Jan Steen
(1932)–C.J. Kelk– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
die zich daarmee hadden getooid om de Vlaamsche meesters te evenaren. Ze droegen witte hansoppen, rijkelijk met verf bespat, en muilen aan de voeten. De schilder was vanmorgen vroeg reeds uitgereden en had zijn discipelen elk een taak opgedragen, zooals naar gewoonte. Het was echt April, er zat wind in de lucht en de knapen hadden nu eens geen zin naar 's meesters pijpen te dansen: die eeuwige opdrachten op koelen toon uitgebracht, bevelend en scherp met neuzige stem, ze hadden er gladjes maling aan. ‘Een engel moet ik schilderen,’ zei er één, ‘is dat niet een aap met vleugels? Wel ja, waarom niet voor een reis?’ Het was natuurlijk Jan Steen die dit voorstelde. Zijn leertijd als schilder zette stormachtig in. In het begin liep hij tegen alles aan, smeet stukken van hun ezels, stootte armen en beenen door doeken heen en liet oliekannen in diggelen vallen, zoodat de penseelen in groote vette plassen dreven. Woede en wanhoop! Den eersten, den derden en den zevenden dag reeds wilde de meester hem met schade en schande van de deur jagen. Jan was verbijsterd: begon ook hier weer de ellende van orde, netheid, voortgang en eentonigheid? Hoe langer hoe sterker voelde hij neiging tot groote, breede zwaaien met zijn armen in de richting van 's meesters saaie grijze hoofd. Hij moest zich met geweld voor oogen houden, dat hij ten doode was opgeschreven als hij het geduld verloor. Veel moeite had het den meester dus gekost hem tot studie te brengen. Het klodderen en morsen met verf diende hij grondig af te leeren. Nu eerst merkte Jan hoe moeilijk het vak was, dat hij gekozen had, hoe het mengen en wasschen der kleuren veel overleg vorderde. Hij, | |
[pagina 55]
| |
die zoo vlug met houtskool en pen uit den weg kon, zag zich op naarstige en voorzichtige oefening aangewezen. Kwaad smeet hij menigmaal het penseel terzijde, maar hij moest het toch weer zelf oprapen om door te kunnen gaan. Langzamerhand evenwel begon hij er pleizier in te krijgen. De standjes en hautaine bejegeningen van Knuffer werden zeldzamer. Op het laatst werden het koele complimenten. En Jan hield het uit, terend op de karig toegemeten vrijheid, zoodra Knuffer - Lamme Klaas, noemden zij hem -, zijn hielen gelicht had. Met de beide andere veelbelovenden was hij op een zeer goede voet. Die hadden een kwart jaar gezucht onder 't juk van den kitteloorigen Duitschen Bijbelbederver, zooals ze hem vriendelijk plachten te betitelen. Niet dapper genoeg om zich tegen zijn luimen te verzetten, hadden zij alles maar voor zoete koek opgegeten. Dit nu kon Jan Steen niet. Hij moest uiten wat hem inviel - en zijn vroolijke opbruischende natuur zocht telkens naar een gaatje om zich leeg te spuiten. De anderen namen dit geree van hem over en zoo zag meester Knuffer zijn stil, deftig, naar kamfer en verf riekend huis weldra herschapen in een vroolijke Janboel, waar de zonderlingste plannen en ontwerpen in vervulling gingen. Toch werd er wel gewerkt, want Jan gaf in dit opzicht geen reden tot klagen - integendeel, hij was deksels vlug: en begon hij gelijk met de kameraden, en wilde het geval, dat hij inderdaad aan zijn werk bleef, dan was hij gereed, vóórdat de anderen nog maar de schets hadden voltooid! - Maar dan? - Dàn was er geen houden meer aan. Dan kladde en smeerde hij de bontste verhalen, de malste bedenkselen overal rond, waar maar een wit plekje te bekennen viel. Het atelier zag er weldra uit als een hel op aarde. Uit weerzin tegen de lieve engelen en de zoete | |
[pagina 56]
| |
