| |
Zachte meesters....
De heerlijkheid van het schildervak is, dat de avonden zoo lang zijn - vooral in den winter. Als 't om drie, vier uur te donker werd op het atelier, konden de jongelui wel inpakken. Ze ruimden hun boeltjen en reinigden zich zoo'n beetje en dan gingen ze nog vóór het maal de straat op. Voor jongens, die niet voor een klein geruchtje vervaard zijn, is er in het schemerdonker van alles te beginnen. Jan Steen hield van de vroolijke gezelschappen - er waren nog meer leerlingen in de stad, die bij andere
| |
| |
meesters werkten. Het waren voor het meerendeel lustige knapen, die zich gemakkelijk verbroederden. Bij pakken van tien, twintig gleden ze een taveerne binnen, maakten daar meer rumoer dan verteringen en bleven zoolang plakken, tot de waard, die liever tapte dan klapte, hen met veel booze woorden de deur uit werkte. Die schildersleerlingen waren natuurlijk altijd en eeuwig platzak en Jan Steen maakte op dien regel geen uitzondering. Vader zond wel eens wat geld voor zijn benoodigdheden, maar scheen er toch op te rekenen, dat ook de meester wel eens wat afschoof. Wie echter ooit van Knuffer een duit zag, was een knap man. Ontvangen deed hij graag, maar uittellen lag zoo niet in zijn aard. De uitspattingen die Jan Steen zich veroorloofde, beperkten zich dus tot een enkel potteke bier gepaard met veel brooddronkenheid, en ze waren hem ruimschoots voldoende. Teneinde de waarden niet tot wanhoop te brengen, wisselden de makkers voortdurend van stamtafel. Al heel gauw hadden de kasteleins in de gaten, dat ze wel leven, maar weinig geld in huis kregen als de zwerm schildersgezellen neerstreek. Ook de meisjes in de buurt leerden zich gewennen aan de goedkoope galanterie hunner vrijers. 't Was mooi als er eens op de kermis een koek op over schoot, verder moesten ze 't met de oprechte liefde doen, die haar gul geboden werd.
Jan Steen had een vrijster, Klaartje hiette ze, met lieve oogen en perzikwangetjes, die hij zoo tusschen licht en donker gulzig beknuffelde. Met haar had hij groote plannen gemaakt; zoozeer beviel hem haar frissche snuitje. Al was hij pas zeventien, toch zou Klaar eens zien hoe gauw hij meester was - dan zette hij een heele verfwinkel op met werkplaats en al, maar een beetje grooter en beter dan die van Meester Knuffer en zij werd na- | |
| |
tuurlijk zijn vrouwtje. Was dat niet aardig en zou dat niet in een jaartje klaar te spelen zijn? Maar het meisje wist nu al, hoe jong zij ook was, dat zulke voornemens wel eens vervagen - en zij had gelijk, want na een maandje was het zwarte Grietje, die bij Jan het hoogst stond aangeschreven: zij had zoo mooie donkere oogen. Jan kon er niet van uitscheiden er in te staren en als hij er regelrecht inzag, belandden zijn lippen op Grietjes mondje. Ook al niet erg, wat jong is, speelt graag. Maar Jan had buien, dat zijn kop totaal op hol was: hij dacht dan aan niets anders dan aan oogen en lippen, lachjes, kneepjes en hij was met geen geweld bij het werk te houden. Dit maakte zijn meester soms zeer gemelijk. En hijzelf vond het ook wel raar, maar hij kon er niet tegen op. Een lentelijk gevoel beheerschte hem dan: hij moest kussen en dartelen en stoeien en springen als een veulen in de wei.
Knuffer dorst zulke dagen niet van huis, wat hij heel jammer vond, want hij was gaarne op het pad en hij vond dat ook noodig voor de verkoop van zijn stukken. Want daarin was hij een meester. Geen pastorie liet hij ongemoeid: overal trachtte hij zijn werk te plaatsen - het schilderen werd welhaast bijzaak voor hem. Daartoe waren de leerlingen goed genoeg. En die vonden 't best. Als het hek van de dam was, ging alles veel prettiger toe. Er werd eerst fiks gewerkt en daarna werd de tijd besteed aan lanterfanterijen van de ergste soort. Modellen, door den argeloozen Knuffer ter beschikking gesteld, werden in de malste houdingen gezet en zoo met afschuwelijk vertrokken gezichten op het doek gebracht. Met de meisjes werd zoo vrij en onbekommerd rondgesprongen, dat zij al gauw hun boeltje bij elkaar pakten en ijlings de beenen namen, niet dan na menig kusje en aaitje te heb- | |
| |
ben moeten lijden. Een enkel brutaaltje bleef nog wat langer hangen maar moest tenslotte wegens de al te exorbitante eischen, die haar gesteld werden, het veld ruimen.
