| |
| |
| |
Joyeuse entree
Daar stond Jan Steen te kijken of hij zijn laatste oortje had versnoept, toen hij voor de houten loods was gekomen, die volgens het zeggen van een oud kereltje op de weg het atelier van Adriaan van Ostade moest verbeelden. Het was een heerlijk scheef in elkaar gezakt dingetje, geheel overmost, dik overwingerd en met aan de zijde van het pad onregelmatige ruiten op ruwe wijze in latten getimmerd; zoo fragiel en zoo vergaan was de deur die in roestige scharnieren hing, dat Jan haar gemakkelijk had kunnen open breken als hij gedurfd had.
Niemand thuis. Zijn kloppen was te vergeefsch.
Het was een heerlijke dag. De warmte trilde over de velden. Blauw was de lucht met een enkele statige witte wolk versierd. De wilgen aan weerszijden van het smalle pad schitterden geel in de zon. Vlak bij lag Haarlem met zijn torens. Het was doodstil. Daar kwam het kereltje aanhompelen, dat Jan terecht gewezen had.
‘Issie er nie in?’ vroeg die met een grijns. ‘Het weer is er te mooi voor, hij is er op uit! Wacht tot vanavond.’ En voort hinkte hij weer met zijn wilgenstok in de hand. Daar zat Jan nu. Hij had lang gezocht - hij was warm en moe, deze eerste voorjaarsdag. Aanlokkelijk blonk het goudgele gras. Plomp daar lag hij onder een boompje en sliep in met het zomersche gonzen om zich heen, zwaar als een blok. -
Daar hoorde hij opeens een vredig belletje klingelen over de weg en wat kwam daaraan? Hij richtte zich op, het hoofd nog vol zware droomwebben en zijn oogen onzeker in de roode namiddagzon. En toen hij, de hand slap boven de troebele dichtgeknepen oogen, keek, zag hij een zonderlinge stoet naderen. Een kleine stoet trou- | |
| |
wens maar, bestaande uit twee ezels beladen met kisten en stokken, die bijeen waren gebonden, en twee mannen met ongekend groote hoeden op, waarvan de breede randen aan alle zijden luifelsgewijze door koorden werden in de hoogte gehouden en waarvan de bol van boven eindigde in een hooge spitse punt.
Opeens hield de kleine karavaan stil, het geklingel hield op. De voorste ezel had zijn voorpooten schrap gezet en ondanks de vriendelijke bekloppingen van een der mannen en de vleiende woorden van den ander, verkoos hij geen stap verder te gaan. Jan zag dit alles met belangstelling aan. Hij had verstand van ezels, als brouwersmaat had hij vaak den molenaar een handje moeten helpen bij het gerstvervoer.
‘Trek hem achteruit!’ riep hij. De beide mannen waren zoo verdiept in het moordend bedrijf den ezel weer op gang te brengen, dat ze werktuigelijk het bevel opvolgden en jawel, daar ging het op een holletje. Jan sprong op en groette de mannen, die hem een dankbaar wederwoord schonken. Maar ziet, een groote sleutel kwam uit de zak en de deur van de schuur ging open. De heele karavaan trok plechtig binnen en Jan er natuurlijk achteraan. Hem was een licht opgegaan. Dit moest zijn nieuwe meester zijn.
Toen hij de drempel overschreed was hij geheel gerust. Hier heerschte de meest denkbare wanorde. Voor het ontzaggelijk groote raam, dat uitzicht gaf op wijde velden stonden zware schildersezels opgesteld. Het aantal voorwerpen, dat er bijeengebracht was, leek oneindig. Hier lagen doeken van allerlei kleur, daar vruchten, verdroogde bloemen, hoeden, een kandelaar, een klok, eenige tonnen, lange degens, dierenhuiden, muziekinstrumenten, kannen, pijpen, tinnen schotels, tangen, zeisen, graan- | |
| |
wannen, temidden van een bonte warreling van wrakkig huisraad; een kabinet dat heelemaal openstond, deuren en laden naar voren hangend, vertoonde eveneens een overmatige, wanordelijke inhoud. Jan had op zijn gemak alles waargenomen; hij had de ezels zien verdwijnen achter een schotje en de mannen waren alweer teruggekomen en hadden zich aan een rond tafeltje gezet en nog steeds stond Jan daar openmonds. Het beviel hem hier. De oudste der beide mannen, een dikke ton, zat hem niet zonder verbazing aan te staren en vroeg toen aan den ander:
‘Wat wil de borst toch?’ en tegen Jan: ‘Wil je wat drinken?’ Nu, dat ging. Jan schoof bij en nam een kan en zette hem aan zijn mond. De anderen gaven elkaar een knipoog.