gezichten van papen en nonnen die hij te schilderen kreeg, snakte zijn hart naar het zondige dezer wereld. Duivelen en draken in menschengedaante doken op achter de stemmige doeken des meesters met even zoovele spottende en geringschattende blikken. Hierin was hij iedereen de baas: het meest triviale trok hem hevig aan. Ellenlang hingen hem al die lievige en goede, die brave en verstandige dingen de keel uit. Toch schilderde hij ijverig mee aan de groote voorstellingen, die de meester voor kerkaltaren, kloostervertrekken en pastorieën vervaardigde. Een enkele maal ontging het den beschouwer dier doeken niet, dat een paus onder zijn majesteitelijke tiara schalkscher rondblikte dan noodig was, of dat een hemeling wulpscher mond en guitiger oogen trok dan engelen voegt. Dat hij nu echter een engel als aap schilderde in een hooggestemd stuk, dat was wel liederlijk en beulsbrutaal. De andere twee hielden dan ook hun harten vast voor wat er zwaaien zou. Maar Jan kende op zulke oogenblikken geen angst: hij verheugde zich veel te veel op het physionomie van den ouden Duitschen meester (waarvan de koddige schets hem reeds voor oogen zweefde), dan dat hij zich ook maar een oogenblik bedacht. Het werd een pracht-aap, een mandril, met blauw smoel en dronken flakkeroogjes, en Jan had 't monster gazen vlerkjes gegeven en al zijn liefde had hij besteed aan de ijlste dooradering der vleugelvlakken en aan het zacht genuanceerde licht, dat hij in de teere kleuren beven liet. O, welk een heerlijkheid, dit vak! Dit vak - wat was de brouwerij erbij, dat grove handwerk, die drukte om niets, dat gesis en geblaas en gewalm om een beetje bier.... Neen, dàn dit vak: alles maken wat je inviel, menschen, dieren, monsters. - Verrukkelijk om het leege witte | |
[pagina 57]
| |
linnen te bevolken. Teekenen was goed en prettig, maar schilderen...., dat was nog eens een werk! Zonder kleuren leefde niets wezenlijk! Zijn leermeester had hem zoo spoedig mogelijk laten werken op zijn reuzendoeken; gezien had hij met één oogopslag, dat dit geen leerling was.... dat hij met een enkele wenk, met een raad nu en dan, werk van hem kon vragen: werk, dat geld in 't laadje bracht. En hoe hij de anderen bezielde: hoe hij op zijn beurt hen voortjoeg, raad gaf, leerde. Die buien van wildzang moest men hem door de vingers zien: daar kon hij nu eenmaal niet buiten. Ook at hij te veel - het was een onvoor-deelige gast. Als hij in de keuken zat bij de potten en pannen, dan raakten ze allemaal leeg. Zijn schransen werkte ook al aanstekelijk op de andere rekels. Die waren eerst zoo bescheiden en ingetogen geweest, maar den laatsten tijd werden die ook heel wat praatsiger. Op hoogen toon eischten ze soms wijn, heuschelijken wijn, terwijl ze vroeger tevreden waren geweest met een eenvoudig pintje bier.... en meester Knuffer was niet zoo goed of hij kon zijn keukenmeid naar de kelder zenden om een kan of wat van zijn beste Italiaansche rood. Gansch zijn berekening schoot er bij in. Hij had alles zoo keurig becijferd en besomd en nu liepen de kosten van het huishouden vaak ver boven de raming. En zoodra hij zich verzette, begonnen zijn leerlingen alle drie te krijten, en te spreken van: pak Uw bundel, Adriaan, waar is Uw lijfgoed, Jan? en staat Uw mand al gereed? en er was geen verstandig woord meer uit te krijgen. Toch, meester Knuffer moest 't toegeven: Jan Steen was een aanwinst voor zijn werkplaats, er zat muziek in den knaap - een heldere kop, een vlug penseel, en rake factuur. De knepen van het vak leerde hij al lolmakende, je hoefde 't hem niet | |
[pagina 58]
| |