Eens op een dag hadden de losgebroken leerlingen waarlijk een klein bacchanaal aangerecht, de luiken van het huis gesloten, kaarsen ontstoken en eenige meisjes uit de kleeren weten te krijgen, ze door hun plagerijen dwingend voor hen te dansen, opgetuigd met de enkele bloemen, die uit de tuin waren weggekaapt. Ook hadden ze een inval op de kelder gedaan, de meiden beneden hadden ze een loer gedraaid en de etenswaren, voor het maal bestemd, weten boven te krijgen. Zoo slempten ze aan een met schilderslinnen bedekte disch, achteroverliggend op de werkbanken met de armen om de vermoeide en verschrikte Eva's geslagen, toen de meester plotseling thuis kwam en vol ontzetting de aangerichte verwoestingen gadesloeg. Zij hadden amper tijd op te springen, toen hij reeds voor hen stond en met heesche stem: ‘Heraus!’ riep. Zonder genade zouden allen gekleed of ongekleed de straat op zijn gejaagd, als niet Jan Steen door zijn rapheid den meester steeds op dwaalsporen het huis had doorgevoerd ten einde de anderen gelegenheid te geven zich te verstoppen. Het gesprek tusschen hem en zijn meester begon zeer luid en onbeheerscht, maar eindigde toch nog goed. Jan Steen nam oorlof heen te gaan. Reeds lang had hij het gevoel hier niet alles te leeren wat hij leeren wilde, en ook zijn meester niet in allen deele te voldoen. Toen zij nu eenmaal als twee brieschende leeuwen tegenover elkaar stonden, kwamen hun verborgenste gedachten er veel gemakkelijker uit. Jan's levenslust vond hier niet genoeg voedsel - het bracht hem tot de hang naar ongezonde vermaken. Hij wilde iets anders,
| |
| |
dan hem hier geboden werd. Daartegenover verleende hij Knuf f er ook niet voldoende steun. Jan was te onberekenbaar. Dit alles werd nu eens duidelijk uitgesproken en ze eindigden met rustig bijeen te zitten en te overleggen wat er gebeuren moest.
‘Ik zoek een anderen meester,’ had Jan Steen gezegd, ‘hier heb ik veel geleerd, maar ge hebt aan mij niet genoeg.’ Toen was Knuffer aan het eind toch kwaad geworden: hij zag zich zijn hulp ontgaan. En ook de andere leerlingen waren boos, toen ze hoorden van Jan's plannen. ‘Een anderen meester? Zult ge ooit zulk een ouden sukkel terug krijgen, waar ge U zoo roeren kunt als ge wilt?’ ‘Neen,’ maar Jan begeerde iets anders. Hij begeerde een kameraad tot meester, een, die hem begreep en dien hij volop helpen kon. Hij had werk gezien van andere schilders, dat hem veel meer aantrok dan het ietwat stijve der gewijde kunst. Zoo'n Brouwer, zoo'n Van Ostade. Te Utrecht had hij wel eens een stukje van hen gezien. Dát waren knapen. Daar zat wat meer lol in! Zou hij bij Van Ostade niet beter op zijn plaats zijn? Deze hield atelier te Haarlem. Hij zou dan ook dichter bij Leiden wonen, meer thuis kunnen liggen - dat trok hem toch ook aan. Helaas, den volgenden dag had Knuffer zich alweer bedacht. Ging het aan tegenover den vader van den knaap hem midden in zijn leerlingentijd los te laten? Was de jongeling een volleerd schilder van kerkelijke kunst geworden? Had hij hem waarlijk alles van de Italiaansche schilderswijze bijgebracht? zoodat hij hem als gelijke kon beschouwen? Neen, geenszins. Jan had hier iets gezien van de beroemde Romeinsche beeldhouwkunde: hij had wat plastieken leeren nateekenen, hij had wat geholpen aan de doeken zijns meesters, alleen onderdeelen wel te verstaan. Tot een zelfstandige werkwijze had hij
| |
| |
hem nog niet kunnen opvoeren. Wat hij uit eigen beweging soms deed, was nog steeds wild en woest, zonder inhoud of wijding. Knuffer pijnigde zich af over deze problemen, onderhand Jan Steen met steeds meer karweien overstelpend en onder die pijnigingen zelf, bleek opeens de vogel gevlogen. Op een morgen was zijn bedstede leeg, zijn ochtendbrood stond onaangeroerd. Jan was weg.