‘Dus je had dorst? Nou, zeg dat dan.’ Jan vond het best en nam nog een slok. Toen gingen de mannen hun schetsen voor den dag halen en Jan keek gretig mee en hij luchtte er zijn wijsheid over alsof hij jaren kameraad was geweest met de broers.
‘Drommels,’ bromde Adriaan, ‘men zou zeggen, dat ge er ook aan deed.’
‘Dat doe ik,’ zei Jan, ‘daarom ben ik toch gekomen?’
‘Wie ben je dan?’ zei de schilder.
‘Jan Steen.’
‘Jan Steen, ik heb dien naam nooit gehoord.’
‘Hebt ge dan geen brief ontvangen?’ vroeg Jan.
‘Niet dat ik weet,’ zei Adriaan.
‘Wel, er is geschreven geworden, door meester Dou.’
‘Door Gerard Dou,’ zei Adriaan, ‘dat zal dan in de stad zijn afgegeven aan mijn huis op de Oude Gracht. Maar ik ben er in geen maand geweest.’
‘Dat was dan leelijk,’ meende Jan, ‘hoe moest men er mee aan?’
| |
| |
‘Niks leelijk,’ zei Adriaan. ‘Als ge hier gewennen kunt, dan blijft ge en anders, dan gaat ge.’ Hiertegen viel niet veel te zeggen en ze bleven zoo wat keuvelen en praten en dronken een kan en daar kwamen zoowaar de pijpen op tafel en ook Jan kreeg een pijp vol toebak. Hij was nog slechts een beginnend zuiger en zoo was het, dat hij na een half uur meer dood dan levend de schuur uit kwam, waar de avonddauw reeds over de velden hing, en zoo benauwd was het hem en zoo zwaar sloeg hem 't hart in het lijf, dat hij den dag vervloekte, die hem hierheen had gevoerd. En het werd nog benauwder en enger en toen volgde de verlossing en hij kwam bleek als een doek, maar licht als een veer weer binnen, doch de schilders waren in een naburigen herberg gegaan om het maal te gebruiken en een papier was er aan de wand geprikt en daarop was dat allemaal te lezen en als Jan moed en kracht vond, dan kon hij hen opzoeken en mee eten, maar als hij die miste, dan moest hij maar gaan liggen, waar een goed plekje was en trachten te slapen. Morgen was er weer een dag! De gedachte aan eten maakte hem zoo ziek, dat hij haast weer naar buiten moest. Hij schoot dus maar als een aal onder een dekentje, dat in een hoek van de schuur opgevouwen lag. Hierover vielen de schilders diep in den nacht met zware smakken tegen elkaar en Jan lag wakker en keek in een groote wijde sterrenlucht. Hoe wonderlijk was het bij dezen meester.
Het was gauw weer heel stil geworden. De broers lagen ergens in andere rommelhoeken en snurkten zwaar, ze sliepen als ossen. Licht was het vertrek haast van maanen sterrenschijn. En wonderlijk, opeens was het Jan Steen te moede alsof nu eerst recht een nieuw leven begon. Bij vader en moeder thuis was hij een kind geweest, bij Knuffer een opgeschoten knaap. Maar hier bij deze wonderlijke
| |
| |
broers scheen hij als man te gelden. Men gaf hem bier en toebak, men vroeg niet vanwaar hij kwam en waarvoor hij kwam. Hij was er: hij was een schilder, hij mocht meedoen. Jan Steen voelde zich eensklaps gewassen en gerijpt, en wonderlijk genoeg, in het geheel niet eenzaam, ofschoon hij nimmer zoo eenzaam was geweest. De broeders wisten blijkbaar niets van hem, maar bekommerden zich ook nauwelijks om hem. Hij mocht blijven, dat was al. Of hij de zoon was van een welgesteld brouwer, een leerling van Knuffer, een beschermeling van Dou - dat alles scheen hun om het even te zijn. Zij namen genoegen met hem als makker, wie hij ook was. Morgen zou blijken of zij hem zouden achten of verwerpen. Dit alles stemde Jan, tot zijn eigen verwondering, in het geheel niet neerslachtig. Hij vond het haast aangenaam zoo eenzaam te zijn. Zijn fantasie ontwaakte naarmate zijn lichaam meer insliep. Hij zag zich werken in de wei - hij zag zich in een groot atelier - hij zag nauwelijks meer.... en sliep.
