan. ‘Pas maar op, de puinhoop rookt nog,’ en tegelijk legde hij hun
| |
| |
plunje voor hen neer en reikte de geldbuidel over.
‘En de groetenissen van je zwager,’ voegde hij erbij.
‘Mooi,’ bromde Isaac, ‘die liep weer in de nachtlucht.’ Nu deed Jan of er niets was gebeurd en door niet te vragen, kwam hij er achter, dat de donkere de weduwnaar van hun zuster was die een beetje op het huis lette, omdat hij toch in de buurt woonde. De broeders hadden Jan hiervan niet op de hoogte gebracht en vonden het blijkbaar gewoon, dat hij 't zelf had uitgevonden.
In minder dan geen tijd waren de schilders met hun toilet gereed en er werd weer aan de arbeid getogen alsof er nooit een atelier gestaan had. Weldra waren ze alle drie de avonturen van dien nacht vergeten.
Toen het herfst was geworden, beviel hun het leventje in Haarlem maar al te goed. Van Ostade had zijn stadshuis ten gevolge van de brand dit jaar vroeger moeten betrekken dan anders. In het begin was hem dit een bron van ergernis geweest, maar naarmate de dagen korter werden, verdween zijn gemelijkheid geheel.
Jan Steen was in een vroolijk huis beland. Dag en nacht stond de deur open voor iedereen uit de woelige schilderswereld. Van Ostade hield niet van gestadige arbeid. Hij kon alleen in huis werken met het vooruitzicht op ontspanning en komende afleiding. Voortdurend werden nieuwe plannen in elkaar gezet, heele reeksen fuiven en strooptochten beraamd, tusschen de uitvoering waarvan hij zijn koortsachtige werkuren op luidruchtige wijze vierde.
Zijn broeder Isaac was een onberekenbaar man. Hij was nietsbezitter uit overtuiging. Het huis was van Adriaan, het geld, de doeken, het atelier, alles was van Adriaan, ook de schulden, die op ruime schaal werden gemaakt.
| |
| |
En Isaac had in Adriaans huis een kleine kamer, waarin een bed stond, verder niets. Hij legde daar 's avonds zijn rossige haarbos tevreden neer en rees des nachts van zijn sponde om met een kaarslichtkroon op 't vurig hoofd aan zijn wonderlijke schilderijen te arbeiden. Weinige maakte hij er af, vele vernietigde hij zelf, verkoopen deed hij zelden. Soms verkocht Adriaan iets van hem op eigen naam. Toch kon hij niet buiten het werk. Tegen de ochtend sliep hij wederom in en 's middags was hij onvindbaar, ‘werkte’ in een taveerne. 's Avonds verscheen hij op de meest onverwachte oogenblikken aan de bijna dagelijksche feestdisch van Adriaan.
De meester zelf was een ander man. Zeer gevoelig voor het goede licht, werkte hij alleen de beste uren van de dag met groote toewijding aan de stukken buiten door hem opgezet. Zijn leerling onderrichten deed hij niet. Op fouten wijzen nimmer, oordeelen slechts zelden. Zijn voorbeeld was echter zeer inspireerend voor den jongen hond, die hij in zijn huis genomen had. Deze leerde al spelender wijze zijn eigen wilde fantasie beteugelen, een persoonlijk oog krijgen voor de compositie zijner ontwerpen. Van Ostade was daar een meester in. Uit twintig, dertig uitvoerige schetsen, distilleerde hij een vijftal uitvoeringen, één dezer uitvoeringen verkreeg langzaam maar zeker zijn voorkeur. Dit werd dan het definitief schilderij, vaak klein, maar altijd geestig en doorwerkt. Hij arbeidde met een haast, alsof zijn einde elk oogenblik kon worden tegemoet gezien, totdat hij van uitputting in een hoek neerzakte en zijn penseelen door de werkplaats slingerde. Meestal echter kwam het zoover niet. Een dolle invasie van kunstbroeders maakte gewoonlijk een vroegtijdig einde aan zijn werklust. Er werd dan veel gezwetst en menig glas geledigd en aan het maal werden zwetserij en drin- | |
| |