Op een schoen en een slof was hij te Leiden aangekomen. Van zijn plunje had hij tijdens de reis geteerd. Op zijn voordeeligst zag hij er dus geenszins uit - vermoeid, hongerig, stoffig en kaalgeplukt. Moeder Lijsbeth ontving hem als den teruggekeerden verloren zoon, zij zette hem in de meest letterlijke zin des woords direct weer in zijn ‘slappe wasch’. Het kabinet ging open en nieuwe frissche kleeren kwamen er uit. Toen werd Jan voor een tafel geduwd, zoo rijk beladen als hij er tijdens zijn verblijf in Utrecht slechts eenmaal een gezien had. En de eene kan bier na de andere werd hem geschonken en later nog menige roemer wijn. Het werd een feest. De familie liep uit, oud en jong kwam Jan zien; men kwam om Jan te gispen, men bleef om Jan te vieren. Wat had de knaap al niet beleefd - hoe sterk en gezond zag hij er uit, alleen wat mager! Hij had leeren werken, zijn meester had goed over hem gerapporteerd in weliswaar korte maar vriendelijke brieven. ‘Jan was volijverig in de konst’ heette het, ‘hij maakte rassche vorderingen, was verdraagzaam en handelbaar, hoewel van groote levendigheid’. Evenwel, en dat was de vraag die telkens weer boven kwam, wat wilde Jan nu? Was hij weggejaagd? Ging hij weer terug naar zijn meester of naar een ander? Jan had er maar overheen gepraat, had maar gelachen en
| |
| |
zich alle drukte om zich heen, laten aanleunen. Hij nam het er maar eens van, kloof het eene kippenboutje na het andere. Wat was het hier ruim en gezellig. Wat waren de meisjes groot geworden en zoo knap en broer Wijbrandt was ook al een heele baas - die ging al ter brouwerij telken dag. - Vader was oud geworden, vond Jan. Een heeleboel dikker dan vroeger, een beetje stijver nog plantte hij de vette nek in de nog breedere kraag. Hij was welgedaan, rustig en tevreden, maar stijfhoofdiger dan ooit. Toch was er op het punt van Jan's carrière een zweem van onverschilligheid in hem gekomen. Nu hij toch geen brouwer werd, was Jan niet meer zijn zorgenkind. Hij zag nu ook wel in, dat hij zijn eigen weg moest gaan, ofschoon als ouder moest je je laten gelden. Toen Jan dus eenmaal na al het geroezemoes tegenover zijn vader aan de tafel zat, heel alleen, toen voelde hij zich de moed weer ontzinken. Wat kwam hij eigenlijk doen? Hij wist het zelf nauwelijks, hij wist alleen: niet meer naar Utrecht terug; dat leek hem nutteloos. Om zich hier in zijns vaders huis als meester neer te laten, daarvoor had hij toch nog te weinig vaardigheid, dat voelde hij zelf drommels goed. Neen, hij moest een anderen leermeester zoeken, een, bij wien hij zich vrijer kon ontwikkelen. Meester Van Ostade was de aangewezen man, maar hij wist nog van vroeger, dat vader het niet erg begrepen had op de Haarlemsche Sinjeuren. Ze waren hem te rumoerig en te groote liefhebbers van kan en roemer. Maar of het goede schilders waren....? Nu, dat wist Jan wel zeker.
De oude heer werd ongeduldig.
‘Wat nu?’ vroeg hij eindelijk. Jan kwam er dan maar mee voor den dag en ja hoor, daar had je het al, vader zag het heel donker in. En of Jan nu al pleitte en plooide, het haalde niet veel uit. In Haarlem was het niet pluis.
| |
| |
In Haarlem gebeurde veel wat het daglicht niet zien kon. Mocht hij als vader zijn oudste daaraan wagen? Was hij verantwoord, als hij zijn jongen in die poel van zonde en ongerechtigheid liet verdrinken? Nou, nou, suste Jan, zoo erg zou het wel niet zijn. Papperlepap, het was wèl erg. Wist hij wat er in de wereld te koop was? Jan liet den ouden heer maar eens uitzwetsen. En hij rekende niet te vergeefs op zijn gelukkig gesternte: want wie viel daar uit de lucht, wie had er van Jan's thuiskomst gehoord en was verlangend hem te zien en te weten waarom hij gekomen was? De brave meester Dou. Hij werd in de kamer gelaten waar die twee bijeenzaten en Jan begreep niet hoe het alles zoo licht om hem heen werd, toen de schilder er was. Het leek of er geen zwarigheden meer bestonden. Nog vóór Jan wat zeggen kon, was de naam, die zooeven was in de ban gedaan, alweer genoemd en nog eens en nog eens.
‘Natuurlijk, dat is de man - daar praten we niet langer over,’ zoo ongeveer had de schilder gezegd en toen ging hij aan het vragen en visschen en Jan vertelde alles en nog wat van Utrecht en van Knuffer en van de kameraden. En Dou lachte en klopte hem op de schouder en als vader wat bromde, lachte hij ook en klopte ook vader. De oude heer raakte er geheel van op streek. Hij liet wijn komen en het werd een gezellige boel en toen moeder onverhoeds binnenviel met een blad met kaas en brood en bollen en wat niet al, wist ze niet wat ze zag, toen ze haar man daar in zijn groote stoel zag schuddebuiken van het lachen en alles eindigde in een groote omhelspartij van blijde menschen, die welgemoed waren allemaal. Jan zou naar Haarlem gaan. Hoe klopte zijn hart vol verwachting.
|
|