Den volgenden morgen was het nog schemerig, toen hij reeds wakker werd. Adriaan was bezig zich te beplenzen uit een emmer koud water. De stralen liepen hem uit de donkere haren over het gelaat, dat hij stond af te poetsen, tot zijn wangen rood glommen. Zijn nog onbekleede beenen staken reeds in de hooge kaplaarzen. Isaac was zelfs al gekleed en gereed.
‘Het wordt een prachtige dag,’ hoorde Jan fluisteren. Ze schenen toch te denken om den slapenden jongen in de hoek, want ze dempten hun stemmen, toen ze met elkaar gingen staan frazelen van je welste. Jan hield het niet uit. ‘Frissche morgen!’ zei hij en wipte op.
‘Alle mogendste vader,’ riep Adriaan, ‘daar hebben wij nou zoo lang ons bek voor gehouden. Het mirakel leit
| |
| |
op zijn praalbed te luisteren. Kom er uit, luie verdommeling en wasch je vurige fikken. Zoo'n wiegekind hebben we hier nog niet gehad.’
Jan was er bij om zijn schaâ in te halen en weldra zaten ze groote hompen brood te schrokken om het ronde klaptafeltje, waar de bierpotten en de pijpen, het komfoor en de toebaksbulen nog broederlijk bijeenlagen.
‘Ben je nou weer heelemaal mensch, halve dooie?’ vroeg Adriaan goedig, zijn gelaat in een reuzenhap begravend. ‘O, jawel,’ zei Jan, ‘de aanblik van de heeren hier, maakt een lijk weer levend.’ De andere van Ostade, een kop grooter dan de oudere, gromde welwillend.
‘Heeren bennen we anders niet,’ zei Adriaan. ‘Daarvoor bennen we wel een klein beetje te veel werkezels, wat jou Saac! Van ezels gesproken, ik neem die krengen niet weer mee uit. Ik kan mezelf voor mijn kop stompen als ik er aan denk, dat ik ze tot me genomen heb. Ze worden geslacht - ik kan dat gesammel niet hebben.’
‘Waarom heb je ze genomen?’ vroeg Jan.
‘Waarom? Ik heb ze genomen van een bankroeten mulder, die me aan mijn kop heit gepredikt: ik zou ze nemen - maar ik heb schoon mijn bekomst. De onverlaten willen justement niet als ze moeten en als je ze wil laten stil staan, is er geen houden an. Weg ermee. We zullen ze plukken, braaien en de ezelskinnebakken voor schermdegens vermaken. Maar nu genoeg vieren en vijven. We gaan er op uit. Pak aan.’
En Jan kreeg wat te dragen en Isaac en Adriaan zelf en daar gingen ze gedrieën op stap, vroolijk als de dag, die juist rijk en glorieus was opgegaan, luchthartig als de vogelen in de boomen, onbekommerd als de zon, die de wereld met licht en warme streelingen omvatte. Het was lief hier buiten. De wilgen waren zachtgroen en
| |
| |
wuivend op een lichte wind. De bqeren liepen al op het land te zaaien. Een melkwagen reed hen vooruit, een meid met groote strooien hoed, lag er bovenop. De broeders groetten met vriendelijke lach en zwaaiïngen van hun grappige hoofddeksels. En Jan lachte mee en sloeg aan zijn hoedje als een schutter. Zoo ging 't voort als was het een feestgang. Dit nu was eindelijk het leven, zooals Jan het zich had voorgesteld. Vrij en broederlijk tezamen gaan, het werk tegemoet. Geen duffe binnenkamer, geen vallend bleek binnenlicht. Maar de geur van het land en de warmte van de zon en de weg open en bloot voor je uit. Wie ontvluchtte dit mooie, dit warme en teedere in oude huizen? Niet de drie gezellen, die luid keuvelend voorwaarts gingen, het stof op de laarzen, de neus in de wind, snuivend als rossen.
Lang, lang liepen zij voort zoo, en Jan dacht, dat het nooit eindigen zou, totdat er een kerktorentje opdook, met wat huisjes erom genesteld uit wier molmen daakjes sliertjes rook op kwamen pluimen en nog vóór ze het dorpje hadden bereikt lag er aan de kant van de weg een herberg.