kerij hardnekkig voortgezet. Na tafel kwamen de verkeerborden, er kwamen pijpen en nog meer kannen en pullen en daarna ging het de stad in op jacht naar avonturen. Jan Steen leerde zich gewennen aan deze nieuwe, niet bepaald gezonde leefregels. Hij meende zijn meester verplicht te zijn ook in de tijdpasseering zijn voorbeeld te volgen. En de weduwstaat van den meester liet nogal veel ruimte voor vermaak toe. De oudleerlingen, waaronder Cornelis Bega een groote rol speelde, vulden de rijen der vrienden en leerlingen van vrienden aan. Jan Steen kon het met allen heel goed vinden. Vaak waren zij spitsbroeders bij gewaagde ondernemingen op het netelig terrein der liefde. De sinjeur Brouwer was reeds overleden, maar het gerucht van zijn naam nog niet uitgestorven. Dàt was de goede tijd van Adriaan geweest: hun leerlingentijd samen op 't atelier van Hals, die nu een deftig man was, had een gansche schilderstraditie in het leven geroepen, die zich niet slechts tot de werkwijze beperkte, maar ook het leven van den dag nog immer beheerschte. Adriaan had gezworen tot zijn laatste snik de herinnering aan Brouwer in werk en weelde getrouw te blijven. Een onweerstaanbare drang naar buiten deed hem menigmaal te paard stijgen om ergens op het land gansche dagen in kitten en kotten te slijten.
Toen 't kermis werd, moest hij naar 't boerenvolk, een sleep van vrienden volgde hem. Jan Steen maakte alles met een jolige uitgelatenheid mee.
Het was nog vroeg toen zij vertrokken, dien September morgen; het werd al frisscher en de boomen stonden bruin en rood, de paden lagen vol afgevallen bladen. Men bevond zich in de zonnigste stemming. De zon zelf ging wel eens schuil achter witte wolken, maar brak telkens door en deed de herftsdraden glinsteren. Een prikkelende
| |
| |
looflucht hing over de wegen. De dieren waren nog buiten op het veld. Zij reden van dorp tot dorp, van gehucht naar gehucht en maakten overal zeer veel opgang door hun statie en luidruchtigheid. Bij eiken wijnkooper werd een glas geledigd. Bij de welbespraakte kwakzalvers werd halt gehouden en overal hadden zij heftig bekijk. Zoo nu en dan maakte er één een schets of krabbel, schonk de boeren na afloop een goede dronk. Het volk hield hen voor groote sinjeuren, omdat het geld hun zak uit danste, als de korrels uit de wan. Ook lieten zij zich 's middags in een herberg een rijkelui's maal voorzetten. Wel schudde de waard het witgemutste hoofd toen hij de slemppartij aanschouwde, zijn hoop op betaling bleek ditmaal niet ijdel.
Van Ostade had dan ook uitverkoop van zijn atelier gehouden en tot eiken prijs de voortbrengselen van hemzelf, zijn broeder en leerlingen van de hand gedaan, zich in goud doende uitbetalen. Deze goudstukken brandden hem nu in de zak, omdat het eigenlijk andermans geld was. Hoe armer hij zich voelde, des te beter kon hij werken: dus deed hij er goed aan de buit te verbrassen.
Na het maal dan, moest er gerookt worden: men kon zoo niet verder. Allen lagen op banken of op den grond en sliepen hun lichte roes uit in een weldoende rust. Na eenige uren werd weder opgezadeld en men ging, de pluimen op de hoeden blonken veelvervig in de najaarszon. Men had voor deze gelegenheid de fraaiste degens opgestoken en de kleurigste kleeren omgehangen. De paarden hinnikten vroolijk na de rust en het overvloedig maal, blij weer te mogen draven in galop. Van Ostade genoot:
‘Ik zou mijzelf wel willen uitschilderen,’ zei hij, bekoord door het fleurig schouwspel om zich heen. Met de
| |
| |
teugels tusschen de tanden, zijn dier tot stapvoets gaan dwingend, beproefde hij nog ijlings een krabbel. Jan Steen bewonderde hem om zijn moed: 't was toch maar een korte, dikke man en hoe lenig waren zijn zware gewrichten. Zijn opgewektheid prikkelde oud en jong tot dolle vreugde. Jan ademde de rinsige lucht en genoot jubelend van zijn leven, dat nu vol beweging was zooals hij het wenschte.