dertig keer voor te kauwen, zooals het meerendeel van die opgeschoten halfwassen. Hij nam je zonder veel strapatsen het werk uit de hand: hij had een vinding, een keurigheid van schikking, een gevoel voor kleur en half-kleur, waar je verbaasd van stond. Waar had hij dat toch geleerd? Als hij er Jan naar vroeg, dan was het altijd: ‘Sinjeur Dou heeft me wel eens iets gezegd’. Nu, Dou was niet slecht, leerling van den jongen Van Rijn, den Leidschen meester, die het nu al jaren in Amsterdam gebolwerkt had. Knuffer begreep het niet recht. Was dat soms talent? Het kon zijn. Jan Steen was de eerste leerling van wien hij zooiets had ondervonden, iets buitengewoons. Alleen, hij was niet serieus genoeg. Hij kon zich niet tot één ding bepalen: hij had geen eerbied genoeg voor zijn onderwerp. Hij maakte altijd maar pret - hij zong maar de gekste liederen onder het schilderen van een kruisafname - hij sloeg de lichtste taal uit onder het behandelen van het somberst project. Dat was wel vreemd, men was er soms verlegen mee. Maar net, als je aan het eind was van je geduld en op het punt Jan, met zijn roode baretje op de deur uit te kieperen, dan verraste hij je met een houding, met een figuur, zoo edel, zoo fijn - dat je niet kon nalaten hem maar weer vergiffenis te schenken. Hij zelf vroeg er allerminst om. Gelukkig wist hij 't niet, Knuffer hield 't wel zalig voor zich, maar het jong kon aan elke vinger van zijn hand een baas krijgen - dat was zeker. Wie zou er zoo'n fortuintje niet begeeren: een jongen, die 's wat meer kon dan verf wrijven en lijntjes natrekken - een jongen, waar een schilder in zat, zoo forsch, dat je er soms angstig van wier. Of hij eens wel den goeden weg naar de gewijde en kerkelijke kunst zou vinden, dat betwijfelde de meester sterk: zijn vader stond er op, maar 't zou nog | |
[pagina 59]
| |
menig jaartje kosten. Er zat nog te veel wereldzin in den knaap. Een heel eigen doek had hij hem toch nog nimmer durven opdragen - daar was hij te spotachtig voor. Stijl moest hij hem nog bijbrengen en gepaste ernst en geduld in alle zaken. Op den terugweg naar huis sprak hij van zijn zwarigheden tot een kunstbroer, die eens mee zou gaan zien, wat er al zoo op zijn atelier te doen was. Deze, ook zoo'n halve Duitscher, die al jaren in Holland woonde, was door al de verhalen over Jan, wel een beetje nieuwsgierig geworden. Die Nikolaas was toch maar een boffer, zulk een steun te hebben, die geen duit kostte. Hij kende er zijn man wel voor om te weten, dat schraalhans er keukenmeester was. Het goedkoopste was nog niet billijk genoeg, waar het zijn dischgenooten betrof. Jantje zat onderwijl in zak en asch. Hij had weer eens een aanval van heimwee, dat hem vaak bekroop na zijn dolste buien. Hij kon dan ineens in elkaar zakken - zijn vroolijkheid was gedaan - hij trok zich in de eenzaamheid terug en bleef langen tijd peinzend aan een raam verwijlen, starend in de wolken, die voorbij dreven en hij dacht met steeds schrijnender droefheid aan huis. Hij wilde zoo graag vader en moeder weerzien en de zussen en weten hoe groot broertje Wijbrandt nu was en of het huis al opnieuw was geteerd. Hij verlangde naar de bierlucht van de brouwerij en naar het snorren van de haard thuis en het maal om de groote tafel, allen bijeen. Het kwam vaak op de ongelegenste tijden, juist terwijl hij de lichtzinnigste dingen schilderde of wanneer hij beneden in de keuken bij de meid en de jongens zat te potlikken, of als hij langs de breede Uitersche singels zwierf met de kameraden en wat opgeschoten deerns uit de buurtschap. Hij was bang voor die gevoelens - ze maakten hem zoo week, dat heel zijn binnenste scheen water geworden, dat | |
[pagina 60]
| |
hem dan uit de oogen begon te druppen, zoodat hij zich geen raad wist van schaamte en spijt. De anderen hadden hem eerst geplaagd, maar later hadden ze als bij afspraak gedaan of ze 't niet merkten en ze lieten hem zitten zonder er aandacht op te slaan. Ook nu weer zat hij aan de voet van zijn ezel op den grond, met de armen om zijn knieën geslagen en het hoofd voorover gebogen en merkte niet eens, dat de deur van het atelier was opengegaan en meester Knuffer was binnengekomen met een zwierig goudgeketend sinjeur, wiens dikke buik en kogelrond hoofd anders stellig Jan's wildste vroolijkheid hadden wakkergeroepen. Neen, 't was mis met hem. Toch hoorde hij ineens de stem des meesters en met één oogopslag zag hij hoe de zaken ervoor stonden. Hij was opgewipt en stond nu met zijn diep droefgeestige gelaatstrekken en behuilde oogen als een nietswaardige voor zijn patroon, die met vernietigende blikken naar het doek op de ezel staarde. ‘Wat is dat?’, stamelde de schilder, ‘wat heeft dat te beduiden?’ en met zijn degenstok wees hij op de aap, die zich groot en duidelijk afteekende tegen den hemelschen achtergrond. Jan Steen was 't al vergeten wat hij had misdaan - de pret was over - hij was allang in een andere stemming en hij zelf stond haast even verbaasd. Had hij die nog geen drie uur geleden geschilderd, die malle aap? Heel het doek waaraan meester Knuffer zooveel zorg en tijd besteed had, was bedorven, onverkoopbaar geworden om die uitgelaten bui van zooeven. Jan wist niet wat te zeggen - hij merkte zelfs niet hoe de dikke sinjeur de aap met kennersblik stond te monsteren en van hem naar den jongen schilder keek, die dit monster het leven had gegeven. ‘'t Is toch een fraai dier,’ zei hij eindelijk, ‘maak U niet | |
[pagina 61]
| |
boos Knuffer.’ Maar de meester was niet zoo gauw tevreden. Zijn toorn was omgeslagen in neerslachtigheid. ‘'t Lijkt wel, de duivel huist in U,’ zei hij tot Jan. ‘Ge kunt in een christelijk huis niet blijven. Ik moet U weg zenden.’ Jan die al week was, borst in tranen uit. ‘Ben je wel mooi mal?’ Geschrokken trok de sinjeur met de buik Knuffer terzijde en fluisterde hem iets in. Deze ging toen, boos mompelend, naar beneden. Ze hoorden hem daar met deuren slaan. ‘Kijk,’ zei de vroolijke sinjeur, ‘gij, Jan Steen, zijt een oolijkerd, maar ik heb toch te doen met U. Ik zal het schilderij mee naar huis nemen en gij zult een ander doek voor den meester maken, naar zijn aanwijzingen. Komt gij dan allen heden bij mij eten. De heer Knuffer heeft daar in bewilligd.’ De andere leerlingen vonden het een buitenkansje en ook Jan vroolijkte er ineens van op. Nu eens niet kool met worst in de keuken, maar bij een heerschap te gast - dat was een kolf je naar hun hand. Beneden wachtte Nicolaes reeds: hij had snel berekend, dat hij er zoo nog het beste afkwam. Het scheen wel of de dikke heer open tafel hield: in een oogwenk was in zijn groot licht huis, dat niet ver af bleek te zijn, een feestelijke tafel aangerecht, prachtige zilveren kandelaars stonden erop te branden, keur van gezoden en gebraden werd door een helderen koksmaat aangedragen. Dat was nog eens een onthaal. In hooge adellijke karaffen stonden veelsoortige wijnen op. Knuffer at, zoodat men het hem kon aanzien, dat hij niet de kosten droeg, ditmaal. Het zweet liep hem langs de kop - hij dronk na venant en zijn drie leerlingen spaarden evenmin de beker. Maar de kroon spande toch de luidruchtige gastheer zelf. Hij kon stouwen als holle | |
[pagina 62]
| |
bolle Gijs en toen de anderen met krampachtig gespannen buiken zaten van niet meer te kunnen - met geen mogelijkheid - schepte hij nog een heele vruchtentaart leeg. Meester Knuffer, van wien men nimmer een onvertogen woord vernam, zat op het eind te zwetsen als een lichtmatroos: de heele wereld kon voor zijn part in scherven vallen: de hemel mocht er bij gaan liggen en alle heiligen konden een staart krijgen. De jongens waren ook wel ver heen, maar toch maakten zij zich al deze opmerkingen ten nutte. Dat zou hem berouwen, de schijnheilige Karmeliet. Dat zouden ze hem ten eeuwigen dage onder zijn dronken neus wrijven. Hij moest hun nog eens aankomen met zijn zoete praat. 't Was alles larie, wat hij ooit beweerd had, de vuige zuiper! Maar och, wat kon het hun vandaag ook verschelen - zij hadden zelf toch ook plezier, en in de beste en innigste vriendschap van de wereld tolden zij gevieren huiswaarts onder 't zingen van een geradbraakte Duitsche kerkhymne, waarin de Liebfraumilch een groote rol speelde. De vrouw des huizes bereidde hun een warme ontvangst. |
|