‘Daar zullen we het hebben,’ zei Adriaan en meteen zat hij al op de bank voor de deur en trommelde op het leege vat, dat er nabij stond en de anderen er naastheen. Een meid met een helder los jak, waar de weelde uitpuilde kwam al met kannen buiten en er werd gejokt en gejeukt en lol gemaakt met zijn vieren, en de knapzak ging open en er werd geschranst en gestouwd, dat Jan zijn buik vasthield, half van lachen, half van schromelijke overvoldaanheid. Zoo was dan de middag daar en nu moest er ook worden gewerkt, besliste de meester. Zij kwamen wat moeilijk op na de lekkerbekkerij, maar veel liepen ze niet meer: in het dorp waren genoeg hoekjes en
| |
| |
gaatjes om te schetsen op 't grove papier. Jan haalde zijn jongenshart op: er was een hoef smid, een bakker, een leerlooier. Hij wist niet wat hij het eerst in de houtskool zou zetten: het was hem allemaal zoo nieuw, zoo frisch te moede. Je mocht hier maar teekenen en krabbelen zooveel je wou: zoo maar wat je zag, knoeide je op het papier. Nu zou hij ook willen schilderen.
‘Maar dat doen we thuis,’ had Adriaan gezegd. ‘Het weer is er niet naar om het heden buiten te doen. Er hangt nog te veel vocht in de lucht. En de zomer is nog lank. Prent het maar in je hersenen, wat kleur je wil geven. Dat komt wel van pas.’
Jan treurde dus niet lang, dat 't verfgeklodder nog niet kon geschieden, maar teekende wat hem voor oogen kwam in dat dorpje, dat zoo heerlijk in de boomen lag ingeslapen. De broeders werkten ook met waanzinnige ijver, half babbelend soms in zich zelf:
‘Ja, goed zoo, mijn ventje, nog even, nog even dit, zóóóó.’ Jan hield het puntje van zijn tong zorgvuldig tusschen zijn tanden geklemd - het werkte op zijn lacherigheid, die alleenspraken van de malle broers. Deze hielden evenwel ook Jan in de gaten, monkelden soms tegen elkaar of lonkten genoegelijk tegen 't jongske, terwijl hij daar zat, plat op de grond of hangend op een brokkelig muurtje en kijkend en lijnend en krassend en loerend naar hoe de bakker de houten schieten in en uit trok en hoe de knecht met vezelige knevel en baard boven het kneden van zijn magere knoken hing, zijn leege buik tegen de trog ploeterend. De spieren op zijn tanige armen woelden op en neer. Jan kon de bewegingen haast niet volgen: de armen waren geen twee tellen het zelfde. Hij werkte voort, totdat opeens Adriaan zei:
‘Toe jongen, wordt eens wakker, sta niet langer op één
| |
| |
te suffen, gaat mede.’ Jan zette een laatste lange, bedachtzame haal en legde de kop nog eens schuin en kneep de oogen nog eens dicht en nog niet verzadigd van kijken, ging hij met omgedraaid hoofd mee opweg. Maar de herberg langs kwamen ze niet zonder in te stuiven. Nu was daar een drukte van belang. Boeren die van het land waren gekomen zaten daar een klein beetje opruiming te houden in hunne beurzen. Pijpjes in de mond, voor het meerendeel, zaten ze binnenin bij haard en trapgat aan een paar tafeltjes en namen een zoopje en speelden een kaartje, zoo vredigjes als zoete kinderen.... Zoo leek het soms.... Maar plotseling was er dan weer zoo'n gekijf en gefoeter over een gooi - er werd zoo dreigend opgestaan, een kan terzijde gezet, zoo toornig blikten er twee elkaar aan, dat het geen kinderspel leek - maar als het bedaard was, uitgekrijscht en gekreten scheldwoorden, verwijten en verwenschingen, - dan kwam er weer rust en het leek weer genoegelijk.
Jan Steen was een stadsjong, die wel eens buiten was geweest, maar die toch de huislui alleen kende van de markten te Leiden en Utrecht. Zij waren dan in hun zondagsche wezen, met alles, kan-'t-er-bie, doet-er-bie, opgetuigd. Nu zaten ze daar in hun beklonterde broeken en buizen, met hun pothoedjes op, waaraan het stroo nog vastzat en hun klompen aan, waarmee ze juist hadden mestgetrapt.