In een overmoedige lawaaistemming kwamen de ruiters tegen het vallen van de avond op een vrij ruim kermisplein aan. Wel was het maar het erf van een groote boerderij, doch er was een oude gezellige herberg naastaan, waarvoor een tiental huifkarretjes stonden uitgespannen. Ze waren blij met deze rumoerige pleisterplaats, want door de open ramen van de herberg kwamen hun de klanken van violen tegemoet en ze hoorden het uitgelaten gestamp van de boerendans daarbinnen. De avondzon zette de geheele omgeving in een rossige gloed. De zeilen der tenten op het erf glommen roodachtig verlicht. Daar drentelden de ouderen van dagen in hun beste spullen. Om een groote ronde tafel zaten wat drinkebroers in de plaisantste kermisstemming en de waard had de handen vol aan hen.
Snel waren de paarden afgetuigd en onder dak gebracht en de schilders plompten tusschen de huislui neer op krukken en tonnen, schoven bij om de pijpenbak en zaten weldra te drinken en te zuigen, tot de rookwolken ze haast onzichtbaar maakten. Jan Steen wist, dat 't gevaarlijk voor hem was, maar hij dacht niet lang over de gevolgen na en deed als een man mede aan het echt mannelijke genot. Alles zou goed zijn afgeloopen, als niet verscheidene boeren ver boven de maat van hun vermogen gekomen, rondproestten en brieschten van onwel
| |
| |
zijn, omdat ze zich te lui of te slap voelden om op te staan. Niemand had er veel aandacht voor over, maar voor den onervaren Jan beteekende dit de genadeslag. Weldra zat hij tegen heug en meug te drinken, daarin redding zoekend voor zijn naderend onheil. Elk hem ingeschonken glas bezorgde hem rillingen van angst en afschuw. Hij had echter gezworen tot het eind toe vol te houden en hij deed dat op loffelijke wijze. Het einde moest echter komen. Het duurde niet heel lang of de tentjes daarbuiten begonnen in werveling rond te draaien. De boerengezichten flikkerden als vlammen voor zijn oogen, die hij trachtte dicht te doen, maar die aldoor weer opengleden. Hij zakte van zijn kruk af op den grond, diep hijgend. Hij hoorde de harde stemmen brommen aan zijn oor, dan weer ver dan weer zeer nabij. Een loodzware moeheid belette hem tijdig op te staan. Uit de herberg begon een vette walm van gebraden vleesch aan te golven. Het snuiven van welbehagen om hem heen hinderde hem haast nog meer dan de machtige geuren zelf. ‘Was ik maar dood!’ dacht hij krampachtig. ‘Nooit zal ik meer gezond worden. Laat het einde nu maar komen,’ bad hij hartstochtelijk. Het was alsof hij insliep: hij voelde zich wegglijden.... hij droomde, dat hij een onweerswolk was, zwart en gezwollen: hij voelde zich nog steeds zwellen tot barstens toe. Hij hoorde het reeds naast hem regenen - ook donderen en bliksemen zag hij het. Toen kwam ook bij hem de bui met groote slagen en heftige schokken. Spoedig was het gedaan en lag hij bleek en uitgeput, maar rustig en tevreden onder een boom. Van Ostade stond bij hem en zei:
‘Leef je nog?’ Jan Steen glimlachte mat:
‘Ik heb honger,’ zei hij.
‘Kom dan maar mee.’ Op nog wankele, rillende spille- | |
| |
beenen volgde hij den diep vereerden meester, wiens gelaat even blozend, wiens oogen even helder zagen als altijd. Hij pakte Jan bij de schouder en lachte luidkeels. ‘Wat een geluksvogel! Jij hebt ruimte om te stouwen!’ en hij kreeg een pomp in zijn rug: ‘Recht op!’
Jan werd naar binnen geduwd en zat weldra aan een disch, verlicht door druipende smeerkaarsen, gedekt met grof linnen en beladen met velerlei vets en vleezigs. Men was al eenige tijd bezig, dat was duidelijk te zien. Jan at stil voor zich heen, als in een droom. Hij had zoo nu en dan binnenpret om de bulkende lol der steeds zatter wordende boeren, die met neuzige stemmen, door zware hikken onderbroken, zaten op te scheppen over hun geld en goed, hun vrouwen en kinderen. De schilders waren nog vrij nuchter en in de joligste stemming, die men zich denken kan. Jan werd door eenigen opgemerkt en joyeus begroet. Hij beantwoordde de luidruchtige ovatie met glundere glimlachen. Bemerkend, dat het maal reeds afliep, ging Jan zich reppen.
‘Vastigheid van binnen!’ ried Van Ostade hem, die trotsch was op zijn jongere en hem beschermend de juiste maten leerde van spijs en drank. Jan ervoer er de heilzame werking van. Zijn slaperigheid verdween: zijn lichaam herkreeg het evenwicht en de macht over zijn leden. Hij voelde zich kiplekker en voldaan. Toch was hij verstandig niet meer te smoken, maar terstond naar de dansvloer te gaan, waar nog steeds het lichte gefiedel weerklonk. De boerenjongens waren al wat moe, maar de meiskens schenen geen vermoeidheid te kennen. Frisch schaarde zich Jan Steen in de rijen en weldra danste hij mee in den kring, vatte een boerendeern om het middel, glunderde tegen haar en drukte zijn hoofd tegen haar wang.
| |
| |
De speellui zetten een nieuwe dans in en daar ging het nog eens in het rond, vroolijk de beenen wijd uit, de passen breed; het was springen en huppelen en weer stilstaan en als de streek achter de kam kwam, werd er vreeselijk gezoend. Jan Steen deed zijn best. Zijn overmoed was weer terug. Onder de ronde roodwangige boerenmeiden maakte hij als fijn stadsjongheer opgang. Zijn geestigheden en malle invallen deden de meisjes weldra schateren. Hij had een pleizier voor zes - zoo nu en dan dronk hij een potteken bier. De waard kwam met tientallen tegelijk aandragen om de dansenden te laven, elke vinger in een paar ooren gestoken.
Een glorieuze stemming maakte zich van Jan meester, was 't het bier, de muziek of de meisjes? Hij dartelde en spartelde rond en kietelde ze hier en kneep ze daar en friemelde ze eens onder de rokken. Hij ontzag zich ook niet meer zijn eigen stevige meid ferm te grazen te nemen. Verliefd als een sperwer, drukte hij haar tegen zijn borst. Fluisterend aan haar oor, zijn arm laag en stijf om haar heen geklemd, voerde hij haar ongemerkt de dansplaats uit, naar buiten waar nog wat luwe wind de avondkoelte verzachtte. Zij drong zich dicht tegen den jongen aan en leidde hem verder voort. In de hooiberg maakten zij samen een nest, innig en snel als twee felle vogels. De avond was lauw, het hooi broeide.
De hanen waren al lang aan het kraaien en ook vlak bij hen op het erf kraaide er een luid antwoordend aan de verte, toen Jan wakker werd met een klam gevoel aan zijn lijf, loom en dorstig maar hoogst voldaan. Het meisje sliep nog: ze was diep in het hooi weggezakt, haar mond hing open, haar wangen gloeiden. Jan gaf haar een kus, waardoor zij ontwaakte. Toen ze hem zag, lachte ze,
| |
| |
maar toen kwamen de waterlanders. Meteen was Jan ook heel geroerd en neerslachtig. Het gevoel van mannelijken trots, waarmee hij ontwaakt was, verdween.
Toen begon de hooiberg te leven. Van alle zijden kwam gewoel en geschommel en uit hoeken en gaten kropen halfontkleede schilders en blozende deerns, sommige alweer heelemaal wakker en schertsend, weinigen slechts wat beschaamd!
Gauw waren ook Jan en het maaske hun verdriet vergeten: de meid moest naar de koeien en Jan naar de paarden. Het was maar een vluchtig afscheid - want na een half uur zat men reeds weer op: er werd voortgereden nog verder van huis. Er viel nog meer te beleven. Meester Adriaan was in de wolken over zijn weelderigen nacht!
|
|