De Van Ostades schenen goede bekenden te zijn. Weldra zaten ze gezellig middenin de smokende bent verhalen uit te dazen, die geen duizendste deel waarheid konden bevatten, maar die door de boeren met gapende verwondering en volle instemming werden aangehoord.
Jan Steen vermaakte zich nog kostelijker om hun kinderlijke lichtgeloovigheid dan om de avonturen zelf, die
| |
| |
trouwens komisch genoeg waren. Wel raakten de broers vaak in hun eigen verzinselen verstrikt en gingen te ver in hun ijver, waardoor ze de geloofwaardigheid hunner ervaringen wel eens in discrediet brachten, maar 't liep altijd goed af, zoolang zij elkaar handig de bal toewierpen. De luisteraars zagen met voldoening de ergste ophakkerijen tot normalere afmetingen teruggebracht en lieten zich dan weer een heel eind verder om den tuin leiden. Totdat.... het aantal geleegde bierpullen zoo hoog was gestegen, de kleur op de Ostadensche gelaten zoo rood was aangezet, dat er geen lijn meer te bekennen viel in hun steeds krassere verdichtselen. De oogen der boeren werden kleiner en peinzend, er begonnen zich wolken op hun voorhoofden samen te pakken, hun borstelige wenkbrauwen werden samengetrokken, de monden toegeknepen en daar kwam dan opeens een vuist op tafel en een schorre stem er achteraan:
‘Je zult ons niet kullen, maat!’ en pang, een vuist in een der Ostadensche oogen. Daar had je de kluit gaande. Weldra rolde de heele kroeg over elkaar en lag iedereen te plukharen naar 's harten lust. Jan Steen wist niet wat hem overkwam. Hij begon eerst heftig te lachen. Maar zijn lach zakte weg toen hij bloed zag vloeien en toen eerst zag hij hier en daar een mes uit schede tusschen de kleederen blinken. Hij werd bang. Hoe echter hier vandaan te komen? Hij zag zich ingesloten door worstelenden, hij zag aan alle kanten het hatelijke geflikker. Ten einde raad nam hij een sprong en belandde op een bank, van de bank trok hij zich op tegen een kast en van daar af sloeg hij met kloppend hart de gebeurtenissen ga. Daar boven op die kast bedaarde zijn angst wat: hij kon adem scheppen en moed verzamelen en toen hij zag, dat zijn dikke meester het kwaad te verantwoorden had als be- | |
| |
dolven onder een vracht ruwe boerenlijven, was dit toch wel zijn eer te na!
Met een wilde krijgskreet stormde hij, frisch als hij was en nog niet door te veel bier bezwaard en toch net genoeg opgewonden om geen grenzen te kennen, van zijn hooge zitplaats af op de hijgende kluwen toe, smeet met onstuimige kracht enkele der vadzig neergezakte lichamen opzij, gaf schoppen en trappen en klappen, waar hij maar kon en had in een oogwenk zijn meester bevrijd, die algauw weer op de been stond. De lange rossige Isaac had van zijn buigzame lengte partij getrokken, stelling gekozen tegen een muur, waar hij de aanvallers krachtig van zich afsloeg. Toen hij de verlossing van Adriaan gezien had, doorbrak hij de vijandelijke linie en stormde de beide anderen vóór de deur uit en daar gingen ze, de bundels inderhaast opgeraapt, de gedeukte en verfomfaaide hoofddeksels scheef op de verhitte gezichten, glimmend van het zweet, op weg naar huis! Jan in het midden als de held, zich verwerend tegen de uitgelaten en overdreven dankbetuigingen en de hooggestemde prijzingen der malle broers.
‘Morgen nemen we den anderen weg,’ besliste de meester. ‘Zijn dat menschen? 't Lijken wel wilde zwijnen.’
‘Doe varkens goed en men krijgt spek,
Doe menschen goed en men krijgt drek,’ bromde Isaac. Jan Steen lachte maar.
‘Wat jullie liegen kunnen!’
‘O, dat was nog niets,’ zei Adriaan. ‘We waren pas bezig. Maar de stomme honden hebben geen geduld. Ze beginnen maar dadelijk valsch te worden. Je kan met die lui niet omgaan. En toch zijn het beste kerels.’
